Leopold Flam

Het nihilisme


Bron: Zelfvervreemding en Zelfzijn, Wereldbibliotheek, Amsterdam-Antwerpen, 1966, pp. 141-155
Transcriptie en bezorging: Johny Lenaerts
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Creative Commons LicenseCreative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
God en de Staat
De kerk en het socialisme
Het belang en de methodes van antireligieuze propaganda

1.

Primitieve volkeren kennen een stervende en verrijzende God. Hetzelfde geldt voor haast alle godsdiensten, uitgezonderd de joodse, waar er geen sprake kan zijn van de God, omdat Hij zich niet incarneert. De dood van God betekent derhalve de dood van de geïncarneerde God, niet de dood van God zelf. Indien de goden sterven en ondergaan, blijft de godheid zelf. Neemt men integendeel aan dat de godheid zelf kan ondergaan, dan staat men voor het nihilisme. De godheid betekent immers de harmonie, de eenheid, de zingeving aan de wereld, het fundament van het Al. Indien God dus sterft en dood is, dan valt elke zin weg en wordt de wereld onbegrijpelijk en ongerijmd. God is derhalve de verstaanbaarheid, de waarheid van de dingen. Zijn dood betekent dus de ondergang van de waarheid: niets is nog waar, de onderscheidingen vallen weg, zoals die tussen goed en kwaad, schoon en lelijk. Duidelijk is hierbij dat de dood van God iets heel anders is dan de verloochening van het bestaan van God.

Indien iemand eenvoudig zegt dat er geen God is, dan stelt hij niets vast en bewaart al hetgeen bestaat zoals het is. Het gaat eenvoudig om de rectificatie van een rekening, waarbij een factor wordt weggelaten. Het gevoel speelt hierbij helemaal geen rol. De wereld bewaart het uitzicht en de samenhang die ze eerder gehad heeft, alleen dienen bepaalde factoren veranderd en in een ander verband gebracht te worden. Bij de dood van God spelen de innerlijke ervaring, de stemming, het gevoel een zeer grote rol. Er werd geloofd aan God, plots stelt men vast dat Hij er niet is. Hij is dood. De dood van God is derhalve alleen een probleem voor wie innig in God geloofd heeft. Het betreft dus de subjectiviteit. Wat de objectiviteit betreft, heeft de dood van God een zijnskarakter. Er moest een God geweest zijn die gestorven is, die dood is. Het gaat hier niet om een geloof, maar een zijn. De wereld verbleekt bij de dood van God. De wereld van het zijn kan nochtans niet begrepen worden zonder de subjectiviteit die er het begrip van is, of we zouden eigenlijk de subjectiviteit moeten beschouwen als het gevolg van de dood van God. In de godsdiensten waar de dood van God een rol speelt, ontwikkelt zich derhalve de subjectiviteit. Ze spreekt zich uit in de verrijzenis van de gestorven godheid, die overigens anders wordt dan toen ze stierf.

De dood van God heeft derhalve, zo gezien, een positieve betekenis. De enkeling, die eerst gehecht was aan een vreemd gezag, rukt zich los, komt op eigen benen te staan en bepaalt zichzelf. De dood van God is de aanleiding tot de verrijzenis van een nieuwe, verjongde god of het bewustgeworden individu. In die zin wordt God als de vijand van het individu of van de mens beschouwd. In dit opzicht kan Proudhon geciteerd worden, voor wie God de vijand van de mens is. De dood van God heeft bij hem een dubbele betekenis. Aan de ene kant kan het de ondergang van elk soort absolutisme betekenen, aan de andere kant die van de opstanding zelf. ‘Zoals wij het heden doen, zo poogde voor achttienhonderd jaar een mens de waarheid te vernieuwen. Het genie van de Revolutie (Lucifer), de tegenstander van de Eeuwige, geloofde in die mens (Jezus) om zijn heilig leven, zijn overweldigend verstand en verbeelding, zijn eigen zoon te erkennen. Hij begaf zich tot hem, toonde hem de keizerrijken van de wereld en zei tot hem: “Dit alles wil ik u geven, indien ge neerknielt en mij aanbidt!” – Neen, antwoordde de Nazarener, ik aanbid alleen maar God...! De inconsequente hervormer werd gekruisigd. Na hem kwamen farizeeërs, tollenaars, priesters en koningen, despotisme, roofgieriger en gemener dan ooit te voren en de Revolutie werd twintigmaal herbegonnen en weer opgegeven en bleef een probleem’ (Proudhon, ‘Idée générale de la Révolution au 19è siècle’). God is de absolute almacht, rem voor de mens om zelfscheppend te bestaan. De opstand van Lucifer tegen God betekent derhalve de bevrijding van de mens. Jezus wou niet in opstand komen, daarom werd hij terechtgesteld door God zelf, God heeft zijn zoon vermoord; de moord van God, van de Zoon van de Mens, betekent de overwinning van al hetgeen de mens van zichzelf vervreemdt. De dood van God zal de echte rijpheid en volmondigheid van de Zoon van de Mens inluiden. De Franse Revolutie heeft God gedood, maar daar ze niet volledig was, heeft ze een diepe deemstering veroorzaakt. ‘De beschaving bevindt zich heden in een kritiek stadium, waarvoor er maar één historische analogie bestaat: de crisis veroorzaakt door de opkomst van het christendom. Alle tradities zijn verbruikt, het geloof afgeschaft; aan de andere kant is het nieuwe programma nog niet klaar, dit wil zeggen dat het nog niet doorgedrongen is tot het bewustzijn van de massa. Ik noem zulks ontbinding. Het is het verschrikkelijkste ogenblik in het leven van de maatschappij. Alles draagt ertoe bij om de mensen van goede wil te bedroeven: de prostitutie van het geweten, de triomf van de middelmatigheid, de verwarring van waarheid en dwaling, het verraad der beginselen, de laagheid der hartstochten, de lafheid der zeden... Ik maak me geen illusies en verwacht niet... morgen in ons land vrijheid, eerbied voor de wet, openbaar fatsoen..., rede bij de bourgeois en gemeenschapszin bij de plebejers aan te treffen. Neen, neen, het einde van het verval is niet in het zicht: het zal binnen één of twee generaties niet verminderen. Dat is ons lot... Ik zal alleen maar het kwaad zien en in de duisternis sterven, door het verleden met het gesel van het bederf gebrandmerkt: massamoorden zullen plaats grijpen en de vernedering, die op de bloedbaden volgt, zal vreselijk zijn. Wij zullen het werk van de nieuwe tijd niet beleven. Wij zullen in de nacht strijden. Wij moeten ons inrichten om dit leven zonder veel droefheid te verdragen. Laten we ons wederzijds ondersteunen, laten wij ons in de duisternis toeroepen en laten wij rechtvaardig handelen, zo dikwijls zich de gelegenheid aanbiedt’ (Proudhon, ‘Correspondance’, 27 en 29 oktober 1860). Die tekst is te vergelijken met die van Nietzsche in ‘Die Fröhliche Wissenschaft’ (1872) over de dolle mens. De dood van God betekent zowel voor Proudhon als voor Nietzsche de gebeurtenis van de Franse Revolutie.

Voor beiden heeft ze een zware crisis voor gevolg, die het nihilisme is en waartegen ze verschillend reageren. Proudhon protesteert tegen het nihilisme, Nietzsche gaat erop in om doorheen het niets naar het zijn te komen. Proudhon en Nietzsche stonden overigens niet alleen, in 1843 schreef Alexander Herzen: ‘Velen hebben de oude overtuigingen verloren en hebben geen nieuwe gevonden. Anderen hebben machinaal de eerste met de tweede vermengd en zijn gedompeld in een droeve deemstering. In zulk geval geven de oppervlakkigen zich over aan ijdel dagelijks gedoe; de nadenkende geesten zoeken een verzoening te allen prijze, want de mens kan niet in innerlijke verscheurdheid leven, zonder een hoeksteen voor zijn zedelijke existentie’ (Herzen, ‘Textes philosophiques choicis’). Maar terwijl het bij Proudhon om een sociaal, bij Nietzsche om een cultureel probleem gaat, gaat het bij Alexander Herzen om de Wetenschap van verstaan van de mens die nog in een theologische wereld leeft. De schok kan diep zijn en de mens ontredderen. In elk geval betekent de dood van God de ondergang van elk intellectueel en moreel gezag, dat tot op een bepaald moment de massa samenbundelde, zodat het uiterlijk gezag een innerlijke steun vond. Toen dit laatste viel, bestond er dus gevaar voor het uiteenspatten van de massa, wat aanleiding moest geven tot grote, bloedige conflicten aan de ene kant en de heerschappij van de demagogie in de vorm van een totalitaire maatschappij aan de andere kant. Zulke maatschappij zal een beroep doen op mythen of ideologieën, die de oude, dode God hebben te vervangen om zo de samenhang van de massa te bewerkstelligen en te onderhouden. De dode God heeft opgehouden zijn gezag als een despotische macht te gebruiken, maar de mens is gehoorzaam gebleven; hij kan niet denken zonder een heer die hem hiertoe de toelating heeft gegeven. Het gezag is wel dood, maar de behoefte aan gezag is levendig gebleven. De Zoon van de Mens is nog steeds onmondig en onrijp. Zo wordt dan het gezag van God vervangen door een demonie zonder weerga. De beweging die ingezet werd om de mens van de nevelen van de mythische wereld te bevrijden, loopt uit op een nieuwe mythomanie, in de hand gewerkt door dieptepsychologen in navolging van C.G. Jung en allerlei erotomanen, die overigens alleen maar van de dieptepsycholoog onthouden wat hun past. Niet de wetenschap en een filosofische levensbeschouwing die eraan beantwoordt, hebben de dood van God vervangen, maar een mythomanie zonder weerga. Zulke beweging werd daarbij nog in de hand gewerkt door de ontbinding van de filosofie, hetzij ze een staatsleer of ideologie genaamd het marxisme-leninisme, hetzij ze een vaag gepraat over bijkomstige probleempjes werd. Het grote probleem voor onze tijd is derhalve een filosofie voor velen, door ze van elke behoefte aan een gezag te bevrijden en toch de mogelijkheid te schenken om scheppend in een gemeenschap op te treden.

We hebben hier dus een tweevoudige dood van God: 1. de ervaring van de ondergang van het oude gezag; 2. de vervanging van dit gezag door een nagemaakte god.

2.

De dood van God heeft nog een andere betekenis dan die van een subjectieve rijping. Hij kan ook een objectieve grond hebben. Indien God de vereerde mens is door de eeuwen heen, betekent de dood van God de dood van de vereerde mens, met al zijn idealen, waarden en waarheden. De ondergang van God is de ondergang van de mens zelf, van wie er niet veel te verwachten valt, integendeel zelfs. De mens heeft het niets in de wereld gebracht, omdat hij zelf niets is. De mens is voor zichzelf gestorven. Hier houdt alles op en het bestaan heeft elke uitweg verloren. De dood van God verschijnt zo als ontgoocheling, geboren uit een objectieve gebeurtenis die we de reële ontkleuring van de wereld zouden kunnen noemen. De subjectieve begeleiding hiervan is het realisme of de onmogelijkheid nog iets te verwachten. Terwijl voor Leibniz het heden de toekomst in zich bevat, heeft de realist de toekomst verzaakt; hij verzinkt in de eindige dingen, die zijn wat ze zijn, zonder enig verband. Zo verzinkt hij eveneens in de feiten van zijn bestaan, waarin hij geen verband meer ziet. Het verleden lost zich op, zoals de toekomst zich ontbonden heeft. De terugval in de feitelijkheid betekent een reëel sterven van God, want God is de transcendentie van de feitelijkheid. De instorting van die transcendentie is geen onverschillig gebeuren, ze betekent de dood van God en het einde van het heilige, de ontheiliging van de wereld; ze wordt zo handelbaar en bewerkbaar, in die zin is alles toegelaten. De activiteit en de scheppingsdrang nemen toe met de dood van God, al is de mens door de nacht van de huiveringwekkendste ontgoocheling gegaan. Misschien is het daarom dat hij zo actief en scheppend kan zijn. De ontgoocheling is een gebeuren dat geheel ons zijn aantast. Ons heden verzinkt, wordt opgeslorpt door het niets van het verleden en we ontwaren geen uitweg meer. Alles is ingestort, alles is duister geworden. Hier stelt zich het probleem van het nihilisme in verscheidene schakeringen, die we te onderzoeken hebben. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen open en vermomd nihilisme; het nihilisme in het algemeen betekent dat de zinnelijke werkelijkheid vaal geworden is, opgevreten is geworden door het Niets. Zo kan geloof in God nihilistisch zijn, wanneer het aan de wereld haar werkelijkheid ontneemt. Derhalve kan de bevrijding van die God, een bevrijding zijn van een reëel nihilisme. Een tweede vorm van nihilisme kan als gebroken levenswil optreden. De mens heeft de zin voor geheel zijn doen en laten verloren en handelt nog uit gewoonte, indien hij uiteindelijk geen zelfmoord pleegt. Hij ervaart de dood van God als het einde van alles; daarom is alles toegelaten.

Eindelijk is er een derde nihilisme: de ervaring van de nacht van het Niets, dat naar een nieuw bestaan zou kunnen wijzen. Het reële nihilisme bestond reeds. Heden heeft het zeer zonderlinge vormen aangenomen. De totalitaire staat, die geen rekening houdt met de individuele existentie en ze opoffert aan allerlei algemene beginselen of afgoden (zoals de Natie, het Ras), of het algemeen geluk, is nihilistisch omdat hij aan de enkeling en zelfs aan de collectiviteit elke zin voor de werkelijkheid ontneemt. Die totalitaire staat weet dat God dood is en stelt zich daarom in de plaats van de dode God; hij wordt een afgod. Kenmerkend voor de afgod is de wreedheid, omdat hij met geweld een uiteengespatte orde wil bijeenhouden.

Het reëel nihilisme vervangt de dode God door een afgod, niet alleen als de absolute staat, maar ook als het geld, de seksualiteit, de mythe of als de heerschappij van de onbekwamen. Indrukwekkend voor het laatste geval is het aantal lieden dat carrière gemaakt hebben, al waren ze grotendeels ongeschikt voor het ambt dat ze uitoefenden. Het is niet nodig hier voorbeelden aan te halen, ze liggen voor de hand. Het reëel nihilisme is het resultaat van de onbekwamen, die zich in de democratie of mediocratie op elk gebied van de macht hebben meester gemaakt, het drukt zich uit in een georganiseerde domheid en in de schijnheiligheid waardoor elke gemeenschap verbloedt. De ‘carrièristen’ met of zonder titels ondermijnen de werkelijkheid, die ze illusoir maken. God is dood en is weder opgestaan in een grappenmaker; daarom is alles toegelaten, behalve het echte.

De illusoire wereld van de grappenmaker ontneemt aan alles een zin, omdat hij uit een zinvolle wereld zou verdwijnen. Hij houdt immers van niets, hij is van niets overtuigd; daarom doet hij ‘alsof’ en de filosofie van het ‘alsof’, in de grond een filosofie van krankzinnigen, heeft niet alleen in Vaihinger haar theoreticus, maar in heel ons hedendaagse leven haar verwezenlijking gevonden. Alles wordt ‘alsof’, zelfs leeft de mens ‘alsof’ hij leefde en kust hij ‘alsof’ hij kuste. Hij denkt en voelt alsof hij dacht en voelde.

Zo is het godsdienstig geloof in onze tijd een indrukwekkend voorbeeld van dit ‘alsof’ en dus van het nihilisme. Sinds lang kan gesproken worden van een katholicisme zonder God of van een fascistisch socialisme of fascistisch communisme, zelfs van een fascistische democratie of van een onvrije vrijheid. De tegenstrijdigheid van die termen is juist gelegen in het ‘alsof’. In het katholicisme is God dood en zijn verrijzenis geschiedde in de vorm van Macht, dus van de duivel, juist hetgeen Jezus van de hand gewezen heeft. Dostojevski heeft reeds gewezen op het samenvallen van de Kerk met Satan. Zulks verklaart onder meer het reële immoralisme van de gelovigen en hun theoretische zedelijkheid. Het is steeds een raadsel geweest hoe toch lieden met een verheven ethisch ‘ideaal’, zo konden liegen, bedriegen en moorden. Raadselachtig is de zaak voor hen die het nihilistisch alsof-karakter van het geloof niet ontwaard hebben. Het satanisme heeft zich heden van velen meester gemaakt, vooral van hen die een christelijk geloof belijden. Zij weten allen dat God dood is. Hij is niet meer verrezen, maar ze doen alsof hij nog zou leven; daarom vereren ze met de woorden van de dode God, de Duivel als de Macht van de Staat, van het Geld of van de seksualiteit. Max Weber heeft op het samengaan van Calvinisme en kapitalisme gewezen, heden is de rooms-katholieke Kerk één van de grootste financiële machten op aarde.

Indien sommige katholieken, zoals onder meer Pius XI, zich tegen de afgodendienst van de Staat verzetten, dan was het omdat zij een oude twist weer aanwakkeren en de Staat door de Kerk wensen te vervangen. Het katholicisme is een atheïstische machtsorganisatie die heden vooral de strijd tegen het atheïstisch communisme leidt. Atheïstisch katholicisme tegen atheïstisch communisme dus.

Wat het socialisme en het communisme betreft, daar is het nihilisme minder duidelijk, omdat er veel over optimisme en vooruitgang gesproken wordt. Nochtans is het aanwezig en wel op een huiveringwekkende wijze. Wat wij in het Westen socialisme noemen, is een beweging van kleine burgers, die er soms in slaagden grote massa’s arbeiders mee te slepen, met als doel enkele voordelen te verkrijgen. Het socialisme als zodanig is dood, het werd vervangen door een opportunistisch zoeken naar persoonlijke, soms naar vage collectieve voordelen. De socialistische beweging is een afgodendienst geworden, die haar eigenlijkheid geheel verloochend heeft. Gaat het beter met het communisme? Het marxisme is er een staatsleer geworden, in de plaats van de vrijheid van de mens, van zijn authentieke bevrijding, werd een alsof-vrijheid ingevoerd, die zeer ver verwijderd raakte van de eigenlijke geest die de communistische revolutie eens bezielde. Opportunisme, conformisme en bureaucratie, samen met het streven naar comfort, hebben heel de werkelijkheid tot een illusie herleid, waarin alles toegelaten is, behalve het echte. Gaat het beter in de liberale landen van de vrijheid? Het liberalisme is sinds lang dood en wat er van overgebleven is, is een karakterloos ongeloof, dat zich bij elk geloof aanpast, als het maar opbrengt. Van belang voor de liberale vrijheid is de gedachteloosheid. Wee de enkeling die denken durft, wie het in zijn denken om leven en dood gaat. De liberale vrijheid wordt dan onverdraagzaam en met een schijnheilig verdraaid gelaat zal ze, in naam van de menselijke waardigheid, zo’n enkeling buiten het gezelschap van fatsoenlijke, vrije en eerlijke lieden jagen. Dat geschiedt overigens op een fatsoenlijke wijze door brood- en eerroof, door langzame stikking, door de ontaarding van de zelfstandige enkeling dank zij goed betaalde postjes of ijdele eerbewijzen. De vrije samenleving, de democratie is een illusoire maatschappij, beheerst door een alsof-cultuur. Het is voldoende in aanraking te komen met de ‘opvoeders van de jeugd’ van de denkbeeldige democratie, om een ‘sprekend voorbeeld’ te hebben niet alleen van het reële nihilisme, maar van de menselijke ontaarding, waar de onbekwaamheid regel en het ‘carrièrisme’ normaal is.

Het reële nihilisme van onze tijd is een monsterachtig verschijnsel, omdat het, onder uiterlijke kenmerken van schijnbare welvaart, het leven van de mens verstikt, omdat het hem de geestelijke mogelijkheden ontneemt. Het nihilisme is een geestelijk verschijnsel, het heeft geen uitstaans met stoffelijke ellende, niet eens met het ongeluk. Een diep ongelukkige mens kan ongelukkig zijn omdat hij juist geen nihilist is. Zo is het ook wat een maatschappij betreft. In haar leed en in haar strijd kan zij de werkelijkheid van haar bestaan bevestigen en niet nihilistisch zijn, terwijl ze in de stoffelijke welvaart door en door nihilistisch geworden is, zodat die welvaart zelf ten dode opgeschreven is. Nog altijd is het verhaal van Daniël over Belsazar indrukwekkend, want hier gaat het om een nihilistische maatschappij van stoffelijke welvaart. ‘Ze dronken de wijn en prezen de gouden en de zilveren, de koperen, de ijzeren, de houten en de stenen goden. Terzelfder tijd verschenen vingers van een mensenhand... Toen verschoot de koning van kleur en zijn gedachten verontrustten hem, zijn heupgewrichten werden los en zijn knieën stuitten tegen elkaar. Maar niemand kon het schrift op de muur lezen. Daarop was koning Belsazar ten zeerste ontsteld en verschoot van kleur; ook zijn machthebbers waren ontzet.’ Daniël kon de tekens verklaren. Hij voorspelde aan Belsazar de ondergang. Wat gebeurde? Ieder zou denken dat Daniël uit het gezelschap van fatsoenlijke, eerlijke en vrije lieden zou getrapt worden. Het was wel mogelijk, maar ‘toen bekleedde men Daniël op bevel van Belsazar met purper en hing hem een goeden keten om de hals; en men riep over hem uit, dat hij de derde heerser in het koninkrijk zou zijn’ (‘De Profeet Daniël’). Zulks is niet alleen aan Daniël, maar onder meer Albert Camus wedervaren en aan nog zoveel anderen. De hedendaagse filosofische gedachte, voor zover ze in staat is de werkelijkheid te vatten, is zelf door het reële nihilisme aangetast. Ze waagt het niet eens meer te zeggen wat ze denkt en bepaalt zich tot een alsof. Op de universiteiten houdt ze de moraal in handen, theoretisch althans, of de geschiedenis van de gedachte, maar eigenlijk heeft ze niets meer te zeggen en dat is het nihilisme van wat overgebleven is van de burgerlijke filosofie. Ze geeft zich soms uit voor een humanisme, meestal zelfs niet eens als zodanig, daarom heeft die nihilistische filosofie religieus-mystieke bevliegingen, juist wanneer ze op haar positiviteit wijst. De hedendaagse filosofie is geesteloos, zonder enige inspiratie, een hol gepraat dat zelfs aan zichzelf niet gelooft. Ze beschouwt de gedachte van de denkers uit het verleden als het werk van helden, voor haar is immers God gestorven en komt het erop aan zo te denken dat het niemand stoort. De verzaking van de filosofie is het kind van het reële nihilisme dat aan het individu een gans nieuwe uitweg toont in het stoffelijk comfort. Het reële nihilisme wordt dan ook hoofdzakelijk een zoeken naar het gemakkelijk bestaan of het plezier, waarbij geen enkele norm meer geldt. Eén van de gevolgen hiervan is het losbandig zoeken naar plezier zowel door ouderen als door jongeren. Wie zou nog verwonderd zijn over een ontredderde jeugd? Zij kan zich op weg begeven van het arrivisme of van de gewone losbandigheid. Haar nihilisme heeft niets met een leer uit te staan; het is het gevolg van een reëel nihilisme dat heel onze huidige beschaving aangetast heeft. Zij is illusionair geworden, niets is nog werkelijk in haar, alles loopt naar zijn einde, niets is nog vast, wat zelfs de huidige fysica bevestigt. Het verleden is verdwenen, de natuur is er niet meer, ondanks het comfort bevindt de mens zich in een oncomfortabele situatie, zij is door en door nihilistisch.

De tweede vorm van het nihilisme treedt op als bewuste afschuw voor het bestaan, als walg, als een gebroken levenswil, soms scherp uitgesproken, soms vaag. Het gaat hier om een wezenlijke ervaring die overigens in alle tijden is voorgekomen, maar in onze tijd zeer grote afmetingen heeft aangenomen. Het is het bewustzijn dat alles reeds gezegd en gedaan werd en dat alles naar niets leidt, wat men ook moge doen. Samuel Beckett heeft hiervoor een eerlijke taal en uitdrukking gevonden, want meestal wordt er uiteindelijk toch een oplossing of een verlossing gevonden. Samuel Beckett weet van geen uitweg. Alles begint en eindigt met niets. Estragon en Vladimir in ‘En attendant Godot’ (God-dood) wachten maar, zoals iedereen; ze zullen nooit iets verrichten, er valt niets te verrichten in de woestijn van de wereld. Het grote avontuur, de grote held met schitterende daden is dood, hij heet niet eens meer Lafcadio. De wereld is kaal en dor geworden en indien iemand er zich van bewust wordt en zelfmoord wil plegen, is hij hiertoe niet eens in staat, want door de zelfmoord zou hij zich weer bevestigen en er valt niets meer te bevestigen. Een eindeloze vermoeidheid heeft zich van de denkende enkeling meester gemaakt. De Nacht is gekomen, het is middernacht, schrijft Martin Heidegger, en de sterren zijn verdwenen, het is zeer koud geworden, riep de Dolle Mens van Nietzsche uit, zelfs wordt er niet meer gevraagd naar de schitterende tijd van weleer. De grijsheid van het niets heeft zich over alles gelegd. Niet alleen de God, maar de Godheid zelf is dood. We staan hier voor een bewust nihilisme. Het gaat veel verder dan het pessimisme, daar dit laatste een ethische oorsprong heeft. De bewuste pessimist, zoals Schopenhauer, revolteert wegens het immoralisme van het heelal, waar het ene wezen het andere vernietigt. Of er zijn pessimisten die gekwetst zijn door het onrecht dat steeds in de maatschappij overwon. De bewuste nihilist interesseert zich niet voor de moraal. Hij stelt iets zeer eenvoudigs vast: de onverdraaglijkheid van de existentie, omdat de wereld elke samenhang verloren heeft. Zelfs indien alles in de maatschappij passend zou ingericht zijn, is hij er zich toch van bewust dat alles klinkklare onzin is, juist omdat die welvarende maatschappij met tevreden mensen een vernis is van de chaos, die overigens in haar latent aanwezig is en waardoor het bestaan van de enkeling onmogelijk gemaakt wordt. Het bewuste nihilisme kwam meestal op een literaire of een poëtische wijze tot uitdrukking, zelden in een expliciet geformuleerde gedachte. Bij Kierkegaard is het nochtans aanwezig, in dit opzicht is zijn werk enig. Literair vond het ook zijn uitdrukking bij Lautréamont, bij Kafka. Het gaat om een nihilisme dat de afgrijselijke onleefbaarheid van het bestaan, zelfs indien het zedelijk in orde is, ervaren heeft. Kierkegaard heeft de poorten van de melancholie zeer wijd geopend. De existentie treedt niet op als een held, ze is een mislukte en verslagen enkeling, verpletterd door de oneindigheid waarmee hij zich meet en van tevoren weet dat hij overwonnen is. De vertwijfeling en de melancholie zijn geen voorbereiding tot de hoop en de blijdschap, ze zijn er voor de eeuwigheid. De existentie zal er nooit meer aan ontsnappen. Het zieltogen van Jezus in de ijskoude duisternis van de wereld is de huiveringwekkende melancholie van de enkeling. Hoe zou hij nog kunnen denken aan de hervorming van de wereld? Welke toestand er ook heersen moge, de existentie bevindt zich in de hopeloosheid en de troosteloosheid. Niemand kan de enkeling troosten. Is er dan geen God? God is inderdaad dood en dat is de grond van de vertwijfeling van Sören Kierkegaard. Indien nu de existentie een absolute verhouding is en indien dit absolute de dode God is, dan is de existentie een absolute verhouding tot de Dood. Een relatieve verhouding tot de Dood zou betekenen dat hij van tijd tot tijd in de gedachte zou verschijnen, maar in de absolute verhouding tot de Dood staat de enkeling uitsluitend en aanhoudend voor de Dood. Geheel het denken van Kierkegaard is de huiveringwekkende bewustwording van het Niets. Hij heeft het Niets tot in zijn uiterste consequentie doorgedacht, dat is zijn bitter geheim. Kierkegaard was geen atheïst, maar ook geen theïst, hij stond veel verder dan atheïsme of theïsme, hij stond in het niets. Een bepaalde tekst uit ‘De Herhaling’ wordt wel zeer vaak aangehaald, maar de vraag blijft achterwege hoe een gelovige schrijver zulke woorden verantwoorden kan: ‘Mijn leven is tot het uiterste gebracht; ik walg van het bestaan, het is smakeloos, zonder zout en zonder zin. Als ik hongeriger was dan Pierrot, zou ik toch niet de verklaring slikken, die de mensen geven. Men steekt zijn vinger in de aarde om te ruiken in welk land men is. Ik steek mijn vinger in het bestaan – het ruikt naar niemendal. Waar ben ik? Wat wil dat zeggen: de wereld? Wat betekent dat woord? Wie heeft mij in het hele geval betrokken en laat mij nu in de steek? Hoe ben ik op de wereld terechtgekomen? Waarom heeft men niet eerst mijn akkoord gevraagd...? Hoe ben ik deelgenoot geworden van de onderneming die men “werkelijkheid” heet? En waarom moet ik deelgenoot zijn? Is dat geen vrije aangelegenheid? En als ik ertoe gedwongen ben deelgenoot te zijn, waar is dan de directeur aan wie ik een opmerking kan maken? Er is geen directeur?... Wat wil dat eigenlijk zeggen: een bedrieger?’ Kierkegaard stelt de vraag naar ‘de directeur van de onderneming’, want hij heeft de vinger in het bestaan gestoken en het rook naar niets. Er is geen God, want God is dood. Er is nog alleen maar een Bedrieger, dezelfde bedrieger (malin esprit) van Descartes. Voor Kierkegaard bestaat er geen uitweg meer en geen verzoening, alle wegen zijn afgesneden; er is nog de afgrond van het Niets waarin de enkeling de sprong kan wagen, wel wetend dat er geen weerkeer is, geen Hemel en geen Hel. Kierkegaard kon geen filosoof zijn, want de filosoof, die Hegel was, zocht steeds de verzoening. Kierkegaard is onverzoend met het leven heengegaan; daarom weigerde hij geestelijke bijstand op zijn doodsbed. Er bestaat geen verschrikkelijker werk dan dit van Kierkegaard. Het is zelfs te verwonderen dat zovelen het menen te kunnen gebruiken om hun geloof te versterken. Het werk van Kierkegaard heeft de uiterste grenzen van het bewuste nihilisme, zoals Nietzsche het bepaald heeft, bereikt. Er kan zelfs gesproken worden van een absoluut nihilisme. Het toont geen uitweg in het bestaan, het wijst naar het Niets. Gans het bestaan van Kierkegaard is daarom angstwekkend. Zo zijn werk heden plots weer glanst op een uitgedoofde stervende hemel, dan is het omdat de hedendaagse mens, en niet alleen de bourgeois, onder de vulkaan getrokken is, maar ook omdat ook dit tot zijn alsof-bestaan behoort (Malcolm Lowry, ‘Onder de Vulkaan’; G. Tomasi di Lampedusa, ‘De tijgerkat’).

Het bewuste nihilisme verschilt totaal van het reële nihilisme. De reële nihilist is een komediant en een bedrieger, hij is verstrikt geraakt in het zelfbedrog. Daarbij bevestigt hij ‘waarden’ (plezier, vrijheid, verdraagzaamheid, menselijke waardigheid, enz.) waaraan hijzelf gelooft, terwijl zijn bestaan ze logenstraft. Sartre heeft het begrip kwade trouw ontwikkelt in die zin. De reële nihilist is te kwader trouw. Zulks is niet het geval met de bewuste nihilist. Als denkende enkeling is hij uitgegaan van zeer concrete beginselen. Hij stelde, zoals Albert Camus het deed, het postulaat van de redelijkheid van de wereld en stelde haar ondoordringbaarheid en onverstaanbaarheid vast. Hij kwam tot de griezelige bevinding dat gans zijn bestaan onbevredigd moest blijven: geen mogelijkheid tot verstandhouding, het misverstand is de regel; geen mogelijkheid tot liefde, de onverschilligheid en de afzondering behoren tot het bestaan van de enkeling, alleen door de haat zou hij wellicht de anderen kunnen bereiken; geen rechtvaardigheid, overal het blote geweld. Jens Rehn (‘Nichts in Sicht’) behoort geheel tot de generatie die bewust het nihilisme doordacht (hij werd geboren in 1918, was dus vijftien jaar oud toen Hitler aan het bewind kwam en eenentwintig jaar toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak). Op de Atlantische Oceaan bevinden zich een neergeschoten Amerikaanse vliegenier en een uit een schipbreuk ontsnapte Duitse matroos op een rubberboot. ‘De deining was volledig gaan liggen. De zon brandde boven de roerloze zee. Aan de horizon hing een lichte nevel. De rubberboot dreef onopvallend voort. De éénarmige staarde onbewogen naar de einder. De andere sliep. Er was niets in zicht.’ De Amerikaan stierf en de Duitser was nog alleen in de boot. Toch niet helemaal alleen. Hij zat alleen met de Dood in de boot. Er was Niets in zicht... Dat is de horizon van de mens, daar beweegt hij zich op de eindeloze oceaan van het Niets en God is dood, God zwijgt zodat een afgronddiepe droefheid als een nevel uit de diepten van de enkeling opstijgt, omdat hij dood is. ‘Laisse-moi partir pour aller cacher au fonde de la mer ma tristesse infinie’ (Lautréamont). Wie zou nog denken aan enige daad of aan een vlucht in de een of andere afleiding? De blik is star gericht op een wereld die verwrongen is tot een monsterachtige tronie, er zijn geen problemen meer, er kan niets meer gedacht worden, een loodzware vermoeidheid drukt op het gemoed. Op dit moment ontmoet de bewuste nihilist de blik van Boeddha: zo er een uitweg bestaat dan is het Nibbanah, de stille verzaking. Het bewust nihilisme van het Westen wordt stilzwijgend aangetrokken door het boeddhisme, voor zover het zelf niet een nieuw boeddhisme is. Vandaar de grote aantrekkingskracht die de oosterse gedachte uitoefent. Ze is geen filosofie omdat ze de individuele, concrete verwezenlijking van de mens niet nastreeft: ze is een religie van het Niets dat denkend het bestaan bewust naar het Niets terugleidt.

3.

Het derde Nihilisme heeft het Niets eveneens bewust ervaren, maar op een heel andere wijze, zodat het naar de opstand geleid heeft. Er bestaat inderdaad een nihilisme van zeer bijzondere aard, dat een wezenlijke bevestiging is van de mens. De ervaring van het Niets is als zodanig niet bindend, daar ze de enkeling in staat stelt zich los te rukken van elk zoeterig optimisme, van de domme beaming van het gevestigde gezag of van lopende waarheden. Zulke ervaring heeft Descartes ongetwijfeld gehad toen hij zelf aan de waarheid van de wiskunde twijfelde. Indien ze ethisch is, dan brengt ze de enkeling tot wanhoop en daarmee tot verontwaardiging en tot opstand. De wanhoop verschilt radicaal van de vertwijfeling. In de vertwijfeling berust de mens en gaat derhalve verloren in het Niets; in de wanhoop negeert de mens de negatie, hij verzet zich tegen het Niets, juist omdat hij het bewustzijn heeft van zijn nietigheid. ‘Het leven van een steen is een blijvende verlamming. Het leven is des te vrijer hoe meer het het niet-zijn nadert; het is zwak in zijn hoogste manifestaties; het lost zich op, om zo te zeggen, in substantialiteit wanneer het de hoogte bereikt, waar zijn en niet-zijn in evenwicht zijn... Elk schoon ding is broos, het is nauwelijks een existentie: het is een bloem die sterft door een ijzige wind, maar de harde stengel wordt erdoor versterkt...; ogenblikken van blijdschap flikkeren op en doven uit, maar zij houden een ganse eeuwigheid is,’ schreef Alexander Herzen.

De wanhoop van Herzen leidde hem tot de ontdekking van de eeuwige ogenblikken. De intense hoeveelheid zet zich om in kwaliteit. Wie de tijd meet aan de eeuwigheid der ogenblikken, komt in opstand tegen elke eeuwigheid, tegen elke onveranderlijkheid. De continuïteit van de ogenblikken vervalt; hiermee stelt zich de vrijheid, die zich wezenlijk lost van elke eenvormigheid en al beweegt de existentie zich vanuit hetgeen naar haar toe komt, vanuit de toekomst, toch kent ze die niet, er is in geen geval een voor-zienigheid, noch wetenschappelijk noch religieus. Het bestaan wordt een avontuur, een beweging naar de toekomst toe, zonder dat ze op enig moment bepaald is. Er is steeds iets te verwachten waarop de enkeling met alle kracht te reageren zal hebben, anders zal hij verpletterd worden. Het gaat dus helemaal niet om hoop, om een droom van een toekomstig paradijs, het gaat om de innerlijke verwachting dat er zal te strijden vallen om de loodzware druk van de wereld op te heffen en zich te bevrijden van het naamloze. Alleen doorheen de actieve ervaring van het Niets is zulk bestaan mogelijk. het betekent eenzaamheid, er ‘is’ inderdaad niets. De religieuze mens bevindt zich in de illusie dat hij in de communie leeft met God, daarom slorpt die illusie alle kracht in hem op en belet hem zichzelf te verwezenlijken. Ze belet hem zelfs rechtstreeks, zonder bijgedachten of omwegen, naar de anderen te gaan. In het Niets gedompeld beginnen de gedachten en gevoelens met heftige innigheid te werken en wordt het probleem van de anderen fundamenteel, want gedachten en gevoelens, niet het bewustzijn, zijn mededeelzaam, ze bestaan door de mededeling. Gedachten en denken kunnen zich niet ontplooien in de afzondering, ze doven des te meer uit, hoe meer iemand alleen is. Nog meer is zulks voor het leven van de gevoelens, fundament van de existentie. De afgezonderde mens is gevoellos; maar de gevoelens zijn niet alleen communicatief, ze zijn ook kinderen van het Niets. Een zeker en zelftevreden bestaan dat de ervaring van het Niets niet heeft, wordt onverschillig, hetgeen ook het ideaal was van de stoïcijnen en van de epicuristen was of is. De onverschilligheid of de gevoelloosheid kan gelukzaligheid genoemd worden. Zo komt het dat zij die het geluk zoeken, een versteend of rustig bestaan nastreven. Er mag niets meer gebeuren, de tijd wordt een bezadigde, kalme stroom zonder catastrofen. De natuur maakt geen sprongen, zei Leibniz, en hij formuleerde de wet van de continuïteit (het heden, uit het verleden komend, bevat de toekomst). Hij kent derhalve de expansieve tijd waarin er geen sprake kan zijn van de dood, dus ook niet die van God. Het gaat bij Leibniz om een volle tijd. In het opstandig nihilisme gaat het om een nietige tijd, waarin de ogenblikken geen enkel verband met elkaar hebben en al kan er wel een zekere eenheid vastgesteld worden, de tijd ontploft van ogenblik tot ogenblik. Naast de expansieve tijd van de mens in het opgaande zijn en de krimpende tijd van de bewuste (soms ook van de reële) nihilist, is er de ontploffende tijd van de opstandige nihilist. De opstand dient scherp onderscheiden te worden van het protest. In het protest protesteert een enkeling in naam van ethische beginselen tegen het onrecht of iets in die aard dat gebeurt.

In de opstand verzet de enkeling zich tegen elke gelijkschakelende tijd, tegen de wet van de continuïteit en bevestigt zo zijn uitzonderlijkheid en daar hij ze voor zichzelf opeist, juist omdat hij op de explosieve tijd gegrondvest is, wordt hij mededeelzaam. Hij eist gans de verantwoordelijkheid van de enkeling tegenover de anderen op. Solipsisme en opstand sluiten elkaar uit. Het solipsisme leidt naar de berusting of naar de losbandigheid, het tegendeel van de opstand. De opstandeling ontploft, barst uit, ontsnapt aan de alleenzaligmakende greep van een wereld met totale of continue wezenheid. Die ontploffing betekent juist de ontmoeting van de anderen en de bewustwording van een intersubjectieve taak, die de beperkte subjectiviteit te buiten gaat. De opstand is derhalve noch metafysisch, noch historisch, hij is existentieel.

Metafysisch kan hij niet zijn, omdat tegen het Niets niet te vechten valt, het is er onherroepelijk in de verschrikking. Hij kan niet historisch zijn, omdat het niet om een protest gaat. Existentieel is de opstand omdat de enkeling in de eindige tijd zich verwezenlijkt en zich in de eindigheid verzet tegen het eeuwige of het positieve gelaat van het Niets. In de opstand wordt het Niets geheel beleefd en ervaren in de waarheid van gans zijn verschrikking. De opstandige mens maakt zich in geen enkel opzicht illusies. Hij rekent op geen erkenning, hij weet dat hij gans eindigheid is, hij heeft geen troost nodig en ook geen aanmoediging, want zijn grote kracht is juist het Niets dat hij door zijn doen nietigt. Hij heeft de hoop op een toekomstig paradijs niet nodig om zich met alle macht tegen alle goden zonder uitzondering te verzetten, en zo hem gevraagd wordt waarom hij opstandig is, kan hij maar antwoorden: om niets.



een rode leeszetel Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame


In of uitschrijven Nieuwsbrief

RSS