Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 31
Ce n’est rien de nommer les choses;
le merveilleux serait de les connaître avant leur apparition.
Pierre-Joseph Proudhon
1. De voorspelbaarheid van een revolutie
Op 27 januari 1848 kondigde de afgevaardigde Alexis graaf van Tocqueville in de Franse ‘Chambre des Députés’ een nakende nieuwe revolutie aan. Hij werd onthaald op algemeen gelach en gejouw. Minder dan één maand later, op 20 februari 1848, barstte die revolutie, die heeft geleid tot de oprichting van de tweede Franse republiek, daadwerkelijk uit. Ze was tevens aanleiding tot revolutionaire opstanden in Duitsland, Oostenrijk, Hongarije en Italië die weliswaar alle op termijn werden onderdrukt maar die niettemin ook in die landen onuitwisbare sporen hebben achtergelaten.
Waarom vermeld ik dat? We herdenken dit jaar, in 1989, niet de februarirevolutie van 1848, maar de grote Franse revolutie van 1789. Vergis ik me van revolutie? Die grote revolutie ‘her-denken’ kan niet betekenen haar geschiedschrijving nog eens over te doen, zeker voor mij niet (ik ben geen historicus) en zeker niet in het bestek van dit opstel. Het kan enkel betekenen dat we ons die revolutie en de omstandigheden waaronder ze heeft plaatsgevonden herinneren, om ons af te vragen of niet ook voor ons heden een revolutie als toekomstperspectief weggelegd is. Want we leven ook nu onder omstandigheden waarin velen geen enkele andere hoop meer kunnen koesteren dan die op een diepgaande revolutie waardoor ‘alles’ zou veranderen. Welnu, Tocqueville, één van de weinige grote politieke denkers die onze beschaving heeft voortgebracht, was iemand die blijkens de feiten in staat was een revolutie te voorspellen. En hij heeft de revolutie van 1848 weten te voorspellen op basis van de herinnering aan de revolutie van 1789. Enkele jaren later, in zijn laatste werk, L’ancien régime et la révolution dat verscheen in 1856, heeft hij dan ook zijn verworven inzicht in de voorwaarden die tot een revolutie leiden getoetst aan de hand van een hernieuwd onderzoek naar het gebeuren van 1789. Toch wil ik hier slechts in geringe mate aansluiten bij L’ancien régime et la révolution; ik zal echter wel aansluiten bij zijn Souvenirs van 1848, waarover straks meer. Net omdat mijn belangstelling bij het herdenken van de Franse revolutie van 1789 niet uitgaat naar één of andere voorbije geschiedenis maar naar ons eigen toekomstperspectief, of, als men het zo wil uitdrukken, naar een ‘theorie’ van de revolutie die voldoende ‘algemeen’ is om op basis van het verleden ook over de toekomst iets te kunnen zeggen.
2. De zes redenen van Tocqueville om een revolutie te voorspellen
Tocqueville was alles behalve een revolutionair die opriep tot een revolutie. Enkel had hij, in 1848, zijn redenen om een revolutie te voorspellen. Die door hem voorspelde revolutie vond daadwerkelijk plaats. Tocqueville werd voor enkele maanden (van juni tot oktober 1849) Minister van Buitenlandse Zaken van de nieuwe republiek. Na zijn ontslag trok hij zich voor twee jaren (1850-51) terug in Italië waar hij te Sorrento een boek schreef helemaal voor zichzelf, zonder de bedoeling het te publiceren (het werd voor het eerst gepubliceerd in 1893, onder de titel Souvenirs, nadat Tocqueville reeds in 1859 overleden was), maar met de voornamelijke bedoeling te begrijpen hoe en op basis van welke redenen hij de revolutie van 1848 had kúnnen voorspellen. Hij vond een zestal hoofdredenen die ik hier, in mijn eigen telling en rangschikking, wil weergeven.
Eerste reden, reeds vermeld in de toespraak tot de ‘Chambre des Députés’ op 27 januari 1848: “Dans les différents temps, dans les différentes époques, chez les différents peuples ... la cause efficace qui a amené la ruine des classes qui gouvernaient ..., la cause réelle ... qui fait perdre aux hommes le pouvoir, c’est qu’ils sont devenus indignes de le porter ...: c’est que la classe qui gouvernait était devenue, par son indifférence, par son égoisme, par ses vices, incapable et indigne de gouverner”.[1] Een revolutionaire situatie ontstaat op de eerste plaats door het feitelijk onvermogen en de onwaardigheid van de regerende klasse om daadwerkelijk de taak van de regering op zich te nemen. Dat onvermogen eigenlijk niets anders is dan onmacht, nl. onmacht om de werkelijke problemen van de samenleving op te lossen; de ‘onwaardigheid’ is eigenlijk de onbekwaamheid, of de weigering, om die problemen ook maar ernstig onder ogen te zien, blijkt uit de...
Tweede reden, ook reeds aangehaald door Tocqueville in de slotwoorden van zijn tussenkomst op 27 januari 1848: “Ce n’est pas le mécanisme des lois qui produit les grands événements, ... c’est l’esprit même du gouvernement. Gardez les lois, si vous voulez; quoique je pense que vous ayez tort de les garder, gardez-les; gardez même les hommes, si cela vous fait plaisir ...; mais, pour Dieu, changez l’esprit du gouvernement, car... cet esprit-là vous conduit à l’abîme”.[2] Het volk begrijpt de tekortkomingen van de politici als mensen, het begrijpt de ontoereikendheid van de wetgeving, maar het begrijpt en aanvaardt niet een bepaalde ‘geest’, een bepaalde ‘mentaliteit’ die kenmerkend is voor vele politici en voor de manier waarop ‘wettelijke’ regelingen worden uitgewerkt. Welke ‘geest’, welke ‘mentaliteit’ van de regeerders is dat die leidt tot een revolutionaire situatie? Het antwoord geeft Tocquevilles...
Derde reden: “L’esprit particulier de la classe moyenne devient l’esprit général du gouvernement ...: esprit actif, industrieux, souvent déshonnête, généralement rangé (wij zouden zeggen: ‘conformistisch’), téméraire quelquefois par vanité et par égoïsme, timide par tempérament, modéré en toutes choses, excepté dans le goût du bien-être, et médiocre ... La postérité, qui ne voit que les crimes éclatants et à laquelle, d’ordinaire, les vices échappent, ne mesurera peut-être jamais à quel degré le gouvernement avait pris ... les allures d’une compagnie industrielle, où toutes les opérations se font en vue du bénéfice que les sociétaires en peuvent retirer”.[3] Tocqueville bedoelt blijkbaar op de eerste plaats de wezenlijk onpolitieke ‘mentaliteit’ van de kapitalist waarmede ook de staat bestuurd wordt, maar eveneens de geestesgesteldheid van politici en regeerders die zich inspannen meerderheden om te kopen door hen kleine individuele voordeeltjes te bezorgen, te zwijgen van de belangrijkere louter materiële voordelen die ze zelf uit hun baantjes halen: “L’événement qui renversait le ministère compromettait la fortune entière pour celui-ci, pour celui-là la dot de sa fille, pour cet autre la carrière de son fils. C’est par là qu’on les tenait presque tous”.[4] Zo’n mentaliteit moet voornamelijk dan tot een revolutionaire situatie leiden wanneer diezelfde mentaliteit niet minder domineert bij de gevestigde oppositie: “Si beaucoup de conservateurs ne défendaient le ministère qu’en vue de garder des émoluments et des places, ... beaucoup d’opposants ne me paraissaient l’attaquer que pour les conquérir. La vérité est, vérité déplorable, que le goût des fonctions publiques et le désir de vivre de l’impôt ne sont point chez nous une maladie particulière à un parti, c’est la grande et permanente infirmité de la nation elle-même”.[5]
Vierde reden: “Dans ce monde politique ainsi composé et ainsi conduit, ce qui manquait le plus, ... c’était la vie politique elle-même”.[6] Die teloorgang van ‘het politieke leven zelf’ als gevolg van de voorafgaandelijk aangehaalde redenen, is voor Tocqueville de hoofdreden die een revolutionaire situatie moet veroorzaken. Want een samenleving kan niet blijven bestaan zonder een ‘politiek leven’. Wat Tocqueville eronder verstaat blijkt uit het vervolg: “Comme toutes les affaires se traitaient entre les membres d’une seule classe, suivant ses intérêts, à son point de vue, on ne pouvait trouver de champ de bataille où les grands partis pussent se faire la guerre. Cette singulière homogénéité de position, d’intérêt et, par conséquent, de vues, qui régnait dans ... le pays légal, ôtait aux débats parlementaires toute originalité et toute réalité, partant toute passion vraie; elle réduisait les différentes couleurs des partis à des petites nuances et la lutte à des querelles de mots”.[7]
Vijfde reden, gevolg van de vorige: “La nation entière ... s’habituait insensiblement à voir dans les luttes des Chambres ... des querelles intérieures entre les enfants d’une même famille cherchant à se friponner les uns les autres sur la distribution du commun héritage. Quelques faits éclatants de corruption découverts par hasard lui en faisant supposer partout de cachés, lui avaient persuadé que toute la classe qui gouvernait était corrompue, et elle avait conçu pour celle-ci un mépris tranquille, qu’on prenait pour une soumission confiante et satisfaite”.[8] Als het volk niet eens meer reageert op de onbenulligheid van het zogenaamd politiek debat van zijn zogenaamde vertegenwoordigers, en zelfs niet meer op het bekendworden van corruptieschandalen, vat men dat ten onrechte op als een bewijs van vertrouwen, voldaanheid en berusting; het is in feite enkel de uitdrukking van een ‘rustige minachting’ door het volk van de regerende klasse, die moet leiden tot een revolutionaire situatie. Het feit dat er geen noemenswaardige ‘revolutionaire partijen’ te bespeuren zijn die enig succes zouden kennen bij hun pogingen om het volk voor hun ‘revolutionaire plannen’ te mobiliseren, heeft volgens Tocqueville heel weinig belang: “C’est mal employer le temps que de rechercher quelles conspirations secrètes ont amené des événements de cette espèce; les révolutions, qui s’accomplissent par émotion populaire, sont d’ordinaire plûtot désirées que préméditées”.[9] Tocqueville voegt er nog de volgende opmerking aan toe: “le mépris dans lequel était tombé la classe qui gouvernait ... (était un) mépris si général et si profond qu’il paralysa la résistance de ceux mêmes qui avaient le plus d’intérêt au maintien du pouvoir qu’on renversait”[10]; “il arrive que les membres de la classe même pour laquelle (le gouvernement) se dépopularise, préfèrent le plaisir de médire de lui avec tout le monde aux privilèges qu’il leur assure”.[11] Tegen aanvallen kan men een regering verdedigen, kritiek op een regering kan men trachten te ontzenuwen; maar niets is moeilijker tegen te spreken dan een algemene en diepe ‘rustige minachting’.
Zesde reden die Tocqueville ook reeds voor de revolutie van februari in een gedenkschrift had aangehaald: “on voit apparaître de tous côtés ces doctrines singulières, qui portent des noms divers, mais qui toutes ont pour principal caractère la négation du droit de propriété, qui, toutes, du moins, tendent à limiter, à amoindrir, à énerver son exercice”.[12] “Dès le 25 février (vijf dagen na de uitbarsting van de revolutie), mille systèmes étranges sortirent impétueusement de l’esprit des novateurs, et se répandirent dans l’esprit troublé de la foule ... Ces théories étaient fort diverses entre elles ...; mais toutes, visant plus bas que le gouvernement et s’efforçant d’atteindre la société même, qui lui sert d’assiette, prirent le nom commun de socialisme. Le socialisme restera le caractère essentiel et le souvenir le plus redoutable de la révolution de Février”.[13] De revolutionaire situatie van 1848 werd dus ook veroorzaakt door het opkomen in het algemeen bewustzijn van een heel nieuw maatschappelijk thema, nl. door het revolutionair feit dat voor het eerst het maatschappelijk verschijnsel van de eigendom tot probleem werd gemaakt.
3. Zijn die redenen om een revolutie te voorspellen heden opnieuw gegeven?
Ik denk dat niemand bij het lezen van Tocquevilles beschrijving van de prerevolutionaire situatie in het Frankrijk van 1848 zich aan de indruk kan onttrekken dat die beschrijving bijna evengoed zou kunnen passen bij onze tegenwoordige situatie, in 1989. De redenen die hij opgeeft voor zijn voorspelling van een revolutie in 1848 zijn blijkbaar heden opnieuw gegeven. Het is gemakkelijk dit voor elk van die redenen duidelijk te maken. De onmacht of onbekwaamheid van de regerende klasse: de verschillende op elkaar volgende regeringen in de landen van West-Europa (om hier enkel die te beschouwen) zijn erin ‘geslaagd’ zichzelf van bijna elke mogelijkheid te beroven om hun meest voor de hand liggende taken te vervullen. Bijna geheel hun ‘politiek’ herleidt zich tot pogingen om door een gepaste budgettaire ‘sanering’ de enorme schuldenlast die al die landen t.o.v. binnenlandse en buitenlandse banken in de voorbije jaren op zich hebben genomen, niet eens af te lossen, maar enkel niet in hetzelfde tempo verder te laten aangroeien. Het gevolg ervan is dat die staten nog nauwelijks over de middelen beschikken om voor de gemeenschap de eenvoudigste taken te vervullen waarvan de behartiging de enige bestaansreden voor de staat zelf is: wegen, bruggen, openbare gebouwen, verkeersmiddelen en waterlopen worden niet onderhouden, onderwijs, culturele instellingen en rechtspraak blijven in gebreke, de sociale voorzieningen schieten tekort. Elke bijkomende inspanning – de enige inspanning die zich de regerende klasse nog getroost – om die ‘saneringen’ nog verder door te drijven, is een verdere stap naar de opheffing van de bestaansreden van de staat zelf. Als men met het woord ‘macht’ nog enig begrip verbindt van een werkelijk ‘vermogen om iets tot stand te brengen’ of om ‘iets te beletten’, moet men vaststellen dat de regerende klasse die de ‘staatsmacht’ in handen heeft in feite een jammerlijk beeld van volstrekte onmacht (of ‘impotentie’) vertoont.
De onwaardigheid van de regerende klasse: het onvermogen van de regerende klasse in onze landen om er ook maar voor te zorgen dat de staten hun meest elementaire taken kunnen vervullen ware nog bijna dragelijk indien het enkel het gevolg zou zijn van een feitelijke onbekwaamheid van ministers, ambtenaren en wetgevende lichamen. In feite blijkt echter uit de ‘geest’ die heerst in de kamers van volksvertegenwoordigers, in de regeringen en in de ministeries dat men zelfs niet in staat is, of weigert, ál die problemen waarmede ze zich eigenlijk zouden moeten confronteren en die zich steeds meer opstapelen, ook maar onder ogen te zien. Het is niet zo dat men zich eerlijk zou inspannen om er een oplossing voor te vinden en men enkel, uit louter onvermogen, er maar niet in slaagt; men weigert, en wil zelfs de noodzaak niet inzien, om ze ook maar aan te pakken. Zo’n regerende klasse is inderdaad niet enkel onbekwaam, maar onwaardig om als een regerende klasse op te treden.
De privatisering van de politiek: onze landen worden inderdaad bestuurd alsof ze niets anders zouden zijn dan private ondernemingen, de ‘staatshuishoudkunde’ klampt zich vast aan het voorbeeld van de bedrijfseconomie. De ‘nuttigheid’ van openbare diensten wordt gemeten aan hun ‘rendabiliteit’, alsof niet, eens te meer, net dit de bestaansreden van staten zou zijn, dat er ernstige taken voor de gemeenschap zijn weggelegd die nu eens in tegenstelling staan met een louter ‘rendabiliteits’-beginsel. (Om maar iets te noemen: de zorg voor werkonbekwamen, ouden en zieken.) Die privatisering van de politiek heeft nog verdergaande uitwerkingen: politici, ook volksvertegenwoordigers en ambtenaren beschouwen hun ‘functie’ of ‘mandaat’ gewoon als een baantje dat hen een behoorlijk inkomen, liefst bestaanszekerheid voor goed en andere private voordelen oplevert. Ze trachten zich van hun achterban te verzekeren door ook aan andere privé-personen hoogst private kleine of grote voordelen van vergelijkbare aard te bezorgen. Ook de leden van de zogenaamde ‘oppositie’, d.w.z. de leden van de regerende klasse die tijdelijk niet of enkel in beperkt aantal deelnemen aan de regering van een land, lijken veelal met de ‘functie’ of het ‘mandaat’ dat ze ambiëren niets anders te beogen dan de voordelen waarvan de tegenwoordige bestuurders genieten. Zelfs de ‘socialisering’ van een aantal financiële instellingen en andere grote ondernemingen die enkele jaren geleden in één van de belangrijkste landen van West-Europa werd doorgevoerd, lijkt op weinig anders neergekomen te zijn dan dat – tijdelijk – leden van een andere partij de meerderheid van de beheerraden enz. gingen vormen; en de ‘socialisten’ waren er volstrekt mee tevreden.[14]
De afwezigheid van een politiek leven: dit leidt er natuurlijk toe – of is het er al het gevolg van? – dat er ook tegenwoordig in onze landen nog nauwelijks sprake kan zijn van enig ‘politiek leven’. De grote vragen van de samenleving van onze tijd – laten we maar opnoemen: de ‘grenzen aan de groei’, de toenemende tegenstelling tussen een handvol ‘rijke landen’ en de onstuitbare vooruitgang van de verarming van de overgrote meerderheid van de mensen op deze planeet, de dreigende aantasting van de bestaansvoorwaarden van alle leven zelf op deze aarde – komen in feite helemaal niet aan bod in wat nog ‘het politiek debat’ genoemd wordt. Ook in de pers worden ze handig omzeild. Ten hoogste worden ze nog net vermeld. Maar een vermelding is nog geen debat. Een discussie onder ‘intellectuelen’ over de eigenlijke oorzaken van bedoelde nefaste ‘ontwikkelingen’ vindt bij de regerende klasse in feite geen enkele weerklank. De parlementaire debatten, die het eigenlijk forum zouden moeten zijn van het politieke leven, handelen enkel nog over minuscule verschillen tussen enkele partijstandpunten en zijn inderdaad verregaand ontaard tot een loutere woordenstrijd.
De vervreemding van het volk: ook nu weer is de massa van het volk, zoals in 1848, volstrekt vervreemd geraakt van de ‘politiek’, of ‘gedepolitiseerd’, zoals men dat tenminste moet noemen als men nog vasthoudt aan de veronderstelling dat de bedrijvigheid van onze regerende klasse iets met politiek zou te maken hebben. (Eerder nog zou men kunnen zeggen: ook het volk, zo goed als de zogenaamde politici, is gedepolitiseerd.) In feite is het volk voornamelijk volstrekt vervreemd geraakt van de regerende klasse en eigenlijk van alle ‘partijen’ die er deel van uitmaken. ‘Vervreemd’, d.w.z.: het volk staat niet eens kritisch of vijandig t.o.v. de regerende klasse, het verwacht er gewoon niets meer van, haar leden zijn in de ogen van het volk ‘toch maar allemaal dezelfden’. En ook nu weer beschouwen de leden van de regerende klasse die onverschilligheid ten onrechte als een uitdrukking van ‘vertrouwen’, ‘tevredenheid’ en ‘berusting’. Enkel moeten de ‘politici’ de ondervinding opdoen dat ze het volk gewoon niets meer te vertellen hebben: de ondervinding die iedereen kan opdoen die in het openbaar spreekt, nl. dat de sterkste en meest ongrijpbare tegenwerking tegen een betoog niet bestaat in het opwerpen van scherpe kritische vragen en tegenargumenten maar in de onverschilligheid die zich uit in openlijke verveling, geeuwen en slaperigheid van de toehoorders. Overigens kunnen we ook nu weer eveneens observeren dat zelfs zij die nog het meest profiteren van de ‘politiek’ van de regerende klasse zich nauwelijks kunnen onthouden van een cynisme waarmede ze dezelfde minachting voor die regerende klasse tentoonspreiden als het volk.[15]
Het opkomen van een radicaal nieuw maatschappelijk vraagstuk: zoals er in 1848 een vraag was opgekomen die aan één van de grondslagen, of wellicht dé grondslag van de (toenmalige) samenleving raakte, namelijk de in-vraag-stelling van het ‘recht’ op eigendom, is er ook in de tegenwoordige samenleving een nieuwe vraag komen opdagen die eveneens van het meest fundamentele belang is, zelfs voor het overleven van de mensheid: het zogenaamde ‘milieuprobleem’, of de ‘milieuproblematiek’, of de problematiek van de productie zelf als basisactiviteit van de mensheid. Ik noem het bij voorkeur de problematiek van de productie omdat het voornamelijk de tot nog toe nooit betwijfelde zin en waarde van de productie als dusdanig is die door de ‘milieuproblematiek’ in vraag wordt gesteld, zoals in de 19de eeuw de tot dan toe nooit betwijfelde zin en waarde van de private eigendom en het ‘recht op eigendom’, door het opkomend proletariaat. Men weet hoe tegenwoordig de ‘milieuvraagstukken’ en ook de zin van de productie als dusdanig geenszins enkel ‘milieupartijen’ maar alle partijen, ook socialistische en zelfs liberale partijen, bezighouden (waarmee ik geenszins de tevoren uitgeprokene bewering tegenspreek dat een werkelijk politiek debat over de grote vragen van onze tijd niet plaatsvindt, want de ‘milieuproblematiek’ wordt enkel steeds opnieuw vermeld, niet werkelijk bediscussieerd). Daarbij hoort ook dat men meent erop te kunnen wijzen dat de productieve sector op het punt staat overvleugeld te worden door de ‘dienstensector’, waarvan het belang wordt opgeblazen door allerlei soorten ambachtelijke bedrijvigheid nu bij de ‘diensten’ onder te brengen, en dat men spreekt van een ‘postindustriële’ maatschappij (en zelfs van een algemeen ‘postmodernisme’), van een ‘informatiemaatschappij’ die in de plaats zou treden van de productiemaatschappij’ enz.[16] De ‘ecologistische’ kritiek, niet enkel op de ‘moderne’ productiewijze, maar op de productie als dusdanig, berust wellicht op een misvatting (ze zou zich eigenlijk enkel moeten richten tegen het ‘produceren om te produceren’, dat volgens Marx door het kapitalisme op gang werd gebracht en volgens hem door het socialisme pas tot zijn volle ontplooiing moest gebracht worden), zoals ook de ‘socialistische’ kritiek op de private eigendom als dusdanig wellicht niet de kern van de moderne problematiek heeft getroffen, wat o.a. net door de ‘milieuproblemen’ wordt duidelijk gemaakt. Maar daarover gaat het hier niet. Boven werd de uitspraak van Tocqueville aangehaald: “Le socialisme restera le caractère essentiel et le souvenir le plus redoutable de la révolution de Février” (1848). Als er zich werkelijk in West-Europa in de eerstkomende tien of twintig jaren een nieuwe revolutie zou voordoen kan men van nu af aan reeds zeggen: ‘het ecologisme zal het wezenlijk karakter en de meest ontzaglijke herinnering aan deze revolutie blijven’.
4. Nog een bijkomende reden
Er is nog een bijkomende reden voor Tocqueville om een revolutie te voorspellen, een reden die wel nauw verband houdt met zijn boven reeds aangehaalde ‘vijfde reden’ die hij aangeeft in zijn Souvenirs, die hij echter pas in zijn later werk nadrukkelijk heeft aan bod gebracht, nl. in L’ancien régime et la révolution waarvan hij reeds vanaf 1850 het plan opvatte. In dit werk hielden hem voornamelijk de volgende nauw met elkaar samenhangende twee vragen bezig, nl. de vraag “quelle a été l’oeuvre propre de la révolution française” (titel van het 5de hoofdstuk van het eerste boek) en de vraag “pourquoi cette grande révolution, qui se préparait en même temps sur presque tout le continent de l’Europe, a éclaté chez nous plutôt qu’ailleurs, pourquoi elle est sortie comme d’elle-même de la société qu’elle allait détruire” (’Avant-propos’). Zijn antwoord op die twee vragen kan men, natuurlijk vereenvoudigd, als volgt samenvatten. Wat de eerste vraag betreft: de grote Franse revolutie van 1789 – want over die gaat het hier – heeft in feite heel wat minder in Frankrijk veranderd dan algemeen wordt aangenomen. Ze heeft bijna niets bewerkstelligd dan de – om zo te zeggen ‘officiële’ – afschaffing van instellingen van het Ancien Régime die in feite al onder dit ‘oud bewind’ één en al tot ficties verworden waren. De ‘werkelijke’ revolutie was dus volgens Tocqueville reeds lang voor 1789 aan de gang. (Kennelijk vertoont die bewering enige analogie met Marx’ stelling over de vertraagde omwenteling van een ‘bovenbouw’ ten gevolge van een soort ondergrondse omwenteling van de ‘basis’ van een bepaald type maatschappij.) Op zijn tweede vraag antwoordt Tocqueville eigenlijk niets anders: in de andere landen van Europa waren de instellingen die op het eerste gezicht de revolutie in Frankrijk hebben uitgelokt niet minder sterk aanwezig, maar ze waren er nog niet zo verregaande verworden tot pure ficties. In verband met beide vragen gaat het voor Tocqueville – zoals voor Marx – om de ‘rechten’ en ‘privileges’ van de ‘feodale’ klasse of de aristocratie die tot in 1789 in Frankrijk niet meer en niet minder sterk doorwogen dan in de rest van Europa. Maar in die rest van Europa beantwoordden die voorrechten van de aristocratie nog in grote mate aan echte maatschappelijke functies of verantwoordelijkheden die die klasse moest waarnemen en werden zij net daarom ‘begrepen’ en getolereerd, indien niet helemaal aanvaard. In Frankrijk daarentegen werden ze als ondraaglijk ondervonden, net omdat de feodale klasse in dit land eigenlijk reeds door het absolute koningdom van haar maatschappelijke functie werd beroofd, d.w.z. tegelijk van haar verplichtingen werd ontheven en van haar ‘macht’ werd ontbloot. Net dit is het volgens Tocqueville geweest wat de Franse revolutie heeft uitgelokt; dus eigenlijk niet de ‘macht’ van een zogezegd ‘heersende’ feodale klasse – die zich in feite had herleid tot haar ‘privileges’ – maar integendeel haar ‘onmacht’, namelijk het feit dat ze van alle werkelijke maatschappelijke verantwoordelijkheid ontslagen was. Deze bijkomende reden om de revolutie te voorspellen is ook voor Tocqueville zeker niet de diepste oorzaak van een revolutie, maar wellicht het meest duidelijke voorteken van een onontkoombare ontwikkeling naar een revolutie toe.
In feite kunnen we een vergelijkbare situatie ook vandaag als een onmiskenbaar gegeven beschouwen dat zich opnieuw, indien Tocqueville tenminste gelijk had, als een overduidelijk teken van een nakende revolutie opdringt. Ook nu kunnen we vaststellen dat de instellingen waarop onze samenleving – zoals het uiterlijk lijkt – gebaseerd is, steeds meer tot loutere ficties ontaarden en reeds ontaard zijn. Wie werkt aan een universiteit weet goed dat die instelling zelfs niet meer zou kunnen werken indien men de wettelijke bepalingen strikt zou naleven waardoor ze gereglementeerd wordt; die bepalingen zijn enkel nog ficties. Wie contact heeft met iemand die werkt ‘bij de staat’ zal van hem of haar hetzelfde kunnen vernemen. Allerlei soorten ficties ‘bepalen’ (zogezegd) niet minder de werking van de sociale zekerheid, van de gezondheidszorg en van het onderwijs terwijl de realiteit er een heel andere is. Ook de kerken handhaven veronderstellingen over het ‘geloofsleven’ van hun leden die in feite loutere ficties zijn. (Iedere lezer moge die aanduidingen invullen op basis van zijn ervaringen die hij heeft kunnen opdoen in zijn werkgebied en burgerlijk bestaan.) Het meest belangrijk is wellicht het feit dat ook in de tegenwoordige samenleving een bepaalde klasse van allerlei soorten privileges geniet die niet langer beantwoorden aan werkelijke maatschappelijke verantwoordelijkheden of aan de eis van een werkelijk vermogen (een werkelijke ‘macht’) om de taken op zich te nemen die aan de leden van die klasse werden toegewezen. Ministers, dokters, leraars, economen enz. moeten maar, om van hun privileges te genieten, hun zogeheten functies ‘uitoefenen’; wat ze er in werkelijkheid bij tot stand brengen is van geen tel. Over het geheel wordt van onze op de leest van de moderne technologie geschoeide economie verondersteld dat ze opkomt voor de werkelijke behoeften van de massa der mensen. Niemand kijkt ernaar om wat dit bedrijf op dit vlak in feite presteert. Veeleer wordt verondersteld dat wat in dit bedrijf daadwerkelijk gepresteerd wordt toch wel moet (of zal) beantwoorden aan die behoeften. En schijnbaar stelt zich de massa van de mensen ook werkelijk tevreden met wat dit bedrijf hen inderdaad kan aanbieden. Maar toch zou het wel eens kunnen dat de massa gewoon neemt wat ze krijgt omdat ze niets anders krijgt en eigenlijk heel goed aanvoelt dat het niet dát is waarnaar ze verlangt. En eensdags zal ze het dan niet langer nemen ...
5. Illusie of depressie – hoop of vrees?
De ver verspreide overtuiging, ook bij hen die heden graag met grote ‘happenings’ de tweehonderdste verjaardag van de Franse revolutie van 1789 vieren, dat een nieuwe sociale revolutie in onze West-Europese samenleving ‘zeker’ niet meer te ‘vrezen’ valt, zou volgens het voorgaande wel eens een heel naïeve illusie kunnen zijn. En de niet minder ver verspreide overtuiging bij ‘linksen’ dat in zo’n revolutie niet langer enige hoop te stellen valt, een eerder ongegronde depressie (als dit de gepaste naam is voor een ‘negatieve illusie’). Als we luisteren naar Alexis de Tocqueville, een man die ooit in staat bleek een revolutie te voorspellen, vinden we immers redenen genoeg om ook in onze tijd een nakende nieuwe revolutie als een reëel toekomstperspectief te beschouwen. In methodologisch opzicht valt wel het volgende op te merken: in de logica van onze moderne wetenschap wordt het als heel normaal aanzien om uit het feit dat op basis van bepaalde redenen een voorspelling kan gedaan worden die daadwerkelijk uitkomt, ook tot de juistheid van die redenen te besluiten. Dat is een ietwat lichtzinnige logica. Men kan ook wel juiste voorspellingen doen op basis van redenen die in feite niet de ware redenen zijn voor wat er gebeurt. In het geval van Tocqueville moet men het dan ook niet zonder meer onmogelijk achten dat de door hemzelf onderkende redenen voor zijn voorspelling van de revolutie niet de juiste redenen waren die deze voorspelling konden verrechtvaardigen. Toch lijkt me zo’n ‘scepticisme’ net op het plan van de politiek misplaatst te zijn. Op dit plan is het voornamelijk van belang dat we, op basis van Tocquevilles redeneringen, toegepast op onze tegenwoordige maatschappelijke situatie, redenen genoeg hebben om een nakende nieuwe revolutie zeker niet uit te sluiten.
En dat is belangrijk omdat het ook niet zo zeker is of wij zo’n nieuwe revolutie eerder moeten wensen of vrezen, zelfs wanneer we onszelf als ‘progressieven’ beschouwen. In ’t algemeen is een revolutie altijd beter in het afbreken (ook al breekt ze ‘dingen’ af die inderdaad beter afgebroken worden) dan in het opbouwen. Volgens Tocqueville heeft de grote Franse revolutie van 1789 in feite niet veel meer bewerkstelligd dan de definitieve vernietiging van instellingen die al lang tot ficties verworden waren. Dat zijn slechte vooruitzichten voor de hoop dat een nieuwe revolutie ‘alles’ zou kunnen veranderen. De afbraak van overleefde instellingen kan natuurlijk steeds als een soort ‘bevrijding’ beschreven worden. Maar het is nog de vraag wélk onderliggend reëel maatschappelijk leven ten gevolge van zo’n revolutie aan het daglicht komt en dankzij zo’n ‘bevrijding’ zich ongebreideld zou kunnen uitleven. Volgens de marxistische visie was dat bijvoorbeeld in het geval van de revolutie van 1789 het ongebreideld winstbejag en de ongeremde concurrentiestrijd van het hoogkapitalisme. Ikzelf heb in mijn leven één waarachtige revolutie mede beleefd, de ‘nationaalsocialistische’ revolutie in Duitsland. (Bij sommige linksen is het gebruikelijk te ontkennen dat dit een ‘echte’ revolutie was, omdat het geen progressieve revolutie was. Maar het gaat natuurlijk niet op om over het al dan niet ‘revolutionair’ karakter van een ‘beweging’ te beslissen op basis van een loutere regeling van het taalgebruik.) Ook een revolutie van dat type zou zich nog eens kunnen herhalen.
De meeste hoop voor een toekomstige revolutie kunnen we nog putten uit Tocquevilles opmerking aan de vooravond van de februarirevolutie van 1848: “Dans ce monde politique ainsi composé et ainsi conduit, ce qui manquait le plus, surtout vers la fin, c’était la vie politique elle-même” (zie boven). Hetzelfde menen we ook in onze tegenwoordige maatschappelijke situatie te kunnen opmerken. En ook in L’ancien régime et la révolution, dus met betrekking tot de grote revolutie van 1789, onderlijnt Tocqueville in het slothoofdstuk, het achtste hoofdstuk van het derde boek, nog eens hetzelfde feit: Frankrijk was voor 1789 “l’un des pays de l’Europe où toute vie politique était depuis le plus longtemps et le plus complètement éteinte, où les particuliers avaient le mieux perdu l’usage des affaires (politiques), l’habitude de lire dans les faits (sociaux), l’expérience des mouvements populaires et presque la notion du peuple”.[17] Dat is tevens nog de meest hoopgevende opmerking: men mag zich van een geslaagde revolutie tenminste aan een heropleving van een echt ‘politiek leven’ verwachten. Maar zelfs zo’n heropleving kan angstwekkende vormen aannemen. In zijn Souvenirs beschrijft Tocqueville het terrein van zo’n politiek leven als een “champ de bataille où les grands partis (peuvent) se faire la guerre” (zie boven) en die figuurlijk bedoelde beschrijving heeft vaak genoeg in het verleden een letterlijke betekenis gekregen.
6. Onze nood aan een nieuwe verlichting
Indien dit onze situatie is, wat kunnen of moeten we doen, meer bepaald om een nieuwe revolutie eventueel te voorkomen (door haar overbodig te maken) of om haar in de goede baan te leiden? Het meest eerlijke antwoord dat we op dit ogenblik op die vraag kunnen geven lijkt me te moeten luiden: we weten het niet, we weten niet wat te doen.
Want mijns inziens bevindt Europa zich niet enkel opnieuw in een prerevolutionaire situatie, maar ook eens te meer in een diepe crisis van zijn ‘wetenschap’, een crisis waar het eens te meer nog het meest wijze is, zoals ten tijde van Socrates en ten tijde van Descartes, zijn onwetendheid te beseffen en te bekennen. Op het eerste zicht lijkt het meer bepaald alsof we, ten gevolge van een eeuwenlange bevoorrechting van een louter theoretisch of streng objectief weten, met een ongehoord tekort hebben af te rekenen aan ‘praktisch’ weten, ‘wetenschap’ op het gebied van ethica, politiek en economie. Inderdaad, al ons ‘praktisch’ weten herleidt er zich bijna volledig toe dat we een langs louter theoretische weg verworven kennis (de kennis verworven door onze moderne natuurwetenschap) op efficiënte manier weten ‘aan te wenden’. Maar dit is niet eens de nodige technische kennis van middelen om een gesteld doel te bereiken dat beantwoordt aan daadwerkelijk door mensen aangevoelde behoeften (hoewel natuurlijk het tegenovergestelde graag wordt verondersteld). Toch is de idee van de ‘praktijk’ zelf nog steeds afhankelijk van een vooropgesteld begrip van weten als louter theoretische kennis indien men onder ‘praktijk’ het tegenovergestelde van ‘theorie’ verstaat en kennis vereenzelvigt met ‘theorie’.
Waarover het eigenlijk gaat is volgens mij nog iets anders. De verlegenheid van Socrates (en Platoon) vloeide destijds voort uit het inzicht in het verschil tussen een juiste mening en een echt weten, dat niet enkel juist maar ook goed gegrond moet zijn. (De grote massa, zelfs van de Europeanen, heeft dit verschil ook nu nog niet begrepen.) De verlegenheid van Descartes (die niet ten onrechte als de ‘vader van de moderne wijsbegeerte’ wordt beschouwd) kwam voort uit het inzicht in de spanningsverhouding tussen een zelfverzekerd weten (een weten dat uitmunt door zijn grote zekerheid) en een reëel weten (een weten dat werkelijk handelt over een realiteit). Onze hedendaagse verlegenheid ontstaat door een groeiend inzicht in het feit dat een kennis juist, goed gegrond, van zichzelf verzekerd en zelfs een zeer reële kennis, en toch nog een verkeerd weten kan zijn; ‘verkeerd’ in dezelfde zin als bijvoorbeeld de beste kennis op gebied van kernfysica niet ertoe in staat stelt de Mahabharata in het Sanskriet te lezen of zoals de beste kankerspecialist niet bekwaam is om een ruimteveer te construeren. In dezelfde zin zou wel eens onze gehele moderne wetenschap een ‘verkeerd’ weten kunnen zijn omdat ze wellicht niet slaat op wat ze eigenlijk zou moeten weten. En steeds meer blijkt dat dit niet enkel een ‘louter praktisch’ probleem of een kwestie van ‘nuttigheid’ van de kennis is, maar dat die, naar men zegt ‘praktische vraag’ hoort bij de kern van het kennis- en waarheidsprobleem zelf.
Als dat zo is dan zouden we hoogdringend nood hebben aan een soort nieuwe verlichting, zoals trouwens een soort ‘verlichting’ is voorafgegaan aan de Franse revolutie van 1789 en het die revolutie dan toch heeft mogelijk gemaakt niet enkel oude instellingen af te schaffen maar de dreigende chaos op te vangen onder de vorm van nieuwe instellingen. (Op dezelfde manier werd trouwens ook de Russische socialistische revolutie van 1917 voorafgegaan door een ‘verlichting’ in de gedaante van het werk van Marx, Engels en Lenin dat eveneens de basis heeft gevormd voor de nieuwe instellingen van de sovjetstaat.)
Werk genoeg, ook heden, voor intellectuelen. En de anderen, de massa van de mensen, wat kunnen en moeten die doen? Ze zouden eigenlijk moeten kunnen meewerken, als we namelijk kunnen vermoeden dat het nieuwe ‘praktische’ weten waaraan we nood hebben eigenlijk niet het resultaat moet zijn van een ‘onderzoek’ naar tot nog toe onbekende waarheden, maar eerder een kwestie is van een ‘toeëigening’ van wat we in de grond allemaal al weten, om daaruit onze conclusies te trekken. Zo weten we allen heel goed dat we allemaal binnen de eerstkomende vijftig of zestig jaar zullen dood zijn. Een leidraad voor ons aller leven, denken en handelen zou ik niet beter weten aan te duiden dan met het volgend versje van een twintigste-eeuwse dichter:
“Es ist ein Spruch, dem viel ich hab gesonnen,
Der alles sagt, weil er dir nichts verheißt.
Er stand auf einem Grab: tu sais, du weißt.”
_______________
[1] Alexis de Tocqueville, Souvenirs, Paris, Gallimard (Folio), 1978, p. 51.
[2] idem, p. 53.
[3] idem, pp. 39-40.
[4] idem, p. 71.
[5] idem, p. 72.
[6] idem, pp. 44-45.
[7] idem, p. 45.
[8] idem, p. 46.
[9] idem, p. 75.
[10] idem, p. 113.
[11] idem, p. 84.
[12] idem, p. 49.
[13] idem, pp. 128-29. Reeds in december 1847-januari 1848 hadden Marx en Engels hun Manifest der kommunistischen Partei geschreven dat – in het Duits – verscheen te Londen op 24 februari 1848; op 19 maart werd er een duizendtal exemplaren van naar Parijs opgestuurd: de eerste Franse vertaling van het Manifest verscheen echter pas in 1885. Reeds in 1840 had Proudhon zijn werk Qu’est-ce que la propriété? uitgegeven, en Louis Blanc L’organisation du travail. Bij Tocqueville vindt men geen enkele uitdrukkelijke vermelding van deze of andere socialistische publicaties hoewel hij het enkele keren heeft over de rol van Louis Blanc in de revolutie van 1848.
[14] Onder een ‘homo privatus’, een ‘beroofd man’, verstonden de Romeinen een persoon die van elke maatschappelijke verantwoordelijkheid ‘ontdaan’ was, of zich ervan ontdaan had. Dezelfde betekenis had in het Grieks het woord ‘idiotes’, ‘idioot’, iemand die enkel ‘met zijn eigen (idion)’ begaan was.
[15] Ik hoorde nog iemand die zich vlug heeft kunnen verrijken, luidop zeggen: ‘de communisten hebben gelijk, trouwens al wat ik heb gedaan om me te verrijken was volstrekt legaal’, en een stafmedewerker van een minister van begroting of financiën, van dezelfde partij, de inspanningen van zijn baasje belachelijk maken.
[16] In dit verband valt overigens tegen Tocqueville op te merken dat ook in zijn tijd het ‘eigendomsvraagstuk’ niet plots uit de hemel gevallen is en ook niet enkel een kleine troep van ‘socialisten’ heeft beziggehouden. Kenmerkend is integendeel bv. het feit dat Proudhon in bescherming genomen werd tegen het parket door een hoogleraar economie van het ‘Institut de France’, Adolphe Blanqui – toevallig een broer van de socialist Louis-Auguste Blanqui. Deze Adolphe Blanqui schreef in een brief aan Proudhon: “Je ne suis d’accord avec vous qu’en une seule chose, c’est qu’il y a trop souvent abus dans ce monde de tous les genres de propriété. Mais je ne conclus pas de l’abus à l’abolition.” (Proudhon, Qu’est-ce que la propriété?, Paris, Garnier-Flammarion, 1966, p. 45) Net op dezelfde manier reageren hedendaagse conservatieven op een ‘ecologistische’ kritiek op onze productiewijze.
[17] Tocqueville A., L’ancien régime et la révolution, Paris, Gallimard, 1967, p. 313.