Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 8


VIII. De weg van de 19de juli

Zodra na de verkiezingen van februari 1936 de massa’s op het toneel begonnen te verschijnen, verschenen daarmee ook alle wezenlijke problemen van de Spaanse revolutie, waaraan de krachteloze bourgeoisie zich nauwelijks had gewaagd, in een andere dimensie. Alle etterende wonden van de oude samenleving, die de republikeinse politici volgens de methode van de zachte heelmeesters hadden trachten te genezen, braken open. Evenals in iedere andere burgerlijke revolutie behoorde daartoe ook, en zeker niet in de laatste plaats, het nog steeds niet opgeloste vraagstuk van de verhouding tussen maatschappij en kerk.

De katholieke Kerk was ook in Spanje een van de krachtige steunpilaren van het feodale en monarchistische regime, en omgekeerd. Reeds onder koning Reccared (586-601) werd het katholieke geloof tot staatsgodsdienst gemaakt. Sindsdien speelde de geestelijkheid door alle eeuwen heen een zeer grote rol. In de 11de eeuw, toen macht en aanzien van de paus zich meer en meer in Spanje vestigden, nam de invloed van de Kerk bijzonder toe. Tot op de huidige dag nam zij actief deel aan de politiek.

De invloedrijke positie van de Kerk had een materiële basis: haar grootgrondbezit. Conze noemde haar ‘de grootste eigenaar van land en gebouwen’.[1] Dat was al zo in de periode van haar vestiging. In de loop der jaren kreeg zij steeds meer land in haar bezit. Zij verzamelde onophoudelijk rijkdom. Reeds in 1616 merkten de Cortes op, dat er geen dag voorbijging waarop de leken niet beroofd werden van hun bezit ten bate van de Kerk. Die ontwikkeling ging onafgebroken voort. Terwijl de landbevolking stierf van honger, werd de kerk schat en schatrijk.

Een onverdachte, dat wil in dit verband zeggen: door en door katholieke en daarbij nog uiterst behoudende krant als het Nederlandse dagblad De Tijd ontkende de feitelijke situatie niet:

‘Misstanden op kerkelijk gebied, het verbonden zijn van onnodig veel geestelijken aan stedelijke kathedralen welke over veel vaste goederen beschikten, hebben hun onvermijdelijke weerslag gehad. Er waren dientengevolge in bepaalde gevallen soms veertig priesters aan één kathedraal verbonden; ieder hunner beschikte over de inkomsten van een in de loop der tijden aan de kathedraal verbonden boerderij; er was op zijn hoogst voor twintig priesters werk.’[2]

‘Men schat,’ schreef een bekend hispanoloog, ‘de jaarlijkse inkomsten van de Spaanse kerk, door missen en andere ceremoniën (doop, huwelijk, begrafenis) op ongeveer tweehonderddertig miljoen peseta’s. Hierbij komt nog het zeer hoge bedrag dat wordt opgebracht door de verkoop van pauselijke bullen, dispensaties, schenkingen, bruidsschatten van nonnen, apostolische zegeningen, enz. Aangenomen wordt dat dit bedrag per jaar schommelt tussen de vierhonderd en vijfhonderd miljoen peseta’s. Verder heeft de kerk haar uitgestrekte bezittingen, welke de schitterende levensstaat der hoge geestelijkheid veroorloven.’[3]

Deze situatie maakte de Kerk tot een der reactionairste instellingen. Wilden de priesters hun macht behouden, dan dienden zij in het bezit van hun grond te blijven. Wilden zij in het bezit van hun grond blijven, dan moest het feodalisme onbelemmerd kunnen blijven voortbestaan. Vandaar dat de Kerk zich van meet af aan tegen de geest en de instellingen van de republiek verzette, ook al ging het daarbij dan meer om een formele dan om een werkelijke aantasting van haar positie. Vandaar dat de Kerk loyaal de militaire dictatuur van Primo de Rivera steunde. Vandaar ten slotte, dat de onderdrukte klassen tegen de clerus, die hun bevrijding in de weg stond en hun culturele ontwikkeling belemmerde, een diepgewortelde haat koesterden.

Ondanks zijn reactionaire gezindheid ontging het zelfs de sociaal bijziende prof. Grondijs niet, waar hier de schoen wrong:

‘De priester is minder gehaat dan de monnik en de kerken als instrumenten voor de liturgie worden minder verafschuwd dan de kloosters als organen voor verwerving en opeenhoping van bezit. In de regel komt de priester uit de lagere volksklassen voort, terwijl de kloosterlingen (met uitzondering van Franciscanen, Kartuizers en Karmelieten) deel uitmaakten van beter gesitueerde klassen. Bovendien: al mocht de monnik bezitloos wezen, zijn klooster was dat niet.’[4]

Dat de katholieke Kerk niet slechts om redenen van confessie werd veroordeeld — door bijvoorbeeld belijdende protestanten, die nog in de 20ste eeuw werden vervolgd op een wijze die sterk aan de inquisitie herinnerde en aan wie nog onder de republiek van 1931 moeilijkheden in de weg werden gelegd — maar dat deze bezittende Kerk en haar vertegenwoordigers ook de klassenhaat van de bezitlozen wekte, kon niet uitblijven. Over die haat schreef Conze:

‘De grote meerderheid van het gewone volk mag de clerus niet... Het gewone volk groet elkaar op straat. Nimmer zag ik iemand een vriendelijke groet aan een priester brengen. In de treinen, in de derdeklascoupés stokt de levendige conversatie wanneer er een priester binnenkomt. Men “bevriest” totdat de priester er de voorkeur aan geeft in de corridor te staan. Eens duurde dit bevriezingsproces drieëntwintig minuten. Toen kon de priester de ijskoude atmosfeer niet langer verdragen. Maar wanneer de trein stopt aan een van de ontelbare Spaanse stations, dan leunt de priester uit het coupéraam en groet de Guardia Civil, die zijn werkelijke vriend is.’[5]

Elke tegen het feodalisme gerichte beweging in Spanje was noodzakelijkerwijze ook antiklerikaal. Spanje bood wat dat betreft hetzelfde beeld ‘als andere landen in de tijd dat zich daar de burgerlijke revolutie nog smoest voltrekken of juist was uitgebroken. Nu eens ging het daarbij, zoals in Frankrijk, om tegen de Kerk gerichte maatregelen op het maatschappelijk vlak: de secularisatie — het aan de staat trekken — van kerkelijke bezittingen. Dan weer nam de gehele, naar een burgerlijke samenleving tenderende ontwikkeling de vorm aan van een ‘ketterse’ beweging en triomfeerde zij als reformatie: tegen de (feodaal) sociale theorieën der roomse Kerk werd de protestantse ethiek geplaatst, vervuld van de geest van het kapitalisme.[6]

Voor zover er óók in het feodale Spanje aan het eind van de middeleeuwen een pover iets te bespeuren viel van vroegburgerlijke of prekapitalistische verhoudingen, leidden die ook daar — en zelfs nog een kleine tien jaar vóór het optreden van Luther — tot wat mogelijk de aanzet tot een kerkhervorming had kunnen worden. Maar zover kwam het niet. In de katholieke Spaanse monarchie was de macht van de katholieke kerk te groot. De middeleeuwen duurden in Spanje voort tot in de 20ste eeuw. De reformatie die uitbleef had het land ‘nog van de historie te goed’[7]

Maar geen reformatie — al dan niet naar Duits of Engels model — beleefde Spanje toen na de 16de februari 1936 de burgerlijke omwenteling weer in een stroomversnelling kwam. De borrelende vloed overspoelde kerken en kloosters met een reeks van gewelddadigheden. Zij vormden allesbehalve een nieuw verschijnsel. Zij waren niet anders dan een directe voortzetting van het antiklerikale geweld dat bij alle voorafgaande pogingen tot een burgerlijke revolutie in dit land periodiek tot uitbarsting was gekomen.

Van een antiklerikalisme, dat niet slechts aan de Spaanse, maar aan iedere burgerlijke revolutie eigen was, getuigde óók een aantal maatregelen van het republikeinse bewind dat na de 14de april 1931 in Spanje optrad. Zwakburgerlijk als het was, in feite nauwelijks geneigd en bovenal niet in staat zijn burgerlijke taken te volbrengen, ging het daarbij dienovereenkomstig om niet meer dan antiklerikale tendensen, om symptomen van hetgeen tot het wezen der omwenteling behoorde, maar geenszins wezenlijk werd behandeld.

Op 21 augustus 1931 stelde de Spaanse regering aan de Heilige Stoel de formele eis zijn houding ten opzichte van de jonge republiek te bepalen. Zou hierop geen bevredigend antwoord worden ontvangen, dan zou, zo werd te verstaan gegeven, wellicht een breuk tussen Spanje en het Vaticaan kunnen volgen. De 24ste januari 1932 vaardigde de minister van Justitie D’Albornoz een decreet uit, waarbij de jezuïetenorde in Spanje werd ontbonden. Vervolgens werd 16 september van dat jaar een wet aangenomen op grond waarvan de bezittingen der jezuïeten aan de staat vervielen.

De 29ste december 1932 verklaarde de minister van Financiën in de Cortes, dat het onrechtvaardig zou zijn aan geestelijken een staatspensioen te verstrekken, daar geestelijken ook na het bereiken van de zestigjarige leeftijd nog in staat waren hun werkzaamheden te verrichten. Ten slotte tekende president Zamorra op 2 juni 1933 de wet op de godsdienstige orden, waarbij al hun eigendommen werden geconfisqueerd en waarbij het geven van onderwijs aan vertegenwoordigers van de rooms-katholieke kerk verboden werd.

Maar al deze wetten en besluiten was hetzelfde lot beschoren als de wet op de agrarische hervorming: zij bleven dode letter. Kwam het erop aan de Kerk als grondbezitster aan te tasten, juist daartoe toonden de republikeinen zich onmachtig. Zo moest de revolutie, toen zij weer op gang raakte, zich wel met geweld tegen de Kerk keren.

Dat alles wekte in bepaalde kringen schijnheilige verontwaardiging. De paus was daarin voorgegaan door de wet op de godsdienstige orden ‘een grote misdaad tegen god’ te noemen. Toen na de juridische schijnaanval de Kerk aan échte aanvallen kwam bloot te staan en er bloed vloeide, werd ach en wee geroepen door allerlei lieden, die zich — zomin als de Kerk in Spanje zelf — om het arbeidersbloed dat er de voorafgaande jaren gevloeid was, nimmer hadden bekreund.

Niet slechts vele katholieken namen die houding aan,[8] maar ook niet katholieken. In Nederland onder andere werden niet weinig krokodillentranen vergoten in het kamp, dat de bepaald niet zachtzinnige Geuzen uit het begin van de Nederlandse burgerlijke revolutie bewonderde en in de fel antiroomse Marnix van Sint-Aldegonde een ‘nationale held’ zag.

De fascistische NSB van Mussert, die zelf in die jaren dagelijks te velde trok tegen wat zij ‘de dictatuur van de Rooms-Katholieke Staatspartij’ noemde, zag de kans schoon religieuze sentimenten te exploiteren. Zij verspreidde biljetten met de tekst: ‘Kerken branden in Spanje! De SDAP juicht!’[9] Die SDAP van haar kant, burgerlijk van structuur en streven en al even slap als de sociaaldemocratie in Spanje, haastte zich antiklerikale gewelddadigheden in dat land ‘betreurenswaardige excessen[10] te noemen, in plaats van te wijzen op hun historische onvermijdelijkheid.

Wie daar wél oog voor had, was Miravitlles, de leider van de revolutionaire militie in Barcelona. In een interview verklaarde hij:

‘Ik zie iets groots in deze uitbarstingen van onvrede, wanneer de menigte, telkens als het doek moet opgaan voor een nieuw historisch bedrijf, zelf het voetlicht ontsteekt door de fakkels in lange reeksen kerken te werpen.’[11]

Inderdaad begon in 1936 een nieuw bedrijf van de Spaanse revolutie. Werd, om met Miravitlles te spreken, in de lente het voetlicht ontstoken, het doek rees kort na het aanbreken van de zomer.

Op 12 juli 1936 werd de beruchte monarchistenleider Calvo Sotelo, die eens fier te kennen had gegeven dat ‘men hem zijn leven af kon nemen, maar méér niet’, ’s nachts uit zijn huis gehaald en doodgeschoten. Omtrent die moord deden sterk uiteenlopende geruchten de ronde. Enerzijds werd beweerd dat het ging om een wraakneming van links voor de moord op een republikeins officier, die enkele dagen tevoren door contrarevolutionairen was gepleegd. Anderzijds heette het dat Sotelo door zijn eigen aanhangers werd vermoord om een opstand tegen de republiek te verhaasten, die reeds geruime tijd werd voorbereid. In elk geval was de dood van Calvo Sotelo voor die opstand het signaal. In het parlement sprak Gil Robles de dag na de moord een dreigende rede uit. Van het land maakte zich een heftige beroering meester; de reactionaire generaals hielden het moment gekomen voor een staatsgreep. Over de mogelijkheid ervan werd sedert april in het openbaar gepraat, onder anderen door Caballero. In generaal Franco, die na de stembuszege van het Volksfront naar de Canarische Eilanden was weggepromoveerd, zagen sommigen de eventuele leider van een dergelijke coup. Maar de sociaaldemocratische leider Indalecio Prieto, die in het jongste verleden de burgerlijke revolutie en de republiek reeds de ene slechte dienst na de andere had bewezen, achtte voor ongerustheid geen enkele grond aanwezig. Weliswaar erkende hij dat een staatsgreep de beste kansen zou hebben indien Franco, met zijn capaciteiten en met het respect dat hij in het officierskorps genoot, zich aan het hoofd ervan zou plaatsen, ‘maar’, voegde hij eraan toe, ‘ik kan aan generaal Franco onmogelijk dergelijke plannen toeschrijven.’[12]

In werkelijkheid had Franco, zonder zich ooit ook maar het geringste bloot te geven, ruim vijf jaar lang op de kansen voor een dergelijke staatsgreep zitten wachten. Toen Prieto zijn lichtvaardige geruststelling uitsprak, waren de tijden al vervuld en was de teerling al geworpen. Nog vóór Franco naar de Canarische Eilanden vertrok, woonde hij een geheime bijeenkomst van de belangrijkste generaals bij, waar het besluit viel de nodige voorbereidingen te treffen om ‘het eeuwige Spanje’ te verdedigen.

Op 17 juli begon een opstand van de Spaanse troepen in Marokko. De 18de juli ’s avonds vloog Franco van Tenerife naar Tetouan om zich bij hen te voegen. Aan de garnizoenen in Spanje had hij toen al telegrafisch directieven gestuurd. De burgeroorlog was een feit.

Diezelfde 18de juli marcheerde om vijf uur ’s middags in Malaga een afdeling infanterie haar barakken uit. Zij trok naar het centrum van de stad, waar een gevecht ontbrandde met troepen in het douanekantoor. Arbeiders, die dekking zochten achter bomen, en contrarevolutionairen, die uit vensters schoten, namen eraan deel. De infanteristen trachtten tevergeefs het douanekantoor te bezetten. Na een hevig gevecht werden zij teruggedreven naar de Calle Larios, de voornaamste winkelstraat van de stad. Een voor een verdwenen de soldaten; de officieren werden gearresteerd.

De volgende morgen vroeg stroomden de arbeiders Malaga binnen. Met hun revolvers en hun rode vlaggen, met opgeheven vuist en onder het zingen van de Internationale trokken zij met indrukwekkend ritme naar de Calle Larios. Het was 19 juli 1936. In geheel Spanje verhieven zich op deze dag de arbeiders en de landarbeiders om de contrarevolutionaire staatsgreep te verhinderen en de revolutie voorwaarts te drijven. De Spaanse omwenteling was in haar derde fase gekomen.

De weg die op de 19de juli werd ingeslagen, voerde de Spaanse revolutie geenszins buiten haar burgerlijke grenzen. De arbeiders die in beweging kwamen, de partijen die in hun naam optraden, zij hadden weliswaar hun eigen opvattingen, maar die opvattingen waren, of men het zich nu al dan niet bewust was, niettemin het product van de Spaanse sociale verhoudingen. Er werd met een scherp radicale koers gevaren, maar die koers blééf, of men het wilde of niet, gericht op de burgerlijke maatschappij. De burgerlijke facetten van de omwenteling verdwenen niet, zij werden opeens, als onder een vergrootglas, scherper dan tevoren zichtbaar.

Dat gold niet slechts voor het antiklerikalisme, het gold evenzeer voor de, aan de burgerlijke samenleving eigen, patriottistische geest. Deze werd over het burgerlijk-revolutionaire Frankrijk vaardig toen de aristocraten de contrarevolutionaire legers van de hertog van Saksen-Coburg in het land riepen. Hij ontwaakte in Spanje toen Franco, om de vroegere positie der feodale heersers te kunnen heroveren, een beroep bleek te hebben gedaan op buitenlandse machten. Het is waar dat de Franse sansculotten, die met de kreet ‘La patrie est en danger!’[13] te wapen snelden, ten strijde trokken onder het zingen van de Marseillaise en dat de Internationale Brigade die Madrid verdedigde, de Internationale aanhief. Dat veranderde echter niets aan het nationale karakter van de worsteling. En — merkwaardige paradox — juist bij de radicaalste verdedigers van de revolutie trad het nationalisme openlijker dan bij wie ook aan de dag. Zij spraken ronduit van een strijd voor de verdediging van de Spaanse natie.

‘Op de 19de juli,’ zo schreef het informatiebulletin van de CNT en de FAI, ‘las men op elk gezicht het vaste besluit: te overwinnen of te sterven. Men verenigde zich broederlijk. Er waren geen partijen, er waren geen organisaties. Er was slechts een volk met één enkele gedachte, met één enkele arm... Wij begonnen het grandioze werk met een strafactie tegen de verraderlijke generaals, die zich met de wapenen tegen het volk en tegen de cultuur verheven hadden. Thans is uit deze beweging een oorlog om de nationale onafhankelijkheid geworden... Wij voeren geen burgeroorlog meer, wij voeren een oorlog tegen de buitenlandse vijand die in ons land is binnengevallen: tegen de Arabieren, tegen de Duitsers, tegen de Italianen. Het is geen partij, geen organisatie, geen theorie die in gevaar is. Het is het voortbestaan van Spanje zelf, het voortbestaan van een land, dat gevaar loopt de heerschappij over zijn lot te verliezen.’[14]

Een dergelijk geluid liet ook de syndicalistische krant Solidaridad Obrera horen:

‘Onze revolutie moet een Spaanse zijn... De stellingname van de CNT komt tot uiting in de leus: Spanje voor de Spanjaarden.’[15] Maar het ging bij dit alles vanzelfsprekend óók om de vraag: voor welke! Het behoeft na dit alles nauwelijks nog betoog, dat de maatschappelijke ontwikkelingen na de 19de juli[16] hun directe weerslag hadden op de politieke constellatie. De eind mei gevormde regering van de gematigde republikein Quiroga werd al aan de vooravond van de contrarevolutionaire staatsgreep vervangen door een kabinet van de wat radicalere José Giral. Dat maakte begin september plaats voor een kabinet onder leiding van Largo Caballero, de leider van het sociaaldemocratische vakverbond en de opponent van de tot de rechtervleugel van de partij behorende sociaaldemocraten Indalecio Prieto en prof. Julian Besteiro.

Caballero was de man van de vakbewegingseenheid. Hij genoot in de Spaanse vakbeweging een tamelijk grote populariteit. Zijn benoeming tot minister-president was het logische gevolg hiervan, dat er, toen de in Spanje bestaande organisaties van de traditionele arbeidersbeweging mede de taak van de revolutie op hun schouders namen, nog slechts een ministerie mogelijk was dat hun volste vertrouwen genoot.

Op het tijdstip dat Giral door Largo Caballero werd opgevolgd, verklaarde Solidaridad Obrera:

‘Het heeft lang geduurd voor de regering Giral gevallen is. Haar samenstelling[17] beantwoordde niet meer aan de sociale beweging in het land. De revolutie moet tot uitdrukking komen op de leidende plaatsen. Politici van het soort van Giral kunnen in geen enkel opzicht beantwoorden aan de noodzakelijkheden, die uit de situatie voortvloeien. Ook de nieuwe regering geeft geen beeld van de ware toestand in het land, maar zij kan als een kleine vooruitgang in de zin van de eisen van het proletariaat worden beschouwd. Men moet in het oog houden, dat zij slechts een oorlogsregering is... De vorming van de regering Caballero heeft slechts voorlopige betekenis...’[18]

De regering-Giral bestond uitsluitend uit linkse liberalen. Dientengevolge was zij verzekerd van de steun van het kleinburgerdom. Maar het kleinburgerdom was niet tot praktische dingen in staat en vormde een belemmering van de vooruitgang die zich aankondigde. De taak van dat kleinburgerdom werd overgenomen door de arbeiders. Deze rolverwisseling in de maatschappij ging gepaard met een rolverwisseling op het politieke podium. Dat was de betekenis van het optreden van het kabinet-Caballero.

De leider daarvan bleek zich niet te herinneren dat hij, juist met het oog op omstandigheden zoals zij zich op dat moment voordeden, ooit met de ‘proletarische dictatuur’ dreigde. Zomin als de maatschappelijke rolverwisseling een principiële wijziging bracht in het program van de Spaanse revolutie, zomin leidde de politieke rolwisseling tot een koersverandering. Caballero verklaarde:

‘Ondanks alles wat in sommige buitenlandse kringen wordt beweerd, is het wezenlijke doel van de Spaanse regering: de handhaving van het parlementaire stelsel der republiek, zoals dat in de constitutie is vastgelegd, die het Spaanse volk in vrijheid heeft aanvaard... Het program van mijn regering is: de eenheid van alle democratische krachten, die bereid zijn de parlementaire vrijheden te verdedigen.’[19]

Zijn program was dat van de burgerlijke democratie!


_______________
[1] Edward Conze, Spain today, blz. 25.
[2] De Tijd, 28 juli 1936.
[3] Dr. J. Brouwer, De Spaanse burgeroorlog, Hilversum 1936, p. 62. In een noot tekent dr. Brouwer aan, dat zo iets als ‘de verkoop van pauselijke bullen’ (plechtige brieven van de paus) een term is die de katholiek in de lage landen hard in de oren zal klinken. ‘Maar,’ zo voegt hij eraan toe, ‘wie Spanje door geregeld contact kent, weet dat de waarheid in deze nog harder en ongeestelijker is’.
[4] Prof. dr. L. H. Grondijs, Spanje, een voortzetting der Russische revolutie?, p. 61.
[5] Edward Conze, Spain today, p. 27.
[6] Vgl. Max Weber, Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus, oorspr. 1904 en 1905 in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik; later herdrukt in Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie, Tübbingen 1921.
[7] Lou Lichtveld, De sfinx van Spanje; beschouwingen van een ooggetuige, Rotterdam 1937, p. 150.
[8] Lang niet alle katholieken! De door ons reeds geciteerde hispanoloog dr. J. Brouwer bijvoorbeeld, zélf gelovig katholiek, nam een volstrekt andere houding aan. Hij onderwierp de rooms-katholieke kerk in Spanje aan een vernietigende kritiek, daarbij herinnerend aan het uit de middeleeuwen stammende woord: ‘Wolven heersen in de kerk, zij voeden zich met bloed.’ Vgl. De Spaanse burgeroorlog, p. 82-86. In een causerie die dr. Brouwer op 29 januari 1937 hield in het gebouw ‘Diligentia’ in Den Haag, richtte hij zich tegen de reactionaire interpretatie van de Spaanse gebeurtenissen door een conservatief-katholieke krant als De Maasbode. Voor een weergave van dr. Brouwers toespraak, zie het ochtendblad van het Haagse dagblad Vooruit van zaterdag 30 januari 1937.
[9] SDAP: Sociaal Democratische Arbeiders Partij.
[10] Cursivering van mij, C.B.
[11] Prof. dr. L. H. Grondijs, Spanje, een voortzetting van de Russische revolutie?, p. 128.
[12] Max Gallo, Histoire de l’Espagne franquiste I, p. 41.
[13] ‘Het vaderland is in gevaar.’
[14] Boletin de Informacion CNT-FAI, nr. 43. Cursivering van mij — C.B. Het nummer verwijst hier en in de volgende bladzijden naar de Duitse editie van het te Barcelona uitgegeven Boletin.
[15] Solidaridad Obrera geciteerd uit Boletin nr. 47.
[16] Op deze ontwikkelingen wordt in het volgende hoofdstuk nader ingegaan.
[17] Zij verschilde weinig van die der regering-Quiroga.
[18] Solidaridad Obrera, geciteerd uit de hiervoor reeds genoemde brochure Revolutie in Spanje, uitgave van het NSV, p. 13-14.
[19] Dagblad Vooruit (uitgave De Arbeiderspers), 25 november 1936.