Roestam Effendi [1]

Het Japanse gevaar voor Indonesië


Geschreven: 1938
Bron: Politiek en Cultuur, maandblad voor socialisme en toekomst, nr.1 1938. Uitgave van de Communistische Partij Nederland (CPN).
Deze versie: Spelling
Transcriptie/HTML: Paul Benschop
Contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 14 november 2009


Verwant:
Indonesië weerbaar tegen het fascisme

Voor de verwezenlijking van zijn verdere plannen moet Japan nu wel begrijpen, dat het tegenover machtiger vijanden dan ’t zwakke China zal komen te staan. Het zal wel geen oorlog meer kunnen riskeren zonder te voren verzekerd te zijn van de aanvoer van de voornaamste oorlogsgrondstoffen. De huidige oorlog laat duidelijk de zwakke plekken van de Japanse positie zien. Nippon moet haast alle belangrijke strategische grondstoffen van buiten aanvoeren, o.a. olie, rubber, tin en ertsen. Het oliemonopolie wordt door Engeland en Amerika gedeeld, dus door Japanse voornaamste mededingers. De grootste rubber producenten zijn de Straits Settlements en Indonesië. Het tinmonopolie bevindt zich in Engelse en Nederlandse handen. Wat de ertsvoorziening betreft, schijnt Japan tegenwoordig minder afhankelijk te zijn van zijn mededingers, aangezien het thans grotendeels invloed heeft op de ijzerertsmijnen in Malakka.[2]
Nemen wij de aardolie producenten. Japans olieverbruik in vredestijd is plusminus 2 miljoen ton per jaar[3]. Formosa levert plusminus 300.000 ton per jaar, terwijl Zuid-Mandsjoerijë op zijn hoogst 100.000 ton olie kan produceren. Ruim drie kwart van het totale olieverbruik in het land moet Japan dus uit het buitenland importeren.

Volgens de correspondent van de United Press, Harry W. Frantz, voerde Japan in de jaren 1933 en 1934 olie in respectievelijk ter waarde van 40.513.000 Yen en 41.544.000 Yen. Hiervan stond op rekening van Amerika respectievelijk 19.526.000 Yen en 17.215.000 Yen. Op die van Indonesië 18.718.000 Yen en 18.718.000 Yen[4]. Volgens het Economisch Verslag van de Nederlandse diplomatieke en consulaire ambtenaren, 31e jaargang, nr.4, is het aandeel van Indonesië in de Japanse olie-invoer in de jaren 1935 en 1936 gestegen tot 36.512.094 Yen en 43.491.612 Yen. Indonesië speelt een zeer gewichtige rol in de olievoorziening van Japan, vooral in tijden van oorlog. Het feit, dat de Amerikaanse, Engelse en Russische olievelden door de Japanse vloot niet zijn te bezetten of zelfs te bereiken, maakt de Indonesische oliebronnen voor de Japanse rovers dubbel begeerlijk!
Maar ook de dichte rubberwouden in Borneo en Sumatra trekken de bijzondere belangstelling van de Japanse oorlogsvoorbereiders, om maar van de rijke tinmijnen van Banka en Billiton te zwijgen. Het is daarom geen toeval dat Japan van de Nederlands-Indische regering concessies tracht te verkrijgen in de buurt van de olievelden en rijke rubberplantages (Borneo en Nieuw-Guinea).
De Nanyo K. Kaisja heeft in Nieuw-Guinea reeds vele duizenden hectare in concessie voor de exploitatie van katoen en damar[5], en Japanse geologen zijn ijverig geweest om het terrein in de omgeving te exploreren op zoek naar olie.

De behoefte aan olie en andere oorlogsgrondstoffen zal het Japanse offensief in de naaste toekomst ongetwijfeld in de zuidelijke richting drijven. De Zuidzee-expansie moet Tokio de voorziening van oorlogsgrondstoffen verzekeren.
Deze zuidelijke expansie is bovendien om militair-strategische redenen voor Japan zo belangrijk! Immers: om verder naar het Weten, in het binnenland van China, met kracht te kunnen opereren, is het bezit van strategische steunpunten in Zuid-China noodzakelijk. En juist om Zuid-China te kunnen bekeren, zou Nippon de Zuidzee eilanden moeten bezitten.

De Japanse marinedeskundige Konisi schreef in het tijdschrift Dajasiasjugi (Pan-Aziatisme):
“Het vooruit dringen naar het Zuiden schrijft ons in de eerste plaats voor oorlogssteunpunten te verschaffen. Bij het ontbreken hiervan is onze expansiepolitiek tot mislukken veroordeeld. Waar moeten ze echter worden aangelegd? Wij zijn van oordeel, niet op Japans territorium, maar buiten de grenzen van het Japanse Rijk”. En hij voegde er openlijk en onbeschaamd aan toe, dat “het Zuiden de natuurlijke aanvulling van Japan zou moeten zijn”.

Indonesië biedt bovendien met zijn prachtige diepe inhammen, zijn brede riviermonden, zijn sterk gelede kustlijn en de talrijke delta’s en eilandjes voor de kust, met zijn nauwe zeestraten, tal van geschikte operatie- en uitgangsbasissen voor de zee- en luchtvloot. De opvallende activiteit van de zogenaamde Japanse ‘parelvissers’ in de laatste tijd bewijst de bijzondere belangstelling van die zijde voor onze wateren en eilanden.
Zoals bekend is beheerst Japan op het ogenblik de Mariannen, Carolinen en Marshalleilanden, die zulk een uitmuntende strategische barrière vormen voor het Verre Oosten. Deze Japanse versterkte vlootpunten liggen op korte afstand van Nieuw-Guinea en Halmahera. De zuidelijkste eilanden van de Palaoegroep liggen zelfs vlak bij Halmahera. Hier bevindt zich dan ook het centrum van het zogenaamde Zuidzeebureau, dat feitelijk de leiding heeft over alle Japanse activiteiten in de Zuidzee-eilanden. Deze activiteiten manifesteren zich ook in de zich steeds uitbreidende stoomvaartdienst van de Nippon Joesen Kaisja en de Nanjo Boychi Kaisja[6], die de regelmatige verbinding tussen de Japanse ‘nederzettingen’ en het Nederlandse Manokwari onderhouden. Grote aandacht verdient zeker de perfectionering van de havenwerken van Saipon in Palaoe, te meer waar de economische betekenis van de mandaateilanden uitvoering en zeker uitbreiding van de grote havenwerken niet kan rechtvaardigen. Op deze eilanden heeft Japan grote vliegvelden aangelegd. Tussen Yap en de Palaoe-eilanden beschikt Japan ongetwijfeld over uitstekende vlootsteunpunten en vliegvelden en brengt daardoor niet alleen de Amerikaanse ‘strategische posities'(Guam, Hawaï e.a.) in de Pacific in gevaar, doch brengt ook Indonesië binnen de actieradius van Japanse aanvalsvliegtuigen. Van belang is ook de ‘massakolonisatie’ van niet altijd onschuldige Japanners in de Zuidzee-eilanden, waarop door ‘Indo-europeaan’ in het vorige nummer van dit tijdschrift is gewezen. Deze Japanse ‘kolonisaties’, die tevens haarden zijn van ‘anti-westerse propaganda’, bewijzen duidelijk dat Japan de tactiek van een overrompelingsoorlog niet uit het oog verliest.
Het gevaar van een spoedige Japanse interventie in Indonesië is inderdaad geen angstvisioen.

De grote economische betekenis van de archipel voor de Japanse fascistische koloniale exploitatie is trouwens nooit ontkend. Debutsi, de toenmalige Japanse gezant in de Verenigde Staten verklaarde eens in een rede:
“Wij beschouwen alle territoria die zich ten zuiden van Japan bevinden – de zeegebieden waaronder de Filippijnen, Nederlands-Indië, Indo-China, het schiereiland Malakka, Australië en Nieuw-Zeeland moeten worden gerekend - als voor ons een zeer actuele betekenis. Alle grote en kleine eilanden in de equatorzone zijn voor Japan van grote waarde.”

Het semi-officiële orgaan van het Japanse Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Japan Times, schreef onder andere:
“Mandsjoerijë is de levenslijn van het Japanse imperialisme, maar zijn grondstoffenbronnen en de markt voor zijn fabrikaten liggen veel zuidelijker dan deze territoria, namelijk in de Zuid-Aziatische gebieden, in de Maleise Staten, in Nederlands-Indië en op de Zuidzee-eilanden.
De ontwikkeling van Mandsjoerijë zal van zelfsprekend de handel tussen dit gebied en Japan verlevendigen, maar dan zal Japan toch aan de andere kant ergens een afzetmarkt moeten zoeken voor de uit de Mandsjoekwose grondstoffen vervaardigde fabrikaten. De lijn van de economische welvaart ligt in Zuid-Azië.”[7]

Admiraal Nakano schreef toen onder de titel ‘Splendid Isolation’:
“De markten van de Zuidzee-eilanden, van de Pacific-eilanden en van Indië zijn koopkrachtiger dan de markten van de oude koloniën. De hemel zelf heeft Japan er voor bestemd, deze bevolkingsmassa, deze uitgestrekte markt en natuurschatten dienstbaar te maken.”[8]

Wij willen hier aan deze oudere uitspraken herinneren, omdat juist thans de kans voor de zogenaamde ‘maritieme richting’ in Japan bijzonder gunstig is. Nu het leger op het vasteland belangrijke successen heeft kunnen boeken, zou het inderdaad een miskenning van de feitelijke Japanse verhoudingen zijn, indien wij de ogen wilden sluiten voor de zeer spoedig te verwachten mogelijkheid van de ontplooiing van de Zuidzeepolitiek van de Japanse marineklieken.
Nog immer is mijns inziens het Japanse gevaar voor Indonesië zo dreigen geweest als op dit moment. Tegenover deze dreiging is maar één politiek mogelijk, die het gevaar buiten de Indische grenzen zou kunnen houden.
Deze politiek laat zich in het kort omschrijven:
Maakt Indonesia weerbaar in de politieke, culturele, economische en militaire zin des woords!

_______________
[1] Hoofdstuk, ontleend aan een uitvoeriger studie
[2] Reuter, telegram 8 maart 1937
[3] O.Tanin en E.Johan “Japan rüstet zum grossen krieg”
[4] “Sin Tit Po”, 21 januari 1936
[5] Algemeen Handelsblad, 28 februari 1935
[6] idem
[7] Japan Times, 30 juni 1933
[8] Nekano, “Splendid Isolation”, 3 april 1933


Zoek knop