Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 22


XXII. De ‘geest van de 12de februari 1974’

Vanaf het tijdstip dat in Spanje, als gevolg van de voortschrijdende kapitalistische ontwikkeling, de technocraten van ‘Opus Dei’ een even beslissende als duurzame invloed op de regeringspolitiek hadden verkregen, werd het Francoregime daardoor gekenmerkt, dat het én naar een ‘liberalisatie’ streefde én naar de handhaving van de brutale politieke onderdrukking die het sedert juli 1936 in zijn vaandel had geschreven.

Dat het daarbij zou gaan om twee volstrekt tegenstrijdige tendensen was niet meer dan schijn. De ‘liberalización’ die minister Manuel Fraga Iribarne in de zomer van 1952 aankondigde, had op geen andere vrijheden betrekking dan die welke voor de economische groei strikt onontbeerlijk waren. Hij verzachtte weliswaar de censuur, maar het voornaamste effect daarvan was niet veel meer dan dat de onbelemmerde verschijning werd gewaarborgd van wetenschappelijke publicaties, in de eerste plaats wel die, waarin economische problemen werden bediscussieerd.

Fraga Iribarne sprak nadrukkelijk van ‘een liberalisatie binnen het kader van het regime’ en voegde daaraan toe dat ‘de regering nooit akkoord zou gaan met ook maar iets dat als een stap achteruit zou kunnen worden beschouwd’.[1] Voor zover, ten behoeve van een ontplooiing van de kapitalistische productiewijze, politieke veranderingen werden voorbereid of voor zover er over politieke veranderingen alleen maar werd gepráát, waren zowel de zogenaamd ‘progressieve’ Fraga Iribarne als de reactionaire houwdegen Carrero Blanco het met elkaar over één ding eens: er mocht niet worden getornd aan de macht van de bezitters ‘wier eigendommen en goederen het regime eens had gered’[2] toen de bezitlozen dreigend aanstormden. Om die reden werd tegelijk met de ‘liberalisatie’ het bestaande onderdrukkingsapparaat niet slechts gehandhaafd, maar zelfs nog iets uitgebreid.

De jaren die sindsdien verstreken, brachten geen principiële wijziging in deze situatie. Het regeringsbeleid werd voortdurend aan de dringende behoeften van het gestaag groeiende kapitalisme aangepast, maar geen enkele aanpassing, geen enkele ‘hervorming’ ging de zorgvuldig afgebakende perken van de franquistische politiek te buiten. De politieke wijzigingen voltrokken zich desondanks allerminst ‘vanzelf’ of geleidelijk. Ze waren het resultaat van een touwtrekkerij tussen de diverse fracties waarin de heersende klassen waren verdeeld.

Géén van die fracties vormde een onveranderlijke grootheid. Het maatschappelijk proces liet ze uiteraard niet onberoerd. Sommige ervan — bijvoorbeeld die welke in de Cortes werd vertegenwoordigd door de extreemconservatieve en reactionaire heer Blas Pinar — hielden, vanwege hun maatschappelijke belangen, krampachtig vast aan hun oorspronkelijke opvattingen. Daardoor boetten zij dan in aan getalsterkte of betekenis. Andere fracties — de technocraten met name — wierpen een toenemend gewicht in de schaal terwijl hun opvattingen evolueerden. Daarbij was de evolutie van hun denkbeelden, zoals elke geestelijke ontwikkeling, de resultante van botsende meningen en onderlinge geschillen, die met interne wrijvingen gepaard gingen.

Aanvankelijk waren nuanceverschillen bij de technocraten nauwelijks naar buiten zichtbaar. Zij bleven verborgen zolang de nieuwe klasse van modern-kapitalistische producenten welke zij vertegenwoordigden en waartoe zij behoorden, het grootst mogelijke profijt had van de ouderwetse en brute onderdrukkingsmethoden van het Francoregime. Naarmate echter het evenwicht tussen enerzijds een langzaam stervende productiewijze — voor het behoud waarvan de franquistische generaals destijds hun ‘kruistocht’ waren begonnen[3] — en anderzijds de steeds meer veld winnende kapitalistische productiewijze ten gunste van de laatste werd verschoven, groeide langzaam de behoefte aan een ander politiek systeem. Die behoefte vormde, direct of indirect, de basis voor de zowel in als buiten Spanje bestaande liberale en burgerlijk-democratische oppositie tegen het franquistische bewind; zij veroorzaakte binnen de rijen van de technocraten een scheiding van de geesten.

Zonder dat ook maar één enkele technocraat bereid was een werkelijk liberale of democratische koers te varen — het profijt dat de kapitalistische producenten van de franquistische politiek trokken, was daarvoor nog te groot en woog nog ruimschoots op tegen de nadelen die zij ervan ondervonden — begonnen de technocraten zich niettemin onderling te onderscheiden door de mate waarin zij wat méér of wat minder, enigszins of nauwelijks aan die maatschappelijke behoefte tegemoet wilden komen. In die zin verschilde een technocraat als Fraga Iribarne van een technocraat als Arias Navarro, zoals die op zijn beurt weer van anderen verschilde.

Aangezien bij het politieke touwtrekken nu eens deze, dan weer gene franquistische stroming de sterkste bleek, aangezien de technocraten in hun totaliteit derhalve nu eens in ernstige mate, dan weer veel minder met de overige groepen rekening moesten houden, traden er binnen hun fractie telkens andere figuren op de voorgrond. Nu eens gaven zij wier beleid werd getypeerd door onbeweeglijkheid de toon aan, dan weer zij die zich kenmerkten door een zekere dynamiek.[4] Dat ging, zoals in de politiek in het algemeen gebruikelijk is, gepaard met kabinetswijzigingen.

Om een sprekend voorbeeld daarvan te noemen: Fraga Iribarne ondervond al spoedig nadat hij minister was geworden hoezeer hij, ondanks maatschappelijke veranderingen, nog rekening moest houden met reactionaire stromingen. Voorzichtig manoeuvrerend, gaf hij er om die reden de voorkeur aan de door hem voorgestane ‘hervormingen’ niet als ‘liberalisatie’, maar als ‘normalisatie’ aan te duiden,[5] wat overigens ook meer in overeenstemming was met hun werkelijke betekenis. Zijn behoedzaamheid ten spijt kon hij zich niet als minister handhaven. Hij verdween een tijdlang achter de coulissen. Begin oktober 1973 werd hij benoemd tot Spaans ambassadeur in Londen. Ruim twee jaar later waren de omstandigheden gunstig voor zijn terugkeer op het politieke toneel.

Wat zijn herverschijning daar mogelijk maakte, was geenszins Franco’s dood, evenmin diens opvolging door Don Juan Carlos en de daarmee verbonden restauratie van de monarchie. Noch het een, noch het ander veranderde ook maar iets in Spanje en bovendien: niet de inmiddels aftandse Caudillo stond een politieke carrière van Fraga Iribarne in de weg. Fraga Iribarne, bij het uitbreken van de burgeroorlog nog maar 13 jaar oud en daarbij dan nog uit de bezittende klasse stammend, was een franquist in hart en nieren. Indien hij het niet geweest zou zijn, zou hij nooit tot diplomatiek vertegenwoordiger van het Francoregime zijn aangewezen. Hij was het toen hij naar de Britse hoofdstad vertrok en hij was het nóg toen hij weer opdook in Madrid. Zelf verklaarde hij op een gegeven moment, gelegen tussen die twee tijdstippen, dat hij ‘zich niet voor zijn jarenlange diensten aan Franco schaamde’.[6] Toen een Madrileense journalist medio februari 1975 wel eens wilde weten om welke reden de ambassadeur zich zulk een geruime tijd buiten de politiek had gehouden, zei Fraga: ‘De bal bevindt zich niet op mijn speelhelft.’[7] Duidelijker dan met die woorden kon zijn positie op dát ogenblik niet worden omschreven. Toen hij ze uitsprak bevond ‘de bal’ zich inderdaad vér van hem vandaan. Het was Arias Navarro die ermee dribbelde, hardnekkig ‘bewaakt’ door franquistische scherpslijpers als Blas Pinar en José Antonio Girón. Laatstgenoemd tweetal — met in zijn kielzog onder andere de voormalige directeur-generaal van de Guardia Civil, luitenant-generaal Iniesta Cano — toonde zich bijzonder verontrust omdat het al sedert een jaar tekenen meende te ontwaren dat de aan de regering zijnde technocraten uit hun bewegingloosheid waren opgeschrikt.

Het was in januari 1974 begonnen met een kabinetsverandering. Franco, die ook eerder al bijzonder veel begrip toonde voor maatschappelijke onvermijdelijkheden,[8] had kort nadat Baskische nationalisten de premier Carrero Blanco met zijn leven hadden laten boeten voor zijn onder meer tegen de Basken gerichte vervolgingen, als diens opvolger Carlos Arias Navarro aangewezen. Het staatshoofd maakte aldus gebruik van de situatie om een koerswijziging, dat wil zeggen een aanpassing aan de economische behoeften, te bewerkstelligen.[9] Nog in de herfst van 1973 hadden de technocraten verkondigd, dat ‘Spanje nog niet rijp was voor een liberalisatie’.[10] Op 12 februari 1974 hield de nieuwe minister-president een rede in de Cortes waarmee hij de indruk wekte een heel andere opinie te zijn toegedaan.

Arias Navarro ontvouwde, naar hij zelf verklaarde, geheel in het kader van de bestaande wetten, in het kader van de franquistische beweging en rekening houdend met de toekomstige troonsbestijging van prins Juan Carlos zoals Franco die had geregeld, een program van voor het regime noodzakelijke vernieuwingen.[11] Daartoe behoorde onder meer, zo kondigde hij aan, de uitwerking van een ‘Statuut’ dat de positie zou regelen van ‘associaties’ genoemde politieke ‘verenigingen’, die de politieke discussie in het land zouden moeten stimuleren. Hij gaf voorts te verstaan dat het beleid van zijn kabinet een nieuwe, in bepaalde opzichten wat vrijere geest zou ademen, die in Spanje op slag ‘de geest van de 12de februari’ werd genoemd.[12] Geen mens bleek daaronder hetzelfde te verstaan; iedereen — ook buiten Spanje — stelde zich daarbij wat anders voor.

Voor lieden als Blas Pinar of Girón was ‘de geest van de 12de februari 1974’ volstrekt strijdig met ‘de geest van de 18de juli 1936’, de dag waarop Franco zijn staatsgreep tegen de republiek pleegde. Pinar richtte in het mede door hem beïnvloede tijdschrift Fuerza Nueva verscheidene uiterst felle aanvallen op Navarro, waarbij hij deze ten slotte niet alleen ervan beschuldigde naar een liberale democratie te streven die Pinar in strijd met het franquisme noemde, maar waarbij hij hem ook openlijk zijn medewerking — en die van zijn volgelingen — opzegde.[13] Een soortgelijke aanval ondernam Girón in het falangistische dagblad Arriba.[14] Bovendien hield Girón half november 1974 voor een ‘Confederatie van oud-strijders’ een rede, waarin hij verklaarde, dat 38 jaar na Franco’s overwinning de burgeroorlog nog steeds niet was uitgevochten en dat zijn aanhangers gereedstonden zich opnieuw in de strijd te werpen om de verworvenheden daarvan te verdedigen.[15]

Voor zover de kleine ‘kruistocht’ die Pinar en Girón — om de geest van de grote ‘kruistocht’ (van 1936) te bewaren — tegen ‘de geest van de 12de februari’ ondernamen géén komedie was, was hij een jacht op spoken.[16] Arias Navarro was er de man niet naar om de fascistische terreur in Spanje te willen verzachten en hij was er, niettegenstaande zijn misleidend gepraat over politieke ‘associaties’, niet op uit de politieke onvrijheden in Spanje te verminderen. Dergelijke bedoelingen, die ten onrechte van hem verondersteld werden, konden hem slechts worden toegeschreven indien noch op zijn verleden werd gelet, noch op zijn nadrukkelijke verzekeringen dat hij alléén maar streefde naar ‘vernieuwing’ in het kader van het bestaande regime.

Wat zijn verleden aangaat: Carlos Arias Navarro maakte geen carrière in de politiek, maar in de franquistische politie![17] Hij verliet haar, niet omdat hij zich als humaan schaap van de bloeddorstige wolven onderscheidde, niet omdat haar brute praktijken indruisten tegen zijn liberaal geweten, maar om — wat voor humane en liberale figuren of voor mensen met een geweten natuurlijk niet was weggelegd — minister van Binnenlandse Zaken te worden in een kabinet van Carrero Blanco. Hij droeg in die functie niet slechts de hoogste verantwoordelijkheid voor allerlei veiligheidsdiensten, hij droeg medeverantwoordelijkheid voor die golf van beestachtige onderdrukking die de terroristische activiteiten van de politieke idealisten weer deed opleven en die ten slotte het lot bezegelde van Carrero Blanco zelf.

Arias Navarro was lid van de franquistische regering toen de werfarbeiders te El Ferrol in februari 1972 weigerden overwerk te verrichten, vervolgens in staking gingen en ten slotte, begin maart, het bedrijf bezetten bij hun strijd voor een nieuwe en betere, niet achter hun rug om bedisselde cao. Het aan zes van hen gegeven ontslag deed de actie nog feller oplaaien. Het kwam tot hevige gevechten met de politie, waarbij twee arbeiders werden gedood en dertig arbeiders en twintig agenten gewond raakten, van wie een aantal zeer ernstig.

De botsing leidde ertoe dat de strijd zich tot een flink aantal bedrijven in El Ferrol uitbreidde en dat de politie ten slotte genoodzaakt werd zich in de kazernes terug te trekken. Nadat de arbeiders, van wie velen nog dagenlang het politiegeweld trotseerden, op 10 maart enkele uren lang heer en meester waren geweest, liet de regering, waarvan ook Navarro deel uitmaakte, het stadje door politieversterkingen en legereenheden totaal van de buitenwereld afsluiten. Drie oorlogsbodems kregen het bevel in de haven voor anker te gaan.

Het kabinet, dat de staking eerst met een uitsluiting had beantwoord, machtigde vervolgens de minister van Marine om zodra het hem goeddunkte de arbeiders onder militaire tucht te stellen, zodat zij voor de krijgsraad zouden kunnen worden gedaagd wanneer het werk niet zou worden hervat. Voor El Ferrol werd de uitzonderingstoestand afgekondigd. Daarna begon de veiligheidspolitie — die onder het departement van Arias Navarro ressorteerde — met een reeks van arrestaties.[18] De marine werd opgedragen rust en orde te handhaven op de scheepswerf van Bazan en in heel El Ferrol. Drieëntwintig van de gearresteerden, onder wie ook enkele vrouwen, werden in gevangenschap gehouden. Allen werden aan psychische, verscheidene van hen ook aan fysieke martelingen blootgesteld. Na een zéér lang voorarrest en nadat de datum van hun proces — uit vrees voor manifestaties, niet slechts in Galicië maar ook elders — herhaaldelijk was verschoven, werden zij veroordeeld tot zware vrijheidsstraffen en boetes, die de arbeiders niet betalen konden en die derhalve voor hen ook in een vrijheidsberoving werden omgezet.[19]

De gebeurtenissen in El Ferrol en de nasleep ervan vormden geenszins het enige voorbeeld van brutale onderdrukking in de periode waarin Arias Navarro, voorafgaande aan zijn premierschap, de functie vervulde van een verantwoordelijk minister. In mei 1972 reageerde de Spaanse politie in de Gallicische haven Vigo op acties van arbeiders in de Citroënfabriek en van de scheepswerf Barreras met een aantal arrestaties en trad zij uiterst hardhandig op tijdens daaruit voortvloeiende botsingen.[20] In juli van hetzelfde jaar hielden politie-eenheden zich bezig met ‘het energiek uit elkaar slaan’ van betogingen tijdens stakingen in de industriële zone rondom Barcelona.[21]

Begin april 1973 vuurde de politie te San Adrian de Besos in een menigte van 1700 betogende bouwvakarbeiders, wier optreden alweer geen enkele politieke achtergrond had.[22] Aan het eind van diezelfde maand was er sprake van een — volgens ooggetuigen — ‘ongewoon groot machtsvertoon’ van de politie bij een ‘wilde’ staking van de SEAT-arbeiders.[23] In juni beijverde de politie zich met het verrichten van arrestaties tijdens een staking van 20 tot 30.000 arbeiders van het bedrijf Motor Iberica in Pamplona.[24]

Op 20 december 1973 begon in Madrid een proces tegen een aantal leiders van de illegale vakbeweging, om precies te zijn tegen leiders van de ‘Comisiones Obreras’. Op 31 december werden deze veroordeeld tot zware straffen, die varieerden van twaalf tot twintig jaar eenzame opsluiting, zonder dat het openbaar ministerie had kunnen bewijzen dat zij de wet hadden overtreden.[25] Arias Navarro, die zich tijdens alle stuitende voorvallen die wij zojuist hebben aangestipt ‘een favoriet van Franco’[26] kon noemen, was op het tijdstip dat dit vonnis werd geveld al tot minister-president aangewezen. Uitgerekend van deze man een toleranter beleid en een zogenaamde ‘opening’ naar een democratischer ontwikkeling verwachten, was al bijzonder weinig realistisch. Weldra bewees zijn regering met haar daden dat er inderdaad geen enkele grond was voor een dergelijk perspectief.

Nadat het kabinet-Arias Navarro op 4 januari 1974 in functie was getreden, was er geen sprake van dat de onderdrukking in Spanje afnam. Integendeel, zij nam nog toe. De vormen bleven even walgelijk als zij sedert eeuwen waren geweest, getuige de middeleeuwse executie van de zesentwintigjarige anarchist Salvador Puig Antich in de vroege morgen van de 2de maart. Hij was een van de velen die door middel van de ‘garrote vil’ of wurgpaal werden omgebracht.

Niet dood, maar wel monddood gemaakt werd mgr. Anoveros, de bisschop van Bilbao. In een van zijn preken pleitte hij voor een toleranter bewind en verhief hij tevens zijn stem tegen de barbaarsheden van het regime. Hij werd om die reden door een Madrileens avondblad van trouweloosheid beschuldigd; hij werd daarom door de regering uit Spanje uitgewezen.

Een zeer gematigd christendemocratische opposant, die gelijk zoveel leden van de oppositie de bedoelingen van de premier had misverstaan, sprak kort vóór de executie van Puig Antich nog zijn voldoening uit over ‘de frisse wind’ die er in Spanje zou zijn opgestoken. Toen die wind de geur van bloed aanvoerde, moest hij erkennen dat hij zich had overgeven aan illusies.[27]

Weldra had ook een gematigde periodiek als Cuadernos para el diálogo (Geschriften ten behoeve van de dialoog) het over ‘een schijnopening die niet door de feiten werd bevestigd’, over ‘een heerschappij van verscherpt geweld’ en over ‘oppervlakkige veranderingen die de autoritaire vormen van machtsoefening onaangetast lieten’.[28] Dat was in maart. Toen de regering eind mei bij de Cortes het aangekondigde wetsontwerp indiende dat voorzag in een verkiezing van de Spaanse burgemeesters in plaats van hun benoeming door de regering,[29] gaf zij tevens wederom te kennen dat ‘het regime ten dode zou zijn opgeschreven als het geen hervormingen zou aanvaarden’.[30] Maar wie niet blind was voor de sociaal-politieke werkelijkheid, moest het toen al wel duidelijk zijn dat de ‘hervormingen’ waarop werd gedoeld op zijn hoogst van betekenis zouden kunnen zijn voor het kapitalistische ondernemerdom en dat zij de volstrekte onmondigheid van de onderdrukten intact zouden laten. In géén geval zou daarmee worden getornd aan een systeem, dat de fictie van de ‘paz’, de ‘vrede’ oftewel de klassenvrede — die een van de kenmerken van de franquistische staat heette — in stand trachtte te houden met behulp van tralies, politieknuppels en geweerlopen. In de maanden die volgden, namen de spanningen voortdurend toe. De oppositie — vervuld van ongemotiveerde verwachtingen — roerde zich hoe langer hoe luider en steeds vaker uitte zich haar ontevredenheid in de vorm van politiek geweld. Tegelijkertijd begon ook de Kerk zich hoe langer hoe kritischer tegenover het regime op te stellen.[31] Bij dat alles woedde de klassenstrijd onverminderd voort. Het aantal stakingen, van jaar tot jaar gestegen,[32] was groter dan ooit.

In de herfst laaide het sociale verzet van de arbeiders nog heviger op dan gedurende het voorjaar en de zomer. In het ene bedrijf na het andere kwamen zij voor looneisen in beweging.[33] Eind september werd het filiaal van de Renaultfabrieken in Valladolid plat gelegd. Begin oktober volgden de Renaultfabrieken te Sevilla, een vliegtuigfabriek en de SEAT-fabrieken in Barcelona. Er werd ook gestaakt in op zijn minst tien andere bedrijven in die stad en in haar voorsteden Sabadell, Manresa en Cornella, waaronder de schrijfmachinefabriek Hispano Olivetti en de Spaanse vestiging van Pirelli. In Bilbao werden scheepswerven en metaalbedrijven tot stilstand gebracht.[34] In minder dan geen tijd spoelde een grote stakingsgolf door het hele land, ditmaal ook naar streken als Navarra en Andalusië en zelfs naar Extremadura.[35]

Bij al die conflicten grepen de Guardia Civil en de speciale oproerpolitie, de Policia Armada, uiterst krachtdadig in.[36] In de weken die volgden, deden zich heftige botsingen voor, die bovendien gepaard gingen met een reeks van arrestaties.[37] Tegen dat het jaar ten einde liep, hadden desondanks de proletarische acties — omvangrijker dan ooit in Franco-Spanje[38] — nog niet aan elan of aantal ingeboet. In december werd het aantal stakers op ongeveer een half miljoen geschat.[39] Zij ervoeren dat de regering van Arias Navarro volledig achter de bikkelharde patroons stond, die geen duimbreed voor hun eisen wilden wijken. Op hun beurt ervoeren de oppositionele politici dat het in uitzicht gestelde ‘Statuut’ betreffende de ‘associaties’ allesbehalve dát was, wat zij er zich in hun ongefundeerd optimisme van hadden voorgesteld. Op dat optimisme was eind oktober al een zware domper gezet. Aan de twee minst conservatieve leden van het kabinet, de minister van Voorlichting Pio Cabanillas en vice-premier Antonio Barrera de Irimo, werd ontslag verleend. De eerste daad van de nieuwe minister van Voorlichting, Leon Herrera, bestond hieruit, dat hij de pers verbood ook maar enige melding te maken van de oprichting van clandestiene of semi-clandestiene politieke partijen.[40] Het verbod bewees niet alleen dat de ‘associaties’ al uit de grond begonnen te rijzen nog eer hun positie geregeld was, het voorspelde bovendien voor die regeling weinig goeds.

Toen zij op 2 december op tafel werd gelegd, voelde de democratische oppositie zich voor joker gezet. Politieke verenigingen dienden minstens 25.000 leden te hebben (verspreid over minstens vijftien van de vijftig Spaanse provincies) en aan de franquistische beweging werd de bevoegdheid toegekend om uit te maken wie dergelijke verenigingen zou mogen oprichten. De Nationale Raad van die Beweging zou bovendien dit soort verenigingen moeten erkennen en hij zou ze voorts kunnen schorsen of ontbinden. De lang verbeide ‘associaties die de politieke discussie zouden moeten stimuleren’ kregen inderdaad de vorm van discussiegroepen, niet die van een politieke partij naar het model van de burgerlijke democratie. Zij kregen evenmin enige functie bij verkiezingen. Binnen het kader van de officiële ‘vakbeweging’ werden zij uitdrukkelijk niet toegestaan.[41]

Met andere woorden, het Statuut dat op 16 december 1974 met 95 stemmen vóór en drie onthoudingen door de Nationale Raad van de Movimiento werd aangenomen, was niets meer dan een paskwil. Op hetzelfde moment dat het doek werd weggeschoven en daarachter de zogenaamde ‘opening naar een democratischer ontwikkeling en enige politieke vrijheid’ zichtbaar werd, bleek die opening met een stevig hekwerk te zijn afgesloten. De sleutel daarvan bleef berusten bij het regime.

Niettemin, de discussiegroepen mochten dan stevig gemuilkorfd zijn eer hun van hogerhand toestemming werd verleend met hun discussie te beginnen, verscheidene ‘associaties’ in spe kwamen om de sleutel van het hekwerk — dat wil zeggen om een officiële erkenning — vragen. Tot de gegadigden behoorden de Democracia Social van Ballarín Marcial, de christendemocratische groep Tacito, de Reforma Social Española van Cantarero del Castillo en — o ironie — de groep Fuerza Nueva en de Nationale Confederatie van Oud-strijders, respectievelijk onder leiding van Blas Pinar en José Antonio Girón, de beide heren die hun afkeer van de ‘associaties’ zo luid van de daken hadden geschreeuwd. Enkele van die groeperingen stonden kritisch tegenover het regime, géén ervan vijandig.

Hun bedrijvig gedoe als onderlinge concurrenten werd door de Spaanse pers wat spottend als ‘de associatiewedstrijd’ aangeduid. Naar deze ‘associatiewedstrijd’ kwam ambassadeur Fraga Iribarne vrij spoedig na de aftrap kijken. Al voor het begin ervan had hij in Madrid de mogelijkheden afgetast voor de vorming van wat een ‘Associatie van het Centrum’ werd genoemd. Hij keerde toen onverrichter zake naar Londen terug maar verscheen opnieuw in Madrid in februari 1975. Dezelfde Madrileense krant, die toen uit zijn mond optekende, dat ‘de bal’ zich ver buiten zijn bereik bevond, trok uit zijn twee bezoekjes vrij kort na elkaar de conclusie, ‘dat Manuel Fraga Iribarne van een onstilbare honger naar die bal bezeten was’.[42]

Van het stillen van die honger kwam vooralsnog niets. De oorzaak was dat Fraga weliswaar voor zijn ‘Associatie van het Centrum’ van vele kanten steun kreeg toegezegd, maar dat zij die hem hun sympathie betuigden de idee van de Centrumassociatie slechts aantrekkelijk vonden indien niet hij haar zou aanvoeren maar zij zelf. Met andere woorden: Fraga had geen enkele scoringskans maar de buitenspelval was al voor hem opgezet. Hij was te doorgewinterd om daar in te lopen.

De oorzaak dat hij geduld moest oefenen was niet — gelijk wel is beweerd[43] — dat een ‘associatie’ zoals Fraga voor ogen zweefde voor het Francobewind onaanvaardbaar en dáárom onmogelijk zou zijn geweest. Wat Fraga wilde, was niet de échte oppositie, waarvoor het regime inderdaad geen plaats wilde inruimen. Zij zou het geweest zijn indien hij haar had willen samenstellen uit burgerlijke democraten, hetzij van liberale, hetzij van sociaaldemocratische signatuur. Maar een samenwerking met hén kwam bij hem niet op.

Fraga Iribarne mocht een ander soort franquist zijn dan Arias Navarro of Blas Pinar, hij was niettemin — we zeiden het reeds — geen tegenstander maar een aanhanger van het regime. Zeker, als minister sprak hij in 1962 van ‘liberalisatie’ en hij verzachtte in bepaalde op zichten de censuur. Maar dat maakte hem nog allerminst tot een duif tussen de haviken of tot zoiets als een verlicht hervormer. Wie hem in de jaren zeventig daarvoor hield, was kennelijk vergeten dat hij in 1969, eveneens als verantwoordelijk minister, zich met grote, door klassehaat gekleurde felheid tegen arbeiders en studenten keerde. Hij noemde het toen de taak van de regering om ‘krachtig op te treden tegen de acties van minderheden die systematisch de binnenlandse vrede in Spanje verstoorden en die de Spaanse jeugd wilden meesleuren in een orgie van nihilisme en anarchie’.[44]

Verre ervan zich toen tegen de door Madrid afgekondigde uitzonderingstoestand — dat wil zeggen het ingrijpen van troepen en scherpe vervolgingen — te hebben verzet, keurde Fraga die onvoorwaardelijk goed. “Wij zijn,’ zo betoogde hij, ‘bereid het vaderland met alle wettige middelen te verdedigen zolang het nodig is.’[45] Met ‘alle wettige middelen’ bedoelde Fraga uiteraard al die onderdrukkingsmiddelen die het Francoregime ruim dertig jaar lang voor wettig had verklaard. Om dat alles nog te onderstrepen, gaf Fraga te kennen dat ‘generaal Franco zich beter dan ooit voelde en, de geruchten ten spijt, er niet aan dacht om spoedig af te treden’.[46] Het was juist in die dagen van de uitzonderingstoestand en tijdens het toenmalige ministerschap van Fraga Iribarne dat in Madrid de student Enrique Ruano Casanova zelfmoord pleegde acht dagen nadat hij in handen van de politie was gevallen.[47]

Toegegeven, er waren meer dan eens mensen die met hun verleden, ook met hun recent verleden, op even radicale als overtuigende wijze braken. De ook ver buiten zijn land bekende Spaanse wijsgeer en schrijver Don Miguel de Unamuno bijvoorbeeld deed dat. Bij het uitbreken van de burgeroorlog koos deze toen tweeënzeventigjarige filosoof voor het program van de nationalistische Falange. Maar dat was een vergissing die De Unamuno spoedig inzag. Van zijn gewijzigd inzicht legde hij, met bewonderenswaardige moed, in het openbaar getuigenis af. Op 12 oktober 1936 hield hij in de aula van de universiteit van Salamanca, waarvan hij de rector was, in tegenwoordigheid van onder meer Franco’s echtgenote, de toenmalige Spaanse primaat Play Deniel en de fascistische generaal Millan Astray, een donderrede tegen het fascisme. Manuel Fraga Iribarne daarentegen, de ex-minister en ambassadeur van Franco, verklaarde nadrukkelijk dat hij zich bepaald niet van zijn verleden wenste te distantiëren. Alleen al om die reden kon hij onmogelijk worden beschouwd als iemand die naar zoiets als een begin van de burgerlijke democratie zou streven. Zij die daar wél naar streefden bevonden zich geenszins, zoals Fraga, op het politieke toneel. Zij moesten zich, óók in het Spanje van Arias Navarro — dat nog altijd het Spanje van Franco was — min of meer schuilhouden achter de coulissen. Zij vertegenwoordigden misschien het Spaanse kapitalisme morgen. Fraga Iribarne echter vertegenwoordigde stellig het Spaanse kapitalisme van het gegeven ogenblik. Hij vertegenwoordigde het geprononceerder dan Arias Navarro. Dát onderscheidde de een van de ander, dat vooral. Een grotere bezorgdheid voor de burgerlijke vrijheden had Fraga — ook al werd zij hem dan toegeschreven — in het verleden nauwelijks aan de dag gelegd.

In de zogenaamde ‘Madrileense lente’, die op de 12de februari 1974 zou zijn gevolgd, ging het niet om die burgerlijke vrijheden. Het ging erom in hoeverre met behoud van het systeem, dat wil zeggen met behoud van de burgerlijke ónvrijheden — althans met behoud van zoveel mogelijk onvrijheden — de beste ontwikkelingskansen voor de kapitalistische productie zouden kunnen worden geschapen. Dáárop waren de ‘vernieuwingen’ gericht; dáárover moest een discussie op gang worden gebracht in groepen welke om die reden en vanuit dát gezichtspunt ook niet méér dan discussieclubs behoefden te zijn.

‘Wie,’ zo vroeg de zich ‘socialist’ noemende Xavier Cassasas, die in het grootste landelijke Spaanse dagblad La Vanguardia een open brief aan het schetterende hoofd van de oud-strijdersconfederatie publiceerde, ‘wie, Señor Girón, wil u de overwinning van de burgeroorlog afnemen? Kunt u namen noemen?’[48] De heer Girón, door het katholieke dagblad Ya (‘Nu’) als een uiterst gevaarlijk demagoog gekarakteriseerd,[49] moest het antwoord schuldig blijven. Niemand van de zich voor het voetlicht bevindende politici, hetzij in het kabinet, hetzij erbuiten, wilde aan de vruchten van Franco’s zege knagen.

Inmiddels werd er voortdurend over hervormingen gesproken. ‘Politieke evolutie,’ zo verklaarde de derde vice-premier, tevens minister van Arbeid, Licinio de la Fuente op 15 oktober 1974 in de Cortes, ‘is absoluut noodzakelijk... De regering is van oordeel dat dit de juiste tijd is om het ritme van de politieke ontwikkeling te activeren.’[50] Arias Navarro zelf verzekerde, luttele dagen na het ontslag van de ministers Pio Cabanillas en Barrera de Irimo in een toespraak tot een aantal arbeiders in de stad Burgos, dat ‘de regering vastbesloten was om door te gaan met het proces van politieke ontwikkeling’.[51]

Schijnbaar slechts waren dergelijke uitlatingen in strijd met de praktijk van het kabinet, in wezen waren zij het niet. Wat er met ‘politieke evolutie’ of met ‘het proces van politieke ontwikkeling’ werd bedoeld, was een aanpassing van het regime aan de eisen van de economie. Vandaar dan ook dat de premier in zijn zojuist vermelde rede te Burgos minder op politieke dan op sociale vooruitgang de nadruk legde.[52]

Vanzelfsprekend hield een aanpassing aan de eisen van de economie een zekere mate van liberalisering, een zekere mate van democratisering in. Waar het regime op uit was, waar het kabinet naar streefde, was: die democratisering in geen geval groter dan onvermijdelijk en liefst zo gering mogelijk te doen zijn. De vraag wát ‘onvermijdelijk’ en wát ‘zo min mogelijk’ precies was, vormde het punt waarom alles draaide. Er werd daarover niet gelijk gedacht. Premier Arias Navarro huldigde duidelijk andere denkbeelden dan bijvoorbeeld Fraga Iribarne en deze weer andere dan iemand als de christendemocraat Ruíz Jiménez, die op de weg van de aanpassing nog weer verder zou willen gaan dan hij.[53] Tot deze buiten de regering staande critici behoorden ook de intellectuelen van de reeds genoemde groep ‘Tacito’, die sedert augustus 1974 weer een andere christendemocratische stroming vormden dan die van Jiménez. Dat velen van hen economen waren was een veelzeggend feit.[54]

Meningsverschillen over het juiste ‘ritme van de politieke ontwikkeling’ waren er ook binnen de regering. Dat was de achtergrond van de kleine kabinetswijziging in de herfst van 1974. De heengezonden bewindslieden hadden geen aanstoot genomen aan het voortduren van de onderdrukking, noch aan het politieoptreden tegen de strijdende arbeiders, noch aan het feit dat de ‘garrote vil’ het symbool bleef van de Spaanse samenleving.[55] Het conflict met hen liep over niets anders dan over het juiste evenwicht tussen wat noodzakelijk was voor de economie en wat vereist werd voor de politiek. De bevestiging daarvan kon worden afgelezen uit het vrijwillige ontslag van topfunctionarissen als Fernandez Ordonez, het hoofd van het Nationale Instituut voor Industrie (INI). Dat óók deze Ordonez tot de groep ‘Tacito’ behoorde werpt een extra licht op wat er zich had afgespeeld.

Dat de kritiek van deze groep zich niet toespitste op het nog steeds ontbreken van de elementairste burgerlijke vrijheden maar op heel iets anders, bleek begin december 1974 uit een beschouwing waaraan een van haar leden in het dagblad Ya het eindelijk openbaar gemaakte ‘Statuut voor de associaties’ onderwierp. De schrijver ervan noemde dit statuut ‘onaanvaardbaar’... ‘niet omdat de pas voorwaarts te klein zou zijn, maar omdat de Nationale Raad van de Movimiento’ (die de associaties zou moeten controleren) ‘het minst geschikte lichaam was voor de politieke modernisering van het land’.[56] Al werd die stelling met juridische argumenten verdedigd, men kon er niettemin uit verstaan dat de Raad van de Beweging als politiek en ideologisch instituut te weinig binding had met het economisch leven.

Wat alles nog veel gecompliceerder maakte, was de omstandigheid dat niet alleen diverse personen over ‘het ritme van de aanpassing’ anders dachten, maar dat ook dezelfde personen er anders over dachten op verschillende tijdstippen. De maatschappelijke ontwikkeling tengevolge waarvan de noodzaak tot ‘vernieuwing’ zich had aangediend, leidde op politiek niveau tot een krachtmeting tussen groepen en personen, waarbij nu eens de ene groep, dan weer de andere in het offensief was. Hun exponenten werden beurtelings gedwongen tot concessies en zagen zich soms genoopt om pas op de plaats te maken of tijdelijk op hun schreden terug te keren.

Bij dat alles kwam ten slotte, dat de telkens weer oplaaiende klassenstrijd van de arbeiders en de toenemende terroristische activiteit van opponenten, in het bijzonder van de Baskische nationalisten, af en toe in de ene dan weer in de andere richting werkte. Nu eens sloeg daardoor zelfs de overtuigdste voorstander van ‘aanpassing’ de schrik om het hart, dan weer werden de ‘aanpassers’ erdoor aangespoord tot verdere ‘vernieuwing’. In niet geringe mate speelde daarbij hun verwachting mee, dat een ondernemerdom dat wat vrijer zou kunnen ademhalen ook gemakkelijker aan looneisen tegemoet zou kunnen komen en dat vervolgens via loonstijgingen een grotere productiviteit zou kunnen worden bereikt. De betekenis daarvan wilden zij vooral niet onderschatten met het oog op een eventuele toetreding van Spanje tot de Europese markt.

Maar telkens wanneer de ‘aanpassing’ een klein stukje was gevorderd, trokken de tegenstanders daarvan — door een wat verder om zich heen ziende en ook jongere generatie als ‘fossielen’ beschouwd[57] — haastig aan de noodrem. Wanneer dan als gevolg daarvan na kortere of langere tijd de maatschappelijke behoefte tot ‘vernieuwing’ zich nog dringender dan tevoren aandiende, zette de trein zich weer in beweging, soms met hetzelfde, soms ook met ander personeel.

Binnen de heersende klassen en binnen de kring van hen die in engere zin ‘het regime’ vormden, ontbrandde een machtsstrijd. De fasen daarvan waren heel duidelijk te onderscheiden. Maar in de loop van het gevecht was het soms moeilijk om te zien wélke positie de daarbij betrokkenen nu feitelijk innamen. Zo kon het gebeuren dat Arias Navarro, die een ‘Statuut’ op tafel legde dat weliswaar ‘in overeenstemming met Spaanse de werkelijkheid’[58] maar tegelijk uiterst pover was, toch de reputatie behield een ‘vooruitstrevend’ man te zijn. Juist vanwege die reputatie bracht het een schok teweeg, dat hij midden juni 1975 de eenenzestigjarige José Solis Ruíz — een van de reactionairste figuren in het land — niet alleen in zijn kabinet opnam, maar ook nog op de belangrijkste politieke sleutelpost: als minister-secretaris-generaal van de Movimiento.[59] En juist vanwege die reputatie ook wekte hij precies een week later bittere teleurstelling door in een rede voor de Cortes met nadruk te verklaren, dat ‘er wel kleine hervormingen mogelijk waren, maar dat de grondbeginselen van het franquisme ongewijzigd zouden blijven.[60]

Het dagblad Ya noemde de rede van Arias Navarro ‘een compromis tussen de pogingen van de premier om zijn bescheiden democratisering (!) een nieuwe impuls te geven en de sterke weerstand van de politieke ultra’s die voor vernieuwingen niet veel voelen’. Het blad voegde daaraan nog toe, dat de rede van Arias Navarro ‘in politiek opzicht vrijwel gelijk was aan de toespraak die Carrero Blanco in juli 1973 hield toen hij als premier zijn kabinet voorstelde’.[61] Dat was, zo zal de lezer zich herinneren, een kabinet waarvan óók Arias Navarro deel uitmaakte!

Een buitenlands correspondent trok de conclusie dat Arias Navarro ‘in het defensief was tegen de rechtse krachten, die in geen enkel opzicht een democratie naar West-Europees model wensten’.[62] Maar een dergelijke democratie wenste óók Arias Navarro zelf niet. De ‘geest van de 12de februari 1974’, waarvan op dat tijdstip niet meer werd gerept, was nooit een burgerlijk-democratische geest geweest. Iets anders had op het spel gestaan, iets dat in de zomer van 1975 geheel op de achtergrond was geraakt, maar dat tegen het einde van het jaar, toen het krachtveld was gewijzigd, weer alle aandacht opeiste.

Wat de ‘fossielen’ zich ook mochten inbeelden, de even noodzakelijke als onvermijdelijke ‘aanpassing’ van het politieke bestel aan de behoeften van de kapitalistische productie viel niet tegen te houden. Hoe steviger de barricades die ertegen werden opgeworpen, des te krachtiger diende zij zich aan. Dientengevolge wijzigde zich het politieke klimaat opnieuw. Franco’s dood in november was op die wijziging nauwelijks van invloed. Zij kon evenmin een gevolg worden genoemd van het kennelijke streven van de kersverse koning om zich door politieke en niet door iedereen gewaardeerde manipulaties ten gunste van allerlei stromingen tot een soort van ‘nationale’ figuur te maken.

Op 11 december 1975 presenteerde Arias Navarro een nieuw kabinet. Langdurige en moeizame onderhandelingen waren aan de vorming ervan voorafgegaan. Voor de ultra’s mocht het getij gekeerd zijn, zij leverden bij hun terugtocht verbeten achterhoedegevechten, zowel op straat als in de vertrekken van de formateur. Fascistische knokploegen als de ‘Guerrillero’s van Christus Koning’ poogden door middel van bedreigingen de voorstanders van ‘het politieke ontwikkelingsproces’ te intimideren. In weerwil daarvan was de regering die werd samengesteld geenszins die welke zij zich hadden gewenst.

Wat het eerst opviel aan de nieuwe ploeg, was de aanwezigheid van een aantal als ‘liberalen’ aangeduide voorstanders van ‘vernieuwingen’. Fraga Iribarne werd vice-premier en minister van Binnenlandse Zaken; twee van zijn naaste medestanders kregen de portefeuilles van Onderwijs en van Voorlichting. De eveneens zeer ‘liberaal’ geheten José Maria de Areilza werd minister van Buitenlandse Zaken. Op Justitie kwam Antonio Garrigues, die in een niet al te ver verleden voor het aftreden van Franco pleitte en die ook zijn handtekening plaatste onder petities voor amnestie. Maar het gaf wél te denken, dat Fraga Iribarne pas na zeer sterk aandringen tot een ministerschap kon worden overgehaald. Het gaf nog meer te denken, dat de aartsreactionaire Solis Ruíz in de nieuwe regering werd gehandhaafd en dat Ruíz-Jiménez er niet toe behoorde. Overigens waren alle ministers ook onder Franco in eer en aanzien geweest; niemand van hen was het oneens met de fundamentele beginselen van de franquistische staat of met de monarchie.

Op de dag dat de nieuwe regering optrad, werd Marcelino Camacho uit de gevangenis ontslagen. Hij was al eerder vrijgelaten tengevolge van de — overigens zeer beperkte — amnestie die bij de installatie van koning Juan Carlos was afgekondigd, maar was begin december opnieuw gearresteerd. Op dezelfde dag werd in het Zuid-Spaanse stadje Moron de la Frontera de 15-jarige scholiere Dolores Bascon Banos door de Guardia Civil neergeschoten. Het gebeurde toen zij, met een dertigtal andere scholieren, op straat met arbeiders discussieerde en de gendarmerie het vuur opende. Het meisje werd levensgevaarlijk gewond.[63] Weldra zou blijken dat de vrijlating van Camacho minder karakteristiek was voor de zojuist aangebroken periode dan het schot in Moron de la Frontera.

Ook nadat Franco met uitdagende praal was bijgezet in de Vallei der Gevallenen stond het Francoregime nog altijd stevig overeind. Zijn opvolger aan het hoofd van de staat noemde zich dan wel koning in plaats van Caudillo, maar dezelfde bezittende klassen deelden nog steeds de lakens uit, dezelfde oproerpolitie marcheerde er nog altijd door de straten, dezelfde brutale onderdrukkingsmethoden werden er nog altijd toegepast en nog altijd waren — met Fraga inmiddels als hoogste chef van de politie! — arrestaties aan de orde van de dag.

Het jaar 1975 was, onder Arias Navarro, met felle sociale conflicten aangevangen: staking bij Olivetti, staking bij de SEAT, stakingen in Saragossa en in Logrona, een mijnbezetting in Navarra, barricades in Pamplona. Het jaar 1975 eindigde, onder Arias Navarro, zoals het was begonnen: met hevige sociale onrust in alle delen van Spanje.

Half januari 1976 brak er in de Madrileense reparatiewerkplaatsen van de RENFE (het staatsspoorwegbedrijf) een ‘wilde’ staking uit. De arbeiders verlangden een collectieve arbeidsovereenkomst. Op 16 januari breidde de staking zich uit naar diverse provincies; in Madrid won zij aan betekenis doordat ook het personeel van de plaatskaartenkantoren, van de inlichtingenbureaus en van de controle de arbeid neerlegde. Op 17 januari staakten vrijwel alle spoorwegemployés met uitzondering van het rijdend personeel. De directie antwoordde niet op de eisen van de arbeiders. In plaats daarvan werd op maandag 19 januari het gehele spoorwegpersoneel gemobiliseerd en onder militaire tucht geplaatst.

‘In de centrale herstelwerkplaats in de Madrileense voorstad Villaverde Bajo verschenen die dag vier jeeps van het leger en twee van de Guardia Civil,’ aldus het relaas van een der stakers.[64]

‘Heel het personeel, ongeveer duizend man, werd bij elkaar geroepen. Een legercommandant, vergezeld van een kapitein en van verscheidene soldaten met de mitrailleurs in de aanslag, klom op een verhoging en hield een toespraak. Aan het slot daarvan riep hij: “En nu soldaten, zeg na: leve Spanje, Arriba España!” Niemand deed een mond open. Er viel een doodse stilte, die daardoor werd verbroken, dat een van de arbeiders hem vroeg of de spoorjongens nu als arbeiders dan wel als soldaten zouden worden betaald. Zijn reactie was het bevel de spreker te arresteren, waar echter niets van kwam doordat zijn kameraden hem in hun midden namen.’

Toen de onder militaire bewaking gestelde arbeiders een stiptheidsactie begonnen, poogden de militairen hen, onder bedreiging met geweld, tot een hoger tempo te dwingen. Van tijd tot tijd marcheerde door alle afdelingen van de werkplaats een patrouille bestaande uit een kapitein, een luitenant en vier met geweren bewapende manschappen.

Van tijd tot tijd verscheen er ook een patrouille van de Guardia Civil met mitrailleurs. Samenscholingen van het personeel werden verboden, het verblijf in de kantine werd streng gereglementeerd en de verlofdagen werden beperkt. Kort daarop verrichtte de gewapende macht, om de arbeiders te intimideren, een willekeurige arrestatie.

‘De onderdrukking van de strijd in de RENFE-werkplaatsen,’ schreef de staker die wij zojuist aan het woord hebben gelaten, ‘geschiedde met in alle opzichten fascistische methoden, die typerend zijn voor de in Spanje heersende dictatuur.’[65] Weinig andere gebeurtenissen zouden zó duidelijk hebben kunnen maken, dat er na Franco’s dood niets wezenlijks was veranderd. Binnen luttele weken werd het duidelijk dat Arias Navarro, die eens te kennen gaf dat hij ‘desnoods de straat zou vegen als de Caudillo hem dat zou opdragen’,[66] zelfs de bescheiden ‘vernieuwing’ binnen het kader van het regime naar vermogen trachtte tegen te werken.

Eind januari 1976, toen de premier in de Cortes zijn regeringsverklaring aflegde, begon hij met zélf op te merken dat deze zonder twijfel als ‘geruchtmakend’ zou worden gekwalificeerd. Zij was het inderdaad vanwege haar in ieder opzicht negatief karakter. Op alle tegenstanders van het bewind en ook op hen die op tolerantie en amnestie aandrongen, richtte Arias Navarro zijn grof geschut. Niet ‘de geest van de 12de februari sprak uit zijn woorden, maar die welke van oudsher het Francofascisme had gekenmerkt en die de generaal Millan Astray eens had vertolkt met de beruchte kreet ‘Viva la muerta!’, ‘leve de dood!’

Wat Fraga Iribarne aangaat, hij zou, als men het geloven wil, tijdens die rede zijn armen hebben gekruist en mismoedig naar het hemelhoge plafond van het parlementsgebouw hebben gestaard uit onbehagen over de bedoelingen van de premier.[67] Als het waar is, moet er in zijn blik een flinke dosis huichelarij hebben gescholen. Want de puur fascistische methoden die bijvoorbeeld de woede van de RENFE-arbeiders opwekten, vonden — evenals de onverminderd aanhoudende arrestaties — plaats onder zijn verantwoordelijkheid.

Die arrestaties vormden het antwoord van het regime op een toenemend verzet, dat voor een deel door het uitblijven van ‘vernieuwingen’ werd veroorzaakt. Zowel Fraga als zijn ambtgenoot De Areilza echter probeerden begin maart 1976 te doen geloven dat ‘vernieuwingen’ uitbleven doordat er sprake was van zoveel verzet.[68] Zij bezigden daarbij in plaats van het woord ‘verzet’ het woord ‘wanorde’, geliefkoosde term, waarmee machthebbers ieder optreden dat hun onwelgevallig is in diskrediet pogen te brengen.

Desondanks verklaarde minister De Areilza zich op 10 mei 1976 voorstander van ‘onderhandelingen met de gematigde leden van de oppositie (dat wil zeggen de leden van de franquistische “oppositie” binnen het bestaande bestel — C.B.), welke nodig waren in de overgangstijd van een eenmansbewind naar een democratie’.[69] Wat De Areilza met ‘democratie bedoelde was geenszins de democratie-naar-West-Europees-model waarnaar de ondergrondse oppositie streefde. Dat bleek ook uit zijn toevoeging, dat in een dergelijke ‘democratie’ (!) ‘zij die géén macht bezitten... ervan moeten kunnen proeven’ (!). Maar zelfs dergelijke neofranquistische opvattingen stuitten bij Arias Navarro op verzet.

Het spanningsveld mocht zich in december 1975 ten gunste van de ‘aanpassers’ hebben gewijzigd, de krachten die zich tegen de ‘vernieuwing’ keerden, waren nog allerminst uitgeschakeld en bleven aan het werk. Eind februari 1976 echter had de minister van Economische Zaken en Financiën, Villar Mir, de Spaanse arbeiders opgeroepen om de buikriem aan te halen, harder te werken en voorlopig geen loonsverhogingen te eisen.[70] Achter zijn woorden ging het pure kapitalistische belang schuil, dat ook de stoot had gegeven tot de schier Babylonische spraakverwarring over een noodzakelijke ‘politieke evolutie’. Werken en verder basta, dat was ten slotte het enige dat er nog restte, het enige ook wat reëel was van héél de ‘geest van de 12de februari’!


_______________
[1] Fraga Iribarne, geciteerd uit Max Gallo, p. 363.
[2] Aldus generaal Franco in een rede, gehouden op 4 mei 1961 op het naar José Antonio (Prima de Rivera), de stichter van de Falange, genoemde plein in de Andalusische stad Cordoba. Wij citeren uit Max Gallo, p. 351.
[3] Het woord ‘kruistocht’ wordt tot op de huidige dag met voorliefde gebruikt door de franquisten van het eerste uur of door hen die zich met hen verwant voelen. Aldus heeft ook generalissimo Franco zélf zijn staatsgreep tegen de republiek gedefinieerd: een kruistocht tegen de zogenaamde vijanden van Kerk en staat, een kruistocht tegen atheïsme, liberalisme, socialisme, bolsjewisme, kortom een ‘heilige’ kruistocht tegen alles wat in zijn ogen een bedreiging vormde van het ouderwets katholieke Spanje.
[4] Op de ‘onbeweeglijkheid’ van het politieke ‘establishment’ in Spanje — gevolg dat veranderingen in de politieke bovenbouw zich nu eenmaal langzamer voltrekken dan in de economische onderbouw — en op de behoefte aan een politieke dynamiek als gevolg van de economische ontwikkeling, werd onder andere ook gewezen door André Dessens in een bijzonder lezenswaardige beschouwing in het veertiendaagse Franse tijdschrift Problèmes politiques et sociaux van 24 januari 1975, nr. 250 p.3, getiteld: ‘Spanje bij de aanvang van het jaar 1975’. Het bewuste tijdschrift wordt uitgegeven door ‘La documentation française’, een officiële Franse regerings instantie. Voor de inhoud van het blad zijn alleen de auteurs verantwoordelijk.
[5] Vgl. Max Gallo, p. 443.
[6] Volkskrant van 22 februari 1975.
[7] Idem.
[8] Zie hoofdstuk XIX.
[9] Aldus bijvoorbeeld André Dessen in Problèmes politiques et sociaux, als voren, p.3. Diens mening — op dit punt althans — komt de schrijver van dit boek als hoogst aanvaardbaar voor en in elk geval als veel waarschijnlijker dan de mening van die kringen in Spanje, die in het blote feit dat geen militair tot regeringschef werd benoemd een symptoom zagen van een verwijdering tussen Franco en het leger. Het ging daarbij om een pure speculatie, die nergens anders op berustte dan hierop, dat de eventueel in aanmerking komende militairen waren gepasseerd. Argumenten of verklaringen voor deze zienswijze ontbraken, afgezien dan van een uiterst vage uitlating van de generaal Dies Alegría. De bewuste speculatie werd, nadat zij hem ter ore was gekomen, ook van de hand gewezen door Alvarez del Vayo, de voormalige minister van Buitenlandse Zaken van de Spaanse republiek (vgl. diens door de New York Times gepubliceerde artikel ‘De nagalm van een Spaanse bom’, in vertaling afgedrukt in De Volkskrant van 16 maart 1974).
[10] Problèmes politiques et sociaux, p.4.
[11] De letterlijke tekst van Navarro’s rede is onder andere te vinden in Problèmes politiques et sociaux, p. 28 t/m 30.
[12] Problèmes politiques et sociaux, p.7.
[13] Het scherpste artikel van Pinar verscheen in Fuerza Nueva (‘Nieuwe kracht’) nr. 403 van 28 september 1974 kort nadat premier Arias Navarro op 11 september zijn beleid nog eens had toegelicht aan het Spaanse persbureau EFE. Een letterlijke vertaling ervan werd gepubliceerd in Problèmes politiques et sociaux, p. 37-38.
[14] Vgl. NRC-Handelsblad, 5 oktober 1974.
[15] Vgl. De Volkskrant, 29 november 1974. De rede van Girón is vanwege zijn dreigement van het weer doen opvlammen van de burgeroorlog ook nog om een andere reden interessant. Er wordt vaak beweerd dat alle Spanjaarden het ‘trauma van de burgeroorlog’ hebben en dat er geen Spanjaard links of rechts te vinden zou zijn, die een nieuwe burgeroorlog wenst. De bewering schijnt met dreigementen van lieden als Girón in strijd. Bovendien: de burgeroorlog woedt nog steeds in Spanje. Tot op heden hebben de fascisten die met moderne wapens, worgpaal en marteltuig voortgezet. Er is slechts één verschil met de jaren 1936-1939: het gaat thans om een burgeroorlog waarin slechts één van beide partijen is bewapend!
[16] Er is reden te over om de mogelijkheid van een komedie serieus te overwegen. Het artikel waarmee Pinar, die in Madrid het ambt van notaris uitoefent, een directe persoonlijke aanval op Arias Navarro ondernam — en een indirecte aanval op de minister van Voorlichting Pio Cabanillas — werd door Fuerza Nueva zonder ondertekening afgedrukt. Dat het van Pinar stamde, bleek niet slechts uit de stijl, maar werd later ook door hem erkend. Het merkwaardige is echter dat het stuk éér het verscheen door Arias Navarro werd gelezen. Volgens sommigen geschiedde dat bij toeval (?), volgens anderen was het een gevolg van de bepalingen omtrent de censuur. Hoe het zij, Arias Navarro nam er bij voorbaat kennis van. Hij had géén bezwaar tegen publicatie. Men zou zich op grond daarvan kunnen afvragen of deze aanval van de ultra’s hem misschien welgevallig was. Het spektakel dat Fuerza Nueva maakte, moest welhaast de overtuiging wekken dat Arias Navarro inderdaad naar liberalisering en democratisering streefde en droeg derhalve bij tot de indruk die de premier en zijn kabinet poogden te wekken. Navarro’s positie werd erdoor versterkt. Volgens de correspondent van NRC-Handelsblad (editie van 5 oktober 1974) was de illegale Spaanse oppositie ingenomen met de verschijning van Pinars artikel omdat de tegenstellingen tussen Pinar c.s. en Arias Navarro c.s. er duidelijker door aan het licht zouden zijn getreden. Het is niet onmogelijk dat dit nu juist datgene was wat de regering de oppositie wilde doen geloven. Dat Pinar langdurig door de rechtbank voor de openbare orde werd verhoord, geschiedde wellicht ook alleen maar om dat geloof nog meer ingang te doen vinden. In elk geval: van enige strafvervolging tegen Pinar is nimmer iets vernomen. Dat droeg er, anders dan de NRC-correspondent op gezag van oppositionele kringen schreef, niet toe bij de vrijheid van meningsuiting in Spanje te vergroten, maar het droeg ertoe bij de schijn van een dergelijke vrijheid te vergroten.
[17] Vgl. het artikel van Del Vayo in De Volkskrant van 16 maart 1974.
[18] Voor de gebeurtenissen in El Ferrol zij verwezen naar de reeds eerder genoemde brochure, die in augustus 1975 werd uitgegeven door de ‘Acción Fuego’, naar De Volkskrant van 20 maart 1972 en naar een reportage van Peter Deeley van het Britse zondagsblad The Observer, in Nederlandse vertaling verschenen in het Rotterdams Nieuwsblad van 29 maart 1972. Tegen de beschrijving van de gebeurtenissen in de brochure van de ‘Acción Fuega’ heeft de schrijver van dit boek het ernstige bezwaar dat zij min of meer schijnt ondernomen om de rol van de ‘Comisiones Obreras’ te overdrijven. Dat is op sommige plaatsen duidelijk in strijd met de logica van de beschreven feiten zélf. Die strijdigheid blijkt ook hieruit, dat een oproep van de vakbeweging (waarbinnen de ‘Comisiones Obreras’ werkten) om op 26 maart (lang na de eigenlijke strijd derhalve) een openbare demonstratie te houden, door de politie terstond met een betogingsverbod werd beantwoord. (Vgl. De Volkskrant van 20 maart 1972.) Daaruit viel af te leiden, dat de vakbeweging (inclusief de ‘Comisiones Obreras’) zich heeft bemoeid met een actie die door de arbeiders zelf van onderop was ondernomen en die meer kracht ontwikkelde dan de vakbeweging die er vervolgens instapte, ontwikkelen kon. Vgl. voorts de reportage over El Ferrol in De Groene van 15 april 1972 en in het Rotterdams Nieuwsblad van 29 maart 1972.
[19] De vrij klungelig samengestelde brochure van de ‘Acción Fuego’ beschrijft de gang van zaken bij het ‘proces’ dermate onnauwkeurig, dat de lezer er geen touw meer aan kan vastknopen. Het wordt aan zijn intelligentie overgelaten om te begrijpen dat er verschillende processen zijn gevoerd en dat sommige beschuldigden zowel voor het tribunaal voor de openbare orde als voor de krijgsraad terecht hebben gestaan. Als gevolg van deze en dergelijke slordigheden ontstaat er verwarring omtrent de (tegenstrijdig opgegeven) data van de processen. Bij de korte levensbeschrijving van enkele gearresteerden (p. 34v) komen namen voor, die op een andere pagina (p. 31), waar een volledige lijst van de 23 beschuldigden is opgenomen, ontbreken.
[20] De Volkskrant, 31 mei 1972.
[21] Idem, 18 juli 1972.
[22] Idem, 4 april 1973.
[23] Idem, 1 mei 1973.
[24] NRC-Handelsblad, 21 juni 1973.
[25] Het Parool, 31 december 1973. — Het in Madrid gevoerde ‘proces’ leek in tal van opzichten op het beruchte ‘proces’ van Burgos, dat aldaar in 1970 tegen Baskische vakbewegingsleiders en nationalisten was gevoerd. Dat de openbare aanklager geen schijn van bewijs had, was onder andere de conclusie van een groep internationale juristen onder leiding van de Amerikaanse oud-minister van Justitie Ramsey Clark. Tot de veroordeelden behoorden onder meer de 55-jarige Marcelino Camacho, die 20 jaar, en de 43-jarige priesterarbeider Francisco Garcia Salve, die 19 jaar kreeg.
[26] Vgl. het reeds enkele malen genoemde artikel van Alvarez del Vayo in De Volkskrant van 16 maart 1974.
[27] NRC-Handelsblad, van 4 maart 1974. In zijn berichtgeving vermeldde de correspondent van dit blad, dat de bewuste, naar Spaanse begrippen gematigde christendemocratische opposant naar West-Europese maatstaven nog altijd een rechts katholiek zou moeten worden genoemd.
[28] Cuadernos para el diálogo, nr. 126, maart 1974. Het bewuste artikel verscheen geheel in Franse vertaling in Problèmes politiques et sociaux, p. 30 tm. 33.
[29] Een uitzondering vormden de burgemeesters van de twee grootste steden — Madrid en Barcelona — voor wie de situatie van voorheen zou blijven gelden.
[30] Het Parool, 30 mei 1974.
[31] In de derde week van november verklaarde de Spaanse primaat, kardinaal Vicente Enrique y Tarancon in een tweetal redevoeringen dat de in Spanje bestaande beperking van de burgerrechten ‘een ernstige inbreuk’ was ‘op de vrijheid van de menselijke persoon’ en ‘dat katholieken afstand moesten nemen van systemen die de bevolking elementaire rechten als die op vereniging, vergadering en het vrije woord ontzegden’. Het aartsbisdom Barcelona eiste ‘erkenning van het recht op staking’ (Het Parool, 28 november 1974).
[32] Volgens de officiële cijfers waren er in 1972 in Spanje 644 stakingen waarbij 174.000 arbeiders waren betrokken. In 1973 waren dat er 811 met in totaal 441.042 arbeiders. De NRC van 29 augustus 1974 waaraan wij deze getallen ontlenen, tekende daarbij aan dat de arbeidsonrust voornamelijk het gevolg was van looneisen. Het blad voegde eraan toe, dat ondanks het geldende stakingsverbod Spanje na Engeland, Frankrijk en Italië het land was met de meeste stakingen.
[33] In de NRC van 15 oktober 1974 schreef de Spaanse correspondent van dat blad met nadruk, dat de regering-Arias Navarro ongelijk had met haar bewering dat het om zuiver politieke stakingen ging, die geprovoceerd zouden zijn door leden van de ‘Comisiones Obreras’. In werkelijkheid, zo verklaarde hij, ‘is de situatie zo, dat de stakingen voor het overgrote deel normale “sociale” stakingen zijn, waarbij de arbeiders in de eerste plaats een loonsverhoging eisen die in overeenstemming is met de snel gestegen kosten van het levensonderhoud’.
[34] Het Parool, 2 oktober 1974; De Volkskrant, 7 en 10 oktober 1974; NRC, 9 en 10 oktober 1974.
[35] NRC, 11 december 1974.
[36] NRC, 9 en 10 oktober 1974.
[37] Idem.
[38] NRC, 11 december 1974.
[39] Idem.
[40] NRC, 2 november 1974.
[41] Volkskrant, 3 december 1974.
[42] De Volkskrant, 22 februari 1975.
[43] Onder anderen door de Madrileense correspondent van De Volkskrant. Men zie de editie van 22 februari 1975 van dat blad.
[44] Gallo, als voren, p.442.
[45] Idem, p.443.
[46] Idem, p.442.
[47] Idem, p.441.
[48] De Volkskrant, 29 november 1974.
[49] Idem.
[50] NRC, 16 oktober 1974.
[51] Het Parool, 31 oktober 1974.
[52] Het Parool, 31 oktober 1974.
[53] Ruíz Jiménez is, evenals Fraga Iribarne, een oudminister van Franco. Hij behoort zeker niet tot de vijanden van het regime, maar hij stelt er zich al ruim twintig jaar véél kritischer tegenover op dan Fraga. Dat de technocraten van ‘Opus Dei’ hun invloed zo sterk hebben kunnen uitbreiden, was mede aan Jiménez te danken, die destijds de portefeuille van Onderwijs beheerde. In 1956 werd hij van zijn ministerspost ontheven. Hij heeft geruime tijd tot de leidende figuren van de ‘Cuadernos para el diálogo’ behoord. Geheel anders dan Fraga — wiens optreden bij het afkondigen van de uitzonderingstoestand in 1969 wij geschilderd hebben — trad Jiménez herhaalde keren voor de Spaanse tribunalen op als de verdediger van bij stakingen gearresteerde arbeiders of politieke tegenstanders van het regime. Iets wat trouwens ook wel door andere christendemocraten werd gedaan. Zo verdedigde Jiménez onder meer in 1962 de ter dood veroordeelde bolsjewiek Julián Grimau en begin 1967 een aantal stakers uit een voorstadje van Bilbao.
[54] De groep ‘Tacito’, die nauwe betrekkingen onderhoudt met het dagblad Ya, ontleent haar naam aan het pseudoniem, waarmee de door haar gezamenlijk geschreven of geïnspireerde artikelen in die krant werden ondertekend. Onder haar leden telde zij in 1974 diverse vooraanstaande staatsfunctionarissen. Eén daarvan was Marcelino Oreja, die onderminister van Voorlichting was onder de ontslagen minister Pio Cabanillas en die bij diens heengaan zelf ontslag nam. Oreja was tevens lid van de Raad van de Movimiento. Dat laatste bewijst dat de leden van de groep ‘Tacito’ bepaald niet tot de tegenstanders van het regime behoorden. Zij stonden er zelfs aanzienlijk dichter bij dan Jiménez.
[55] Dat het worgijzer een symbool is van de Spaanse samenleving, is ook de mening van het regime. Op 6 december 1974 werd de Spaanse beeldhouwer Arcadio Blasco gearresteerd omdat een van zijn werkstukken op een Madrileense tentoonstelling van keramiek de ‘garrote vil’ op ‘beledigende wijze’ uitbeeldde. De rechtbank voor de openbare orde besliste dat er een strafprocedure tegen hem diende te worden geopend omdat de ‘garrote vil’ een der symbolen van de Spaanse staat was waarmee niet de spot mocht worden gedreven (NRC, 10 december 1974).
[56] NRC, 10 december 1974.
[57] De Volkskrant, 29 november 1974.
[58] De eigen karakterisering van de premier. Zie De Volkskrant van 3 december 1974.
[59] NRC, 18 juni 1975.
[60] NRC, 25 juni 1975.
[61] NRC, 25 juni 1975.
[62] Idem.
[63] NRC, 13 december 1975.
[64] Het relaas was vervat in een uitvoerige brief, gedateerd ‘Madrid, 26 januari ‘76’. Een Franse vertaling van dit schrijven is in het bezit van de schrijver van dit boek. Voor uitvoeriger informatie omtrent de staking bij de RENFE zij verwezen naar het artikel ‘Spoorstaking in Spanje’ in Daad en Gedachte van april 1976.
[65] Kort vóórdat de staking bij de RENFE uitbrak, verklaarde de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken Van der Stoel, dat hij alle reden had om overtuigd te zijn van het oprecht democratisch streven van het nieuwe Spaanse kabinet van Arias Navarro. Het was een uitspraak, welke die van zijn voorganger mr. Luns met betrekking tot het bewind van Salazar in Portugal naar de kroon stak. Mr. Luns verzekerde dat het fascistische Portugal bepaaldelijk niet met het bloed van gemartelden was bevlekt. Men vraagt zich af op grond van wélke kwaliteiten de Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken toch wel voor hun post worden uitverkozen. In elk geval niet op grond van een gedegen kennis van de situatie in het buitenland. Zelfs bij oppervlakkige lezing van een blad als de NRC zou minister Van der Stoel beter hebben kunnen weten. Die krant berichtte op 6 december 1975 dat Arias Navarro zich tijdens de Spaanse burgeroorlog, in zijn functie van ‘openbare aanklager’, de treurige faam verwierf van ‘de beul van Malaga’!
[66] NRC, 6 december 1975.
[67] De Tijd, 13 februari 1976.
[68] NRC, 2 maart 1976.
[69] NRC, 11 mei 1976.
[70] NRC, 27 februari 1976.