Bron: Zelfvervreemding en Zelfzijn, Wereldbibliotheek, Amsterdam-Antwerpen, 1966, pp. 72-84
Transcriptie en bezorging: Johny Lenaerts
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De rol van het individu in de geschiedenis, het voorbeeld van Wereldoorlog Twee • Communisme, communes en de individuele vrijheid • Empire: of de lof van het anarchistisch individualisme |
Uitgesloten zijn, zich afgekeurd weten, bij niemand op goedkeuring kunnen rekenen, bij elke ontmoeting met anderen de veroordeling in hun ogen lezen, dit alles schept een geestelijke atmosfeer van wanhoop en fierheid. Wie zichzelf zo ver kon gebracht hebben dat de uitsluiting hem wel pijnlijk, maar anderzijds een aansporing werd tot verder werken, heeft het pad van de vrijheid betreden. Door niemand voor ernstig genomen worden is al erg genoeg, maar daarbij nog de moorddadige en vriendelijke haat van hoogstaande en wijze lieden ondergaan, dit heeft menige enkeling rechtstreeks naar de krankzinnigheid geleid. Doorstaat iemand ook dit, dan heeft hij een hoogte bereikt van waaruit hij veel kan denken en voortbrengen en in zeker opzicht gelukkig zijn. Op zulk punt geraken betekent geen god meer nodig hebben. De moordenaar van God van Nietzsche heeft Hem vermoord omdat Hij alles zag. Hij heeft zich bevrijd van de afhankelijkheid van de goedkeuring der anderen, van het geweten, van elke verplichting om rekenschap aan de anderen te moeten geven. De onafhankelijkheid van de zogenaamde vrijdenkers is niet echt. Zij vormen een nieuwe kerk, een kliekje. De eigenlijke onafhankelijkheid begint wanneer iemand de moed heeft gehad de uitgestotenheid te aanvaarden en niet op de vlucht te slaan, zich op niemand meer te beroepen, noch op een liefhebbende God of een rechtvaardige Vader, noch op de toekomst. Nietzsche nam nog aan dat hij postuum was, al voegde hij erbij dat hij zelfs dan uitgesloten of niet begrepen zal zijn. In elk geval rekende hij toch op die toekomst. De moordenaar van God niet, daarom kon Nietzsche hem niet goedkeuren, al was hij radicaler en echter, vrijer dan Nietzsche. Het eigenlijke atheïsme betekent de innerlijke, niet ingebeelde onafhankelijkheid van een soort van goedkeuring en de kracht de afkeuring of de onverschilligheid van allen te kunnen verdragen, zonder troost of een trooster nodig te hebben.
Wordt door zulke houding niet elk sociaal leven onmogelijk? Eerst zo wordt een vrij maatschappelijk bestaan verwezenlijkt. Met de anderen vrij omgaan betekent dat geen beroep wordt gedaan op de goed- of afkeuring en dat iemand zelf de enkelingen waarmee hij omgaat niet beoordeelt. Dan is er vriendschap mogelijk en authentieke liefde.
De vriendschap en liefde zoals wij ze kennen, heeft een theïstisch karakter, ze zijn gebaseerd op het wederzijds oordeel. Valt dit weg, dan is er geen gezag of geen oordelende God, dan ontwikkelt zich een intersubjectiviteit waarin de een de ander niet vreest. De vrees voor het oordeel van de andere is doorgaans de grondslag van onze liefde en vriendschap. We durven soms de anderen niet verlaten uit vrees dat ze kwaad over ons zouden spreken en zo blijven we nog napraten om de ‘slechte indruk’ uit te vagen. We hebben eenvoudig de moed niet om alleen te staan, niet afgezonderd, maar met anderen. Zo wordt de uitstoting overwonnen door een vrij bestaan met anderen, zonder vrees voor hun oordeel.
Een religie kan langs veel kanten beschouwd worden. Er kan niet geloochend worden dat ze dikwijls een determinerende invloed heeft uitgeoefend, zowel sociaal als individueel. In dit opzicht dient de vraag beantwoord te worden of Europa zijn ontstaan en ontwikkeling niet toe te schrijven heeft aan het christendom, hetzij primitief beamend, hetzij genegeerd. Hetzelfde wordt nog duidelijker voor de joden. Hun geloof bracht hen ertoe in een afzonderlijke sociale situatie te staan, daardoor werden ze naar de geldhandel gedreven. De joden die hun geloof verzaakten, verdwenen in de algemeenheid en er werd over ze niet meer gesproken. Het antisemitisme kan derhalve niet rein sociaal-economisch, noch psychologisch verklaard worden, het heeft een religieus karakter met sociale gevolgen. De vulgaire marxistische dialectiek zal dit niet willen toegeven, daardoor miskent ze het antisemitisme en de mogelijkheid het te overwinnen.
De religie is een zeer grote macht, sterker dan de sociale of politieke relaties. Ze behoort tot een diep-menselijke realiteit, die zich daarom uitdrukt in bepaalde religieuze vormen, zelfs wanneer zij zich atheïstisch noemen. Zij komt te voorschijn in de liefde, zelfs van zeer eenvoudige aard of in de behoefte aan vriendschap en in alle erotische aberraties, waarvan markies de Sade een belangrijk voorbeeld geeft.
Nietzsche wees dikwijls op het labyrint en in ‘Aldus sprak Zarathoestra IV’ speelt het hol van Zarathoestra een grote rol. Verscheidene auteurs gewagen van de mens in het labyrint, waartoe ook Franz Kafka zou behoord hebben. Nochtans heerst heden officieel de christelijke religie over het Westen. Hoe kan er gesproken worden van het labyrint, vermits die religie over het Licht, de Hoop gewaagt? In het labyrint draait de verdwaalde rond en vindt geen uitweg. Hij drukt op zijn ogen en ontdekt plots licht, om na een tijd vast te stellen dat het maar een inbeelding, een droom was. Zou die illusie niet het licht van de religie zijn? Bevindt de religieuze mens zich niet in het labyrint omdat hij steeds vanuit het ‘inzicht’, de ‘gedachte’, het ‘geloof’, de ‘hoop’, vanuit allerlei woordtekens leefde waaraan niets beantwoordde? Op een bepaald moment verbleken die tekens en dan verheft zich in de mens de verschrikking van de ontgoocheling. Zij stelt zich als innerlijke droogheid of als walgende onverschilligheid, waardoor alles smakeloos is geworden en om weer smaak te verkrijgen wordt beroep gedaan op verdovingsmiddelen of op nieuwe illusies, op nieuw licht in het labyrint, waardoor dan de ontdekker van het nieuwe licht in nog grotere verwarring in het labyrint geraakt. In menig opzicht is de moderne westerse mens in de verwarring van tweeduizend jaar christendom, nog meer verward geraakt. Het labyrint is een christelijke kerk, soms omgevormd tot synagoge of moskee. Bestaat er een huiveringwekkender geschiedenis dan die van de tweeduizend jaar, gaande vanaf Augustus tot 1966, om niet verder te gaan? Niets dan chaos, dwaalwegen, labyrint. Hoe durven dan die brave theologen juist hen, die zich bewust zijn geworden van het labyrint, kenschetsen als mensen van het labyrint? Omdat, zijzelf, brave theologen, in het labyrint zijn en uit zichzelf niet wijs geraken.
Het valse bewustzijn (cfr. Joseph Gabel, ‘La fausse conscience’, 1962) houdt verband met ontpersoonlijking, de uitvaging van de individualiteit als een cogito. Vanaf het moment dat iemand denkt, voelt, handelt volgens een algemeen voorbeeld, een algemeen gezag, volgens de wil der anderen, is hij gealiëneerd, vervreemd van zichzelf en onderworpen aan een onpersoonlijke, naamloze macht. Zijn bewustzijn is dan vals omdat het niet in staat is zelf te ervaren. Het valse bewustzijn bevat veel waarheden, anders werd het vernietigd door de werkelijkheid (of werd het totaal krankzinnig, schizofreen), maar zelfs het waanzinnig bewustzijn voor zover het nog bewustzijn en niet vervallen is in de slaaptoestand van de idioot, bevat een deel waarheid en werkelijkheid. Vals is een bewustzijn wanneer het een verkeerde wereld opricht en vanuit die verkeerde wereld handelt en denkt. De wereld is verkeerd ten overstaan van de reële verhouding van de dingen of de gebeurtenissen. Zo bestaan er grootsprakerige instellingen, met een indrukwekkende titel, met een adres, een inrichting, briefpapier dat eraan beantwoordt. De buitenstaander, wanneer hij een brief van zulke inrichting ontvangt, leeft in de overtuiging dat hij met een belangrijke organisatie in betrekking staat. Wanneer hij een bezoek brengt aan de inrichting, stelt hij vast dat er niemand is. Hij gaat van verdieping tot verdieping, eindelijk vindt hij een vrouw, die een koffiepot op de kachel heeft gezet en hem met een slaperig gezicht te woord staat. Het zou ook kunnen gebeurd zijn dat hij een reeks ijverige bedienden had aangetroffen, maar heel gauw zou hij bemerkt hebben dat hun gedoe maar een schijn was voor iets dat niet bestond. In het tweede geval wordt gewerkt, bewogen, een flinke organisatie schept de illusie dat er iets is, terwijl er niets is, het niets doet zich voor als iets door de agitatie van de individuen. Het religieuze bewustzijn leeft in een verkeerde wereld, juist omdat het een eeuwig en algemeen karakter heeft en op geopenbaarde waarheid beroep doet. Het individu, om in de waarheid te zijn, moet derhalve zichzelf verzaken voor God-Waarheid.
Kierkegaard heeft zich, op een zonderlinge wijze, hiertegen verzet en het algemeen bewustzijn, de algemene, eeuwige, geopenbaarde waarheid als ‘ethisch’, niet als religieus bestempeld. Alleen de enkeling in een absolute verhouding tot het absolute, is religieus. De term religieus wordt zo dubbelzinnig, want doordat de enkeling zich losrukt van alle op voorhand gegeven en eeuwige waarheid, heeft hij de verkeerde wereld van de religie verlaten. Hij is dan in de werkelijkheid van de existentie getreden, maar zij kent alleen het Ogenblik, niet de eeuwigheid. Haar echte religiositeit is dan irreligiositeit van het standpunt van de religie, die ze veroordeelt en uitstoot. Uitgesloten en veroordeeld worden dreigen steeds de marginale enkeling, niet in staat volgens algemene voorbeelden te leven. De totalitaire Staat kan zulk individu niet verdragen daar hij alleen op één enkele waarheid gefundeerd is.
De SS-Staat van Hitler verdroeg niet eens de geestelijk zwakken, die hij met duizenden in de ‘Euthanasie’ duwde. Elke totalitaire staatsvorm haat de marginale enkelingen. Hij geeft voor op een wereldbeschouwing te steunen en op een ideologie. Hitler wees erop dat elke ‘wereldbeschouwing’ veel minder voor de ‘negatieve vernietiging van de vijandige ideeënwereld’ vecht, dan voor het doorzetten van de eigen doeleinden, dus is ze in aanvallende houding (Angriff), voor de verwezenlijking van haar doel. Hij brengt de ‘wereldbeschouwing’ in verband met het ras (‘völkisch’), hetgeen gelijk staat met de religiositeit, waardoor actief geloof mogelijk wordt. ‘Doordat het geloof meehelpt, de mens boven het peil van een dierlijk zo-maar-leven te verheffen, draagt het in waarheid bij tot het bevestigen en verzekeren van zijn existentie’ (‘Mein Kampf’). Het klaar omschreven geloof maakt de religiositeit mogelijk, georganiseerd door een inrichting. ‘Denn die Verwirklichung weltanschauungsmässiger Ideale und der aus ihnen abgeleitete Forderungen erfolgt ebensowenig durch das reine Gefühl oder das innere Wollen der Menschen an sich als etwa die Erringung der Freiheit durch die allgemeine Sehnsucht nach ihr. Nein, erst wenn der ideale Drang nach Unabhängigkeit in den Formen militärischer Machtmittel die kampfesmässige Organisation erhält, kann der drängende Wunsch eines Volkes in herrliche Wirklichkeit umgesetzt werden’ (‘Mein Kampf’). Door de partij wordt de ‘wereldbeschouwing’ omschreven, met een programma en een politiek geloof (politischer Glaube). De omzetting (Umstellung) van een algemene wereldbeschouwing met een ‘ideale voorstelling’ in een bepaalde, sterk georganiseerde politieke ‘geloofs- en strijdgemeenschap’ met een sterk geestelijk en willend eenheidskarakter, geschiedt door een leider ‘um mit apodiktischer Kraft aus der schwankenden Vorstellungswelt der breiten Masse granitene Grundsätze zu formen und so lange den Kampf für ihre alleinige Richtigkeit aufzunehmen, bis sich aus dem Wellenspiel einer freien Gedankenwelt ein ehener Fels einheitlicher glaubens- und willensmässiges Vebundenheit erhebt. Das allgemeine Recht zu einer solchen Handlung liegt begründet in ihrer Notwendigkeit, das persönliche Recht im Erfolg’ (‘Mein Kampf’). Het succes is het criterium voor de waarheid van het meerderheidsindividu, de massale noodzakelijkheid is massale bezetenheid, massale waanzin, een verkeerde wereld waarin elk individu afstand doet voor zijn zin voor de realiteit, ten voordele van ‘het Ideaal’. Hitler heeft veel meer met dit woord ‘Ideaal’ geschermd, alsook met ‘de zegepraal van het betere, sterkere te bevorderen’, de ondergeschiktheid (Unterordnung) van het slechtere en zwakkere te verlangen’ (‘Mein Kampf’). Het individu komt voort uit de massa, waarmee het steeds ‘volksverbonden’ of racistisch verbonden blijft. Indien Hitler gelijk had gehaald, zou hij de maatschappij georganiseerd hebben als een krankzinnigenhuis. Duitsland werd onder zijn beleid een verkeerde wereld.
Die verkeerde wereld bestond en ontwikkelde zich ook elders, zo onder het stalinisme. Een gevolg van de verkeerde wereld is de onverschilligheid voor het concrete bestaan der anderen. Ze interesseren zich alleen maar vanuit de ideologie, de houding van de onverschillige is geïnteresseerd. Zo komt het ook dat een christelijk gelovige op een geïnteresseerde wijze handelt, juist en vooral wanneer hij beroep doet op ‘hogere waarden’, zoals Hitler op ‘idealen’. De zogenaamde ‘idealist’ is geïnteresseerd, hij zelf is niet verantwoordelijk voor hetgeen hij verricht, hij handelt ‘op bevel’. Een ideologisch ingeschakeld individu kan wel tot het uiterste toe vechten, maar moedig is het niet, het is niet in staat zijn daden op zich te nemen. Adolf Eichmann heeft steeds zijn daden van zich en op zijn leiders geschoven, hij kon kalm in de dood gaan, omdat hij ook in dit geval handelde als een individu dat zijn macht putte in de ‘völkische Weltanschauung’ van het heren-ras. In de grond was hij een lafaard: hij was te laf om zich tegen zijn leiders te verzetten en hij organiseerde de ‘euthanasie’ van miljoenen mensen op bevel, niet uit eigen bewuste verantwoordelijkheid, hij was laf tegenover zijn rechters en schoof de verantwoordelijkheid van zijn daden op anderen. Nadien kon hij de komedie spelen van de trouwe soldaat die voor zijn Führer stierf, terwijl hij juist door die houding de Duitse wapens en het Duitse volk, waarop hij zich beriep, onteerd heeft. Hitler zelf had de moed niet om alleen voor zijn vijanden te staan, hij pleegde zelfmoord en proclameerde de zelfmoord als een heldendaad. Heel zijn ondergang stond in het teken van de lafheid, waartoe de zelfmoord overigens ook behoort (en dan nog met vergif...).
De haat schijnt een geloof nodig te hebben. Dit geloof is een alibi, een list van de rede, om bepaalde, zeer nuchtere doeleinden, een verheven karakter te geven. Indien hij heel gewoon zijn nuchter doeleinde had bekend gemaakt, kon hij moeilijk de grote massa met zich meeslepen, daar hij haar zou zeggen dat het om de belangen van zeer kleine groepen ging. Om duizenden vrijwillig te doen sterven, moet men ze de illusie schenken dat ze naar het eeuwige leven gaan. Het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel is een sterk middel om miljoenen jongelieden naar het eeuwige leven te leiden. Militaristische en sterk georganiseerde Staten maken daarom van de onsterfelijkheid een fundamenteel geloofsartikel. Die onsterfelijkheid kan een historisch karakter aannemen: het is schoon en edel voor het Vaderland te sterven. Soms kan het ook gaan om de Mensheid, soms om God. Overal waar op de een of andere wijze de onsterfelijkheid beloofd wordt, bereidt men de jeugd op de oorlog voor. Vredelievende volkeren geloven niet in de onsterfelijkheid, zij pogen hun heden uit te bouwen, zelfs offeren ze geen generatie voor een andere op.
De Staat gebruikt ook de onsterfelijkheid om de publieke zedelijkheid te beschermen, door de bedreiging van de hel of de oneer na de dood. Hierdoor schept hij een onvrije maatschappij, gebaseerd op straffen.
Een uitgesloten enkeling zijn, betekent op geen enkele erkenning te rekenen en de moed te hebben tot de eenzaamheid. Niets verwachten van de anderen, tenzij veel tegenwerking en haat, maar niet op de vlucht slaan, staan blijven, alleen doorgaan, op geen oordeel letten. Langs alle kanten kan de eenzame enkeling omsingeld worden, een na een kunnen zijn vrienden van hem wegvallen, elk houvast kan hij verliezen en op de duur niet meer weten tot wie hij spreekt, zodat zijn woord onzinnig wordt, vooral omdat hij niet op de toekomst rekent, noch op enige erkenning. Hij handelt zoals een jood zou moeten handelen toen hij door de nazi’s ter dood veroordeeld werd: hij komt in opstand, hij getuigt voor zichzelf, al is zijn getuigenis zonder enig gevolg en hij weigert in de gaskamer te gaan, hij spuwt de SS-man in het gelaat en hij sterft. Zijn dood is onzinnig, maar hij sterft in het protest, alleen, totaal alleen, op geen medelijden of medegevoel, op geen rechtvaardigheid van de anderen rekenend. Hij wenst ze niet te overtuigen, want hij weet dat ze hem haten, dat hij totaal en absoluut veroordeeld is, maar hij getuigt, niet voor anderen, wel voor zichzelf, helemaal voor zichzelf, in de volledige eenzaamheid van de miskenning. Die eenzaamheid is geen vlucht, ze geschiedt en wordt verwezenlijkt onder de anderen. De uitgestotene blijft niet passief, hij beaamt zijn uitstoting, hij wordt bewust marginaal, een man van de minderheid, niet van het ondergrondse. De ondergrondse mens heeft de hoop niet dat hij eens alles zal ondergraven en dat het smerig gevangenissysteem en huis van de haat der anderen, uiteindelijk zal instorten. Hij rekent er niet op. Hij weet dat zijn werk geen enkel resultaat zal hebben, dat hij niemand hiermee een dienst bewijst, noch God in de Hemel, noch de Mensheid op Aarde. Hij weet maar al te wel dat geen mens hem eigenlijk nodig heeft, dat het onzinnig is zich op te dringen en een weinig erkenning of sympathie af te bedelen. Hij staat alleen, maar in de wereld der anderen, die hij op geen moment verlaat of verlaten kan. Zonder enige boodschap, zonder een leer of een filosofie, zonder zelfs een ‘blijde wetenschap’, verheft hij zich in de wereld van de haat en getuigt, blijft getuigen, tot zijn laatste krachten het hem toelaten. Er bestaan heren van de wereld met hun knechten en bemiddelaars, hij is een armzalige paria. Zelfs heeft hij geen ‘waarden’ waarop hij kan beroep doen voor ‘het tribunaal der geschiedenis’. Hij zegt geenszins dat het schoon of goed of lelijk en slecht is uitgestoten te zijn. Hij werd uitgestoten tegen wil en dank, nu neemt hij de uitstoting op, hij wordt een bewuste verstoteling. Op geen moment zal hij nog tot de meerderheid, tot de overwinnaars, tot de goede en verstandige lieden behoren. Hij is een onfatsoenlijke man, wiens gezelschap door elke deftige persoon vermeden wordt en hij weet dat hem geen eer- of rechtsherstel te beurt zal vallen en dat hij voor eeuwig gedoemd is onder de verdoemden, in de hel, te blijven en dat die hel zich vooral kenmerkt door de volledige miskenning, in die zin dat zelfs geen mens enig gewag over hem zal maken. Hij kan dan tot God zijn toevlucht nemen, God aanroepen, tot God spreken, maar hoe zou hij het, daar hij zelf heeft opgehouden te spreken? In de angst van het zwijgen geraken en de bedreiging alleen nog maar vernemen, is dat niet de volstrekte uitgestotenheid? Is het niet een absoluut standpunt? Wie kan die uitgestotene nog beoordelen?
De vertwijfeling van de uitgestotene is het lokkend gezang van de afgrond. Haast kan hierover niet geschreven of gedacht worden. De berichten vertellen over de kreten van de slachtoffers opeengehoopt in de gaskamers. Zij hebben toen de absolute vertwijfeling ervaren. Wie zou ze kunnen beschrijven? Ging het bij hen nog om een gedachte? Alles was ingestort, ook zijzelf, ook dit armzalig bundeltje bewustzijn, waarover ze zolang gewaakt hadden. Er was nergens nog een houvast voor hen. Ze konden God aanroepen en heel die vreselijke marteling bleef even onbegrijpelijk als God zelf. Hoe kon die moeder met haar kinderen begrijpen? God is de waarborg van het goede, eens zal de onrechtvaardig vervolgden recht geschieden, maar zij staan daar in een gaskamer, binnen enkele minuten zullen ze dood zijn. De lichtzinnige redenering kan van God spreken. Hoe konden die uitgestotenen het? Alles verstomde, de wereld stortte in: de vertwijfeling had geen troost gevonden. Geen haan kraaide om hun dood. Was hun leven niet tevergeefs geweest? Zij waren uitgestotenen...
De uitgestoten enkeling kan zich een ingebeelde wereld opbouwen, waarin hij uiteindelijk toch erkend of opgenomen wordt in een sympathiserende gemeenschap, maar zijn uitsluiting kan zo ver gaan dat hij alle erkenning verzaakt. Eigenlijk werd hij veroordeeld. De misdadiger wordt uitgesloten, afgezonderd, verwijderd uit de gemeenschap. De uitgestotene heeft hetzelfde lot, maar het is verschrikkelijker dan dit van de misdadiger, daar hij totaal aan zichzelf twijfelt. Eigenlijk werd hem het bevel tot de zelfmoord gegeven.
Hij kijkt rondom zich en bemerkt niet alleen de leegte van de woestenij, maar de woestijn is de plaats van het kwaad, van de bedreiging. Plots ontwaart de uitgestotene de vijandigheid binnen het eigen gebied. Het brandt overal. Nergens is er een houvast, nergens een betrouwbare hand, alles brokkelt af, ook hetgeen tot het innigste van die enkeling behoort.
Zijn hiervoor nog benamingen, woorden? Werd hier de grens van het noembare niet overschreden? Wellicht zou van ontgoocheling kunnen gesproken worden, maar niet psychisch, het gaat om het zelf van de uitgestotene. De ontgoocheling is een ziekte, wellicht de kanker van het bestaan, waaraan het dreigt ten onder te gaan.
De ontgoocheling komt in de eerste plaats voort uit een verwachting, die niet gerealiseerd werd, maar ze komt nog uit een andere bron. Elke mens leeft vanuit een bepaald idee van zichzelf. Op zekere dag wordt hij uitgestoten uit een bepaalde gemeenschap. Geen erg, hij gaat een nieuwe gemeenschap vinden, van waaruit hij weer gestoten wordt en zo gaat het nog enkele malen. Plots ontwaakt hij en hij stelt vast dat hij niet meer vanuit een hoge idee van zichzelf leeft. Niet alleen is hij eender wie, maar hij is minder dan de eerste de beste mens, hij is vuil, uitgestoten, een melaatse hond. Hier zet de eigenlijke en verschrikkelijke ontgoocheling in.
Er bestaat geen enkele troost, geen enkele redding uit zulke ontgoocheling, niet eens de redding in de zelfmoord, want die is de verwezenlijkte uitstoting en ontgoocheling. De zelfmoord is zelfs de absolute uitstoting, want er is geen weg terug. Wil de uitgestotene dan de weg terug inslaan? Wat betekent zulks? Naar God? Of naar een nieuwe gemeenschap? Naar een nieuw geluk? Wat, indien de uitgestotene hieraan verzaakt heeft? Waarom zou hij dan toch geen zelfmoord plegen? Want houdt hem nog aan het leven? Het leven zelf? Is hij een stekelige distel die ondanks alles wil leven?
Het leed heeft bij de uitgestotene een intensiteit bereikt waardoor het haast niet meer uit te spreken valt. Hij is een lelijke en stekelige netel geworden, vol afgrijzen voor zichzelf. Seneca verhaalt van Lysimachus die zijn vriend oren en neus liet afsnijden en hem in een kooi opsloot als een nieuw en ongekend dier. Door die verminking verloor hij het menselijk gelaat. ‘Hierbij kwamen nog de honger en het vuil en de onzindelijkheid van het lichaam gestoten in de eigen drek; zijn gezwollen knieën, zijn handen die voor voeten dienden om in die enge kooi te stappen, de zijden etterend door het wrijven, zijn uitzicht was niet minder afschuwelijk dan verschrikkelijk voor de bezoekers; en door zijn foltering een monster geworden, had hij ook het medelijden verloren. Nochtans, al was hij die zulks onderging helemaal niet meer gelijkend op een mens, nog minder gelijkend was hij die zulks verrichtte.’
Het leed vernedert en vernietigt de uitgestotene, geen mens kan nog met die ellendeling meevoelen. Kierkegaard, die het feit citeert, wijst erop dat dit alleen waar is voor het heidendom en heidense christenheid. ‘Het christendom integendeel begint daar te troosten waar de christelijke maatschappij niet meer wenst te weten, dat er groot leed bestaat’. Waarin kan de troost van het christendom bestaan? Dat die gevangene ook in zijn fysische totale ontbinding als een enkeling ontmoet wordt? En als hij ook innerlijk zo vuil is geworden als uiterlijk? De lelijkste mens is die uitgestotene, die zijn uitstoting aanvaard heeft en zelfs niet meer anders kon dan ze te aanvaarden. Aan de uitgestotene wordt niet eens het oordeel geschonken om als een held onder te gaan. Elke troost wordt hem ontnomen, dat is de ultiemste wreedheid die hem te beurt kon vallen.
Vanzelfsprekend is het absurd, maar die absurditeit werd door de redelijke maatschappij zelf in het leven geroepen. In plaats van door haar uitgestoten te worden, kan de enkeling in opstand komen, getuigen en protesteren. Het ergste voor hem is de passiviteit. Er is veel moed nodig om als uitgestotene ondanks alle vernederingen, te protesteren.
De vraag kan zich stellen of de uitgestoten en vernederde enkeling toch geen vast steunpunt, ergens in de wereld, kan hebben, waardoor hij tot de ironie kan komen die hem leert dat de vernederde eens de verheerlijkte zijn zal. Langs een omweg doet de uitgestotene beroep op een echte, ware wereld en verzaakt hij de uitgestotenheid. Hij behoort niet tot die-wereld-hier, maar tot een betere, lichtende wereld. Zulke troost is een zelfbedrog dat veel uitgestotenen zoals Plato of de Katharen heeft aangetrokken. Ook Nietzsche deed in een zeker opzicht beroep op een betere wereld, daar hij zijn werk postuum beschouwde, het nageslacht zou het eerst waarderen. De uitgestotene zint eigenlijk op wraak. Hij denkt in zichzelf: nu vernedert en bespuwt gij allen mij, maar wacht, mijn tijd zal komen en dan zult gij met berouw denken aan al hetgeen ge mij hebt aangedaan. De bedelaar die ge bespuwd hebt was een koning. Heerlijke troost, waaraan sommigen kunnen voldoen, maar die zelfbedrog is.
De uitgestotene blijft uitgestoten. Indien hij zich hiervan bewust wordt, komt hij tot een zeer bepaalde houding, die belangrijk voor hem wordt wat zijn historiciteit betreft. Niemand kan een bepaalde historiciteit loochenen, maar de uitgestotene weet dat hij eigenlijk tot geen enkele kring behoort, dat hij op niemand beroep kan doen, want hij is een geweigerde, eerst zonder zijn toedoen misschien, maar in elk geval bewust. Hij is een onwelkomen gast, die iedereen uit de weg gaat en waarmee geen fatsoenlijke of ernstige mens wenst zich te compromiteren. Aan dit punt dient vastgehouden te worden door de uitgestotene. Indien hij iets voortbrengt, weet hij dat het op voorhand afgekeurd en geweigerd zal worden. Waarom handelt of leeft hij dan? Wenst hij zich toch te doen goedkeuren en aanvaarden juist door hen die hem afgekeurd en geweigerd hebben of doet hij beroep op anderen, die hem wel zullen begrijpen? Die anderen moeten totaal en radicaal anders zijn dan zij die hem uitgestoten hebben. Ze zijn zelf uitgestotenen en geweigerden. Zo vormt zich een stille band van uitgestoten, vervloekte, geweigerde enkelingen, met de wanhoop in het hart, er ontwikkelt zich een antimaatschappij in de maatschappij – geen misdadigers, want zij behoren tot de maatschappij.
De antimaatschappij is de negatie van de maatschappij, ze veronderstelt dus haar bestaan, zoals het lichaam door het bewustzijn verondersteld wordt. De uitgestotene ontdekt op die wijze zijn buitentijdse betekenis en hoe diep ook zijn leed moge wezen, het zet zich om in brandende activiteit, in leven en in werkelijkheid, het buiten-tijdse geschiedt in de tijd.
De menselijke maatschappij is geen mierenhoop, omdat ze de antimaatschappij zelf voortbrengt en in zich bevat. Die antimaatschappij is dubbel: ze kan misdadig en absoluut negatief, maar ze kan scheppend zijn. Het gebeurt dat de misdadige antimaatschappij de maatschappij zelf wordt, dit monsterachtig fenomeen was het nazistische Duitsland, veralgemening van de misdadigersclub waarvan markies de Sade een uitvoerige beschrijving geeft in ‘Juliette’. De authentieke antimaatschappij behoort tot het diepe, geheimzinnige en levenschenkende bestaan van de menselijke samenleving, zij is het fundament van een intens geestelijk en cultureel leven.