Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 29
In twee opzichten is het denken van Marx en Engels tegenwoordig bijzonder actueel. Ten eerste: Marx en Engels waren materialisten, en om het maar direct te zeggen, volgens mij hadden ze daarin groot gelijk. De actualiteit: net op dat punt is tegenwoordig bijna niemand marxist, soms heel bewust, soms ook zonder het te beseffen. Ten tweede: Marx en Engels waren er heilig van overtuigd dat het kapitalisme, en enkel het kapitalisme, de materiële basis kon scheppen voor een meer menswaardige samenleving. Volgens mij hebben ze zich daarin schromelijk vergist. De actualiteit: net op dat punt is tegenwoordig bijna iedereen marxist, soms alweer heel bewust, meestal echter zonder het ook maar in het minst te beseffen.
Alvorens die twee punten nader toe te lichten, de volgende opmerking. In de omgang met ‘grote denkers’ hebben nogal wat mensen een erg academische, een erg krampachtige gewoonte aangenomen. Men windt zich vreselijk op bij de discussie over de vraag of denker X wel degelijk, al dan niet, die en die gedachte erop na heeft gehouden. Alsof het niet enkel van belang was of die gedachte in kwestie juist of verkeerd was. En alsof het dan niet voldoende was te besluiten dat men het met die denker niet eens kan zijn indien hij er een verkeerde gedachte op na hield; waarbij dan de vraag of hij dat werkelijk deed, zich herleidt tot een zeer bijkomstige vraag. Hoe vaak maakt men het niet mee dat de heer Z zich kwaad maakt over de heer Y omdat deze de heer X van een mening beticht die volgens Z geenszins de ware mening van X was; zonder in het minst te beseffen dat hij (Z) het op die manier volstrekt eens was met Y in de overtuiging dat de door deze betwiste opvatting inderdaad onaanvaardbaar was. En als men dan tot de overtuiging komt dat denker X wel degelijk die en die gedachte koesterde die men meent te moeten afwijzen, voelt men zich soms gerechtigd, of zelfs verplicht, al wat die denker heeft gedacht als ‘verdacht’ te beschouwen, of zelfs voortaan gewoon buiten beschouwing te laten. In plaats van gewoon tot het besluit te komen: hij was een grote denker; veel van wat hij heeft gedacht, vind ik nogal overtuigend; enkel op dit of dat punt had hij het verkeerd voor. Zo gaan we toch met onze gewone medemensen om? Waarom dan niet ook met grote denkers, die nog steeds niet minder uitmunten in vergelijking met onze gewone medemensen?
Ons cultureel niveau is zodanig verlaagd dat die opmerking wellicht ‘fundamenteel’ – hoewel enkel fundamenteel – belangrijker is dan al wat ik in het volgende nog wil zeggen. Blijf dus, beste lezer, bij die opmerking nog even stilstaan, en lees niet verder.
Materialisme
“Geen enkele sociale vooruitgang”, schreef Engels, “wordt realiseerbaar doordat het inzicht verworven wordt dat het bestaan van klassen in strijd is met de rechtvaardigheid, de gelijkheid enz., ook niet door de loutere wil deze klassen af te schaffen, maar enkel door bepaalde nieuwe economische voorwaarden.”[1] Niet anders Marx, bv. in zijn kritiek op het programma van de Duitse sociaaldemocratie waar gesteld werd dat “de opbrengst van de arbeid onverkort toebehoort aan alle leden van de maatschappij”. Neen, zei Marx, want “daarvan moet worden afgetrokken: ten eerste middelen voor de vervanging van de opgebruikte productiemiddelen, ten tweede een aanvullend gedeelte voor de uitbreiding van de productie, ten derde een reserve- of verzekeringsfonds tegen ongevallen, storingen door natuurgebeurtenissen enz. Deze aftrekken van de ‘onverkorte opbrengst van de arbeid’ zijn economisch noodzakelijk, hun omvang moet bepaald worden op basis van de beschikbare middelen en krachten, ten dele volgens een waarschijnlijkheidsberekening, maar op geen enkele manier vallen ze te berekenen vanuit de rechtvaardigheid.”[2] Wie het daarmee niet eens is, moet op zijn minst beseffen dat hij niet langer marxist is, of het nooit geweest is; hij zou bovendien eens een inspanning moeten doen om de tegenovergestelde stelling te staven, nl. dat sociale vooruitgang enkel een kwestie zou zijn van vooropgestelde ‘waarden’, goede ‘wil’ en ‘solidariteit’.
Anderen weer willen het marxisme niet helemaal afzweren maar vinden toch dat Marx en Engels zich, ten gevolge van hun materialisme, al te uitsluitend hebben bezig gehouden met louter economische kwesties. Daar is zeker iets van, althans wat Marx betreft. Het is inderdaad onthutsend, bv., reeds op de éérste pagina van Het Kapitaal het volgende te lezen: “De koopwaar is om te beginnen een uiterlijk object, een ding, dat door zijn eigenschappen menselijke behoeften bevredigt van de een of andere aard. De natuur van deze behoeften, of ze bv. uit de maag of uit de verbeelding voortkomen, doet er niet toe”; dit aangevuld door een voetnoot met het citaat van een zekere Nicholas Barbon: “Elk verlangen berust op een behoefte ... De meeste dingen putten hun waarde uit het feit dat ze behoeften van de geest bevredigen.”[3] En dan te moeten vaststellen dat Marx in het gehele werk op geen enkel ogenblik nog terugkomt op deze belangrijke opmerking. Marx heeft inderdaad allicht één derde van zijn werk besteed aan louter economische kwesties. Maar waarom? Het antwoord geeft een ander derde van zijn werk, evenals dat van Engels, dat besteed is aan de kritiek op een ‘utopisch socialisme’ dat, net als elk idealisme, economische vraagstukken maar niets vond. En één jaar na het verschijnen van het eerste deel van Het Kapitaal, schreef Marx in een brief: “Eens de economische lastpost uit de weg geruimd, zal ik nog een ‘dialectica’ schrijven.”[4] Er is niets van gekomen.
Nog anderen – socialisten! – hebben dan weer openlijk met het marxisme gebroken omdat ze meenden het rechtuit te moeten betichten van plat ‘economisme’ en zelfs van ‘economisch determinisme’. Ik verwijs even naar de hoger aangehaalde uitspraken van Engels en Marx; daaruit bleek enkel dat volgens hen een sociale vooruitgang niet mogelijk (niet ‘realiseerbaar’) was zonder “bepaalde nieuwe economische voorwaarden”; geenszins dat de schepping van dergelijke “nieuwe economische voorwaarden” volstond om een andere maatschappij in te richten. Niettemin, er zijn inderdaad een aantal uitspraken van Marx en Engels die vatbaar zijn voor de interpretatie dat volgens hen al de rest bepaald was door de economische basissituatie, en dat een oplossing van het economische basisprobleem voldoende zou zijn om ook al de overige problemen van de mensheid op te lossen, of zelfs gewoon te doen verdwijnen. De (uiteraard: betrekkelijk) best gekende en meest befaamde van deze uitspraken is de volgende: “met een verandering van de economische basis wentelt zich, min of meer traag of vlug, de hele geweldige bovenbouw om. Bij de beschouwing van dergelijke omwentelingen moet men steeds onderscheiden tussen de materiële omwenteling in de economische productievoorwaarden, die men natuurwetenschappelijk nauwkeurig kan constateren, en de juridische, politieke, godsdienstige, artistieke of filosofische, kortom ideologische vormen waaronder de mensen zich van het conflict bewust worden en het uitvechten.”[5] Maar kan dit niet ook zó begrepen worden dat (volgens Marx?) een bepaalde economische toestand, om tot stand te komen en zich te kunnen handhaven, óók een bepaalde ‘ideologie’ nodig heeft die de mensen in bedwang houdt (bepaalde “juridische, politieke, godsdienstige, artistieke of filosofische” opvattingen) en die zodoende, bij een correct taalgebruik, eerder zelf de ‘basis’ vormt voor de economische toestand? Zo denk ikzelf: dat bepaalde economische ontwikkelingen kunnen leiden tot de opkomst van een bewustzijn bij de mensen dat op zijn beurt kan leiden tot een omwenteling van ‘de economie’. Was dát niet wat ook Marx in feite bedoelde?
En dan nog. Een paar regels vóór wat ik daarnet aanhaalde, staat (bij Marx) het volgende: “Het geheel van de productieverhoudingen vormt de economische structuur van de maatschappij, de reële basis waarop dan een juridische en politieke bovenbouw oprijst en waaraan bepaalde maatschappelijke bewustzijnsvormen beantwoorden.” Maar in de daaraan voorafgaande zin staat dan weer dat die “productieverhoudingen” op hun beurt “beantwoorden aan een bepaald ontwikkelingspeil van de materiële productiekrachten” (mijn cursivering).[6] Dus, de eigenlijke “reële basis” wordt volgens Marx niet eens gevormd door de “economische structuur van de maatschappij”, maar door het “ontwikkelingspeil van de materiële productiekrachten”! En inderdaad, in Het Kapitaal zal Marx ronduit zeggen dat de “materiële basis” van alles niets anders is dan “de technologie”.[7] De technologie? Wat is dát voor een “materiële basis”? Berust dan niet elke technologie op één of andere wetenschap, en meer bepaald onze moderne technologie op onze moderne natuurwetenschap? Die natuurwetenschap, en de wetenschap in het algemeen, kreeg in Marx’ tegenover-elkaar-stellen van ‘basis’ en ‘bovenbouw’ (in zijn boven aangehaalde uitspraak) geen plaats toegewezen, behalve dan als een methode om de toestand en de verandering van een materiële basis “nauwkeurig te constateren”. In feite echter weet Marx goed genoeg: “De productiekracht van de arbeid wordt bepaald door verscheidene omstandigheden, onder meer ... door het ontwikkelingspeil van de wetenschap en haar technologische bruikbaarheid”.[8] Dientengevolge zou ook de wetenschap in feite deel uitmaken van de “materiële basis”, het “ontwikkelingspeil van de materiële productiekrachten” (waaraan de “productieverhoudingen”, die de “economische structuur van de maatschappij” vormen, enkel “beantwoorden”). Hoe zit dat dan: is ook de wetenschap (een stuk) “materiële basis”? Maar hoe “materieel” is deze basis dan? Of wordt in dit geval de eigenlijke “materiële basis” dan toch (mede) bepaald vanuit de “bovenbouw”, aangezien een wetenschap toch een vorm van bewustzijn is?
Of bedoelt Marx met een “materiële basis” helemaal niet een fundament van stoffelijk-materiële aard, maar enkel hetgeen op de eerste plaats, of in laatste instantie, moet dienen om de materiële behoeften van de mensen te bevredigen, wat dan inderdaad “het ontwikkelingspeil van de materiële productiekrachten” ofwel ook gewoon “de technologie” kan heten?
Maar goed: indien Marx werkelijk zou bedoeld hebben dat ‘al de rest’ eenzijdig zou bepaald of ‘gedetermineerd’ zijn door de ‘economische’ of zelfs een technologische basis, zou ongeveer niemand meer het daar mee eens zijn; en ik ook niet. Mijn begrip van materialisme zou dan (indien dát Marx’ en Engels’ opvatting zou geweest zijn), bijna het omgekeerde zijn: dat nl., om ook maar de materiële behoeften van de mensen te kunnen bevredigen, niet enkel wetenschap en technologie, maar ook filosofie en politiek, recht en moraal, en zelfs kunst en religie vereist zijn. Ofwel is al dat wat de bestanddelen vormt van een cultuur, van fundamenteel belang, ofwel is het dat niet.
Om echter het materialisme volledig te maken, hier nog één woord over de niet-materiële behoeften die mensen ongetwijfeld ook aanvoelen (zie bv. de hoger aangehaalde uitspraak van Marx op de eerste pagina van Het Kapitaal). Vaak brengt men dat tegenwoordig tot uitdrukking door te bevestigen dat de mensen ook gehecht zijn aan niet-materiële ‘waarden’, zoals rechtvaardigheid en solidariteit (zie ook de uitspraak van Engels waar ik boven van vertrokken ben). Welnu, als men rechtvaardigheid en solidariteit van anderen vraagt, bedoelt men dan niet dat die anderen zich rechtvaardig en solidair moeten opstellen t.o.v. de eigen materiële noden; en als men zichzelf rechtvaardig en solidair wil opstellen t.o.v. anderen, moet men dan niet ook op de eerste plaats bekommerd zijn om de materiële noden van die anderen?
Kapitalisme
Van links en rechts, van liberalen zowel als sociaaldemocraten, tot en met communisten, hoort men tegenwoordig het verhaal herhalen dat het marxisme nu toch wel afgedaan heeft, aangezien het kapitalisme, ofwel de vrijemarkteconomie, het inmiddels voorgoed heeft gewonnen van het socialisme of communisme. Echt een idioot verhaal dat niet meer bewijst dan dat zij die het blijven navertellen, van het werk van Marx nooit kennis hebben genomen. Want Marx was in feite de meest radicale verdediger van het kapitalisme uit onze ideeëngeschiedenis; de meest radicale, omdat hij het goedkeurde ondanks zijn vlijmscherp inzicht in en onomwonden blootlegging van de zwartste ‘schaduwzijden’ van dat kapitalisme. (Zullen westerse ‘intellectuelen’ ooit beseffen welke rol het inzicht in die opstelling van Marx t.o.v. het kapitalisme heeft gespeeld bij de innerlijke instorting van het socialistisch idee in Oost-Europa?) In het hoofdwerk van Marx staat deze gewichtige zin: de kapitalist, “als fanaticus van de valorisatie van de waarde, dwingt hij de mensheid meedogenloos tot de productie om de productie, en daarmee tot een ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten en tot de schepping van materiële productievoorwaarden die alléén de reële basis kunnen vormen voor een hogere maatschappijvorm waarvan het grondbeginsel de volle en vrije ontplooiing van elk individu zal zijn”.[9] Dus: het kapitalisme zal, en enkel het kapitalisme kan, de “reële basis” (alweer) scheppen voor zo’n “hogere maatschappijvorm”! Dát was Marx’ diepste overtuiging. En welke liberaal zou die marxistische stelling kunnen en willen tegenspreken? Verwoordt niet Marx net ook hún diepste geloofsbeginsel? En onze arme sociaaldemocraten dan die men, vanuit ‘radicaal links’, uitentreuren heeft verweten het marxisme te hebben verraden: waren en zijn ze niet de meest getrouwe marxisten wanneer ze in het kapitalisme, en enkel in het kapitalisme, al hun hoop stelden en stellen, in de overtuiging dat alléén dit de reële basis kan scheppen voor een hogere maatschappijvonn die enz.? Aan het adres van de sociaaldemocratie (zie ook hoger zijn kritiek op haar eerste programma) formuleerde Marx zijn inzicht als volgt: de arbeidersklasse “moest begrijpen dat het tegenwoordige systeem, bij alle ellende die het haar bezorgt, tegelijk zwanger gaat van de materiële voorwaarden en de maatschappelijke vormen die noodzakelijk zijn voor een economische hervorming van de maatschappij”.[10]
Let wel, niet eens van ‘socialisme’ is sprake in deze uitspraken. Duidelijk geeft Marx veeleer zijn doel als volgt aan: “een maatschappij waarvan het grondbeginsel de volle en vrije ontplooiing van elk individu is”. Het socialisme als dusdanig, nl. een omwenteling in de productie- of eigendomsverhoudingen, is voor Marx niet het doel maar enkel een laatste stap die nog gezet moet worden wanneer eenmaal, door het kapitalisme, de enig mogelijke “reële basis” geschapen is voor die “hogere maatschappijvorm”. Zo’n ‘laatste stap’, zo’n revolutie, wordt door liberalen uiteraard niet alleen niet nodig, maar uitermate hinderlijk geacht om tot die hogere maatschappijvorm te komen waarvan ook zij het grondbeginsel aanvaarden zoals door Marx aangeduid; zij verhopen alles van een evolutie, de fameuze ‘ontwikkeling’ (behalve dan van een contrarevolutie daar waar ooit een socialistische revolutie heeft plaatsgevonden). Het onmiskenbaar kernpunt blijft echter dat marxisme en liberalisme volstrekt overeenkomen, niet enkel wat de uiteindelijke doelstelling betreft, maar vooral ook in de stellige overtuiging dat het kapitalisme, en alleen het kapitalisme, geschikt is om de basis te scheppen voor een “sociale vooruitgang” (zie hoger de uitspraak van Engels waar ik van vertrokken ben).[11] In hoeverre zou dan het marxisme voorbijgestreefd kúnnen zijn door het liberalisme? Toch niet enkel omdat Marx nog veel meer “ellende” verwachtte dat het kapitalisme vooralsnog aan de arbeidersklasse zou bezorgen, vooral onder de vorm van massale werkloosheid?[12]
Helemaal in de lijn van het voorafgaande reiken Marx en Engels dan ook een volstrekt sluitende verklaring aan voor de mislukking van het socialistisch experiment in Oost-Europa. Volgens hen had enkel een veel verdergaande ontwikkeling van het kapitalisme, voornamelijk in Rusland, de reële basis kunnen scheppen voor een hogere maatschappijvorm; de bolsjeviki hadden gewoon ongelijk om meteen, overhaast, de productie- en eigendomsverhoudingen in dit land socialistisch om te wentelen. Een voorafgaande “aanzienlijke verhoging van de productiekracht, een hoge graad van haar ontwikkeling”, schreven Marx en Engels reeds in 1845, is voor een succesvolle socialistische revolutie “een absoluut noodzakelijke praktische voorwaarde, omdat anders enkel de schaarste zou veralgemeend worden en bijgevolg met de behoeftigheid ook de strijd om het levensnoodzakelijke en de hele oude stront zou herbeginnen.”[13] Als dat de toch wel duidelijke zienswijze van Marx en Engels was, hoe kan men dan de mislukking van het socialisme in Oost-Europa als een ‘weerlegging’ beschouwen van het marxisme? En als de liberalen die mislukking van het socialisme wijten aan de afwezigheid van de ontplooiing van een vrijemarkteconomie, zeggen ze daarmee niet in wezen hetzelfde als Marx en Engels – hoewel met een belangrijke ‘nuance’ die we straks nog van naderbij zullen moeten bekijken?[14]
Nu echter wordt het moeilijk. Want in feite, meen ik te kunnen aantonen, heeft de mislukking van het socialistisch experiment in Oost-Europa toch het marxisme weerlegd, niet in de zin van de liberalen dat die mislukking het pleit zou beslecht hebben in het voordeel van liberalisme en kapitalisme en in het nadeel van marxisme en socialisme, maar door grondig het geloof te ondermijnen dat Marx met de liberalen deelde, nl. dat het kapitalisme, en alleen het kapitalisme, geschikt was of is om de reële basis te leggen voor een sociale vooruitgang. Die mislukking van het socialisme heeft namelijk aangetoond dat de ‘ontwikkeling van de productiekracht’ waarvoor het kapitalisme wordt of werd nodig geacht door het marxisme zowel als het liberalisme, niet anders mogelijk is of was dan door een vernietiging van productiekracht op veel grotere schaal (waar óók de socialistische landen toe hebben bijgedragen, maar in veel mindere mate dan de meest vooraanstaande kapitalistische landen).
Laten we de marxistische en de liberale verklaring voor de mislukking van het socialistisch experiment nog eens opnieuw bekijken. Het zijn allebei ‘sluitende’ verklaringen, nl. uitgaande van de aan beide kanten gehanteerde vooronderstellingen. Maar zijn het ook de juiste verklaringen, die de werkelijke oorzaak van die mislukking aanduiden?
Marx zou zich ongetwijfeld als volgt nader hebben verklaard: Door een socialistische afschaffing van de private eigendom van productiemiddelen wordt een einde gesteld aan de uitbuiting (en ook aan de uitstoting van een toenemende massa werklozen). Daarmee wordt dan echter ook de accumulatie van het kapitaal stopgezet, want de enige bron van de ‘meerwaarde’ die voor de accumulatie zorgt, is volgens Marx net de uitbuiting van de arbeiders. Zodoende zou door een voorbarige socialistische omwenteling van de eigendomsverhoudingen een verdergaande ontwikkeling afgeremd worden “die alléén de reële basis kan scheppen voor een hogere maatschappijvorm”.[15] In feite echter werd in de socialistische landen van Oost-Europa tussen 1917 en 1989 noch de uitbuiting van de arbeiders stopgezet noch de accumulatie van het industrieel kapitaal. Niet de accumulatie: na 1917 kwam in het voormalig Russisch rijk, en na 1945 zelfs in de meest achterlijke Balkanlanden, een nooit gezien proces op gang van grootschalige industrialisering, terwijl zeker de Sovjetunie ook een enorme technologische vooruitgang te zien gaf die absoluut kon vergeleken worden met deze in de meest ontwikkelde kapitalistische landen. En ook de uitbuiting van de werkende mensen werd geenszins beëindigd, als men tenminste met Marx eronder verstaat dat een aanzienlijk groter gedeelte van de gepresteerde werkuren moest dienen voor de accumulatie van het kapitaal dan voor het levensonderhoud van de werkenden. (Uiteraard noemde men dat in de socialistische landen niet ‘uitbuiting’, omdat het geaccumuleerd kapitaal verondersteld werd eigendom van de arbeiders te blijven.) Wat zou er dan eigenlijk misgelopen zijn? Had men de levensstandaard van de massa nog meer moeten verlagen om de accumulatie nog meer te bevorderen?
Men moet toegeven dat de verklaring van de mislukking van het socialisme door de liberalen iets nader komt te staan bij de realiteit. Zij wijzen vooral op het feit dat in de socialistische landen, door de afschaffing van private eigendom van productiemiddelen, geen vrije markt bestond en bijgevolg ook geen vrije concurrentie; en dat zou volgens hen de economische en technologische vooruitgang enorm hebben afgeremd, voornamelijk dan op het vlak van de productiviteit (zeg maar: de verhouding inzet/opbrengst). Daar is zeker iets van. Kijken we niettemin even om naar de ‘ontwikkeling’ in de wereld rondom de socialistische landen. Waren of zijn er niet voldoende landen met een vrijemarkteconomie en vrije concurrentie die niet bepaald uitmunten door economische en technologische vooruitgang? En zijn ook niet in de meest succesvolle kapitalistische landen net in belangrijke sectoren vaak ten hoogste één, twee of drie – indien niet géén – ondernemingen bedrijvig, zonder al te veel (binnenlandse) concurrentie? (Denk maar aan kerntechniek, elektronica, lucht- en ruimtevaart, maar zelfs de automobielbouw.) Neen: de rijkdom van de meest succesvolle landen in de kapitalistische wereld is kennelijk niet het gevolg van het vrije spel van de concurrentie op hun binnenlandse markten, maar van de overmachtige rol die ze hebben weten te bemachtigen op de wereldmarkt.
Noch de marxistische, noch de liberale verklaring van de mislukking van het socialisme, ondanks de aangeduide verschillen nauw met elkaar verwant, stroken met de feiten. De marxistische miskent de reële ontwikkeling vooral in de Sovjetunie (konden Marx en Engels die niet voorzien?), de liberale miskent of ontkent de reële ontwikkeling van de wereld van de vrijemarkteconomie. En meteen dringt zich het inzicht op in de werkelijke oorzaak van het falen van ons twintigste-eeuws socialistisch experiment: de socialistische landen die het ‘Oostblok’ vormden, en meer bepaald de Sovjetunie, met haar enorm potentieel en het indrukwekkend peil van haar spitstechnologie, hebben nooit ernstig deelgenomen aan de internationale concurrentiestrijd op de wereldmarkt.
Dat is het dan ook wat de mislukking van het socialistisch experiment in Oost-Europa eigenlijk heeft bewezen: de ‘ontwikkeling van de productiekrachten’ waar Marx zijn hoop in stelde, d.w.z. de ontwikkeling van steeds nieuwe technologieën om onophoudelijk de productiviteit op te drijven (want ook Marx bedoelt met ‘productiekracht’ niets anders dan ‘productiviteit’), is enkel betaalbaar, of rendabel, of kan enkel iets opleveren, als ze kan aangewend worden voor een productie op een steeds grotere schaal, en als de op die manier voortgebrachte producten ook kunnen afgezet worden dankzij de verovering van steeds grotere marktaandelen op de wereldmarkt, door steeds meer concurrenten van die markt te verdringen en uit te schakelen. Als dat lukt, is het gevolg nog niet eens noodzakelijkerwijs dat het product in kwestie in grotere omvang beschikbaar wordt op de wereldmarkt, maar integendeel dat de volledige tegenwaarde waarmee dat product betaald wordt en die tevoren verdeeld werd onder zoveel met elkaar concurrerende producenten, nu volledig kan worden ingepalmd door een steeds kleiner aantal producenten, uiteindelijk allicht door nog maar één enkele die een monopolie heeft verworven. (Zoals dan, globaal bekeken, nog geen 20 procent van de wereldbevolking de hand kon leggen op 80 procent van de grondstoffen en energiebronnen van de aarde.)
Als de ontwikkeling van de productiekrachten zich enkel op dat soort kapitalisme kon en kan baseren, heeft de mislukking van het socialistisch experiment van de twintigste eeuw nog meer bewezen: nl. dat de ‘kapitalistische productiewijze’ nooit de “reële basis” kon of kan scheppen “voor een hogere maatschappijvorm”. Want het resultaat, of de tendens, van het kapitalisme, of van de ‘ontwikkeling van de productiekracht’ waarvoor het (door Marx) werd of (door de liberalen) wordt nodig geacht, kan geen ander zijn dan dit: de voortdurende vernietiging van bestaande productiemiddelen ten voordele van een concentratie van de productie in een steeds kleiner aantal ondernemingen met overweldigende productiviteit, de uitstoting van steeds meer menselijke arbeidskrachten (d.w.z. van mensen die ten gevolge van hun ontbrekende scholing en ervaring ook in de toekomst nauwelijks nog in aanmerking komen voor tewerkstelling) en de vervanging van menselijke arbeidskracht door een toenemende belasting en overbelasting van met behulp van machines opgebruikte natuurkrachten, toch wel de eigenlijke ‘materiële basis’ van alle productie; terwijl de opbrengst, de actuele zowel als de potentiële, van al deze vernietiging (van productiemiddelen), braaklegging (van menselijke arbeidskracht) en uitputting (van natuurkrachten) niet groter en allicht – zeker verhoudingsgewijs – zelfs geringer zal zijn dan die van een meer ‘arbeidsintensieve’ en minder door ‘productiviteit’ geobsedeerde productiewijze.
Zo gezien lijkt net een economie die zich vooral toelegt op een onophoudelijke verhoging van de ‘productiviteit’, niet bepaald ‘productief’ te zijn. Of anders gezegd: het gebruikelijke begrip van ‘productiviteit’ (het aantal producteenheden voortgebracht per werkuur) is hoogdringend aan een herziening toe. Volgens dit gebruikelijke begrip lag bv. de ‘productiviteit’ in de socialistische landen eerder laag, gewoon omdat er in nogal wat bedrijven meer mensen op één of andere manier hun ‘uren klopten’ dan eigenlijk nodig waren; een gevolg van het aangehouden principe van volledige tewerkstelling. Moest men dan echter niet, om te kunnen vergelijken, bv. in West-Europa ook de niet-gepresteerde werkuren van onze werklozen meetellen bij de inschatting van de ‘productiviteit’?
Nog eens terug naar Marx; want op één punt na – weliswaar volgens Marx en Engels een cruciaal punt[16] – was althans de economische politiek van de socialistische landen wel degelijk volstrekt marxistisch. Zoals bekend, zag Marx de enige bron van de ‘meerwaarde’, en dus van de accumulatie van het kapitaal, in de uitbuiting van de arbeiders (even afgezien van zijn in Het Kapitaal van 1867 nadrukkelijk verwoord inzicht dat de kapitalistische productiewijze voornamelijk tot massale werkloosheid moest leiden, van werklozen die niet langer konden ‘uitgebuit’ worden). Natuurlijk had hij gelijk in die zin dat geen enkele toekomstgerichte ‘ontwikkeling’ mogelijk is zonder enige opoffering van de nú werkenden (en die van de werklozen) op het vlak van de bevrediging van hun tegenwoordige behoeften (zie zijn hoger aangehaalde kritiek op het ‘programma van Gotha’). Niettemin besefte hij ten volle: “Zodra het kwantum meerarbeid, dat (de kapitalist) kan afpersen, geobjectiveerd is in koopwaren, is de meerwaarde geproduceerd. Met deze productie van de meerwaarde is echter enkel de eerste fase beëindigd van het kapitalistisch productieproces, het onmiddellijk productieproces ... Nu komt de tweede fase van het proces. De gehele massa van koopwaren, het totaalproduct, ... moet verkocht worden” – om de meerwaarde te “realiseren”.[17] Aldus Marx in wat ons overgeleverd is als ‘Deel 3’ van Het Kapitaal, geschreven in 1864-65, in feite nog steeds enkel het enig volledig voorontwerp van het bedoelde werk. De daarmee aangekondigde ‘realisatietheorie’, die eigenlijk moest uitgewerkt worden in ‘Deel 2’, is echter nooit van de grond gekomen. (Nadat Marx in 1867 ‘Deel 1’ had uitgegeven – hij was toen nog maar 55 jaar oud en had nog zestien jaar te leven –, heeft hij aan ‘Deel 2’ soms nog gewerkt tot in 1878 en heeft het dan blijkbaar opgegeven.) Op dit punt heeft hij schipbreuk geleden.
Nochtans was er in Kapital I (1867), reeds tevoren in het fragment Zur Kritik der politischen Oekonomie (1859) en nog tevoren in de zogenaamde Grundrisse zur Kritik der politischen Oekonomie (1857-1858) een andere aanzet: de aanzet die erin bestond de kapitalistische productiewijze eigenlijk te definiëren als “productie van koopwaren” waaronder Marx verstond dat dingen enkel maar geproduceerd worden met het oog op hun ruilwaarde, en met de overheersende doelstelling die dingen op voordelige wijze te kunnen ruilen tegen andere.[18] Inderdaad is de ‘realisatie’ van een door uitgebuite arbeiders voortgebrachte meerwaarde, en daarmee een accumulatie van kapitaal, gewoon niet anders denkbaar dan door een transactie van voordelige ruil (al dan niet bemiddeld door geld). Toch heeft Marx van die aanzet eigenlijk geen enkel gebruik gemaakt, integendeel, hij heeft hem in feite van meet af aan teniet gedaan door zijn ‘arbeidswaardeleer’. Want als volgens deze leer de waarde, nl. de ruilwaarde van een koopwaar, afgezien van schommelingen, uitsluitend bepaald is door de productiekosten, uiteindelijk geteld in werkuren, kan een voordelige ruil in wezen nooit plaatsvinden; integendeel, een verhoogde arbeidsproductiviteit zou een vermindering van de ruilwaarde van het product met zich meebrengen.[19]
Die arbeidswaardeleer die overigens niet eens afkomstig is van Marx maar teruggaat op David Ricardo[20], wordt inmiddels door de officiële economische wetenschap afgewezen. Nochtans vormt ze niet enkel een van de belangrijkste steunpilaren van Marx’ geloof in de geschiktheid van het kapitalisme om de reële basis te scheppen voor een hogere maatschappijvorm, ze zou wel eens ook de enige basis kunnen zijn om de onophoudelijke ontkenning te staven door de zaakvoerders van het kapitalisme, dat de betrekkelijke rijkdom die het ons heeft verschaft, enkel te danken is aan onze overwinningen in de wereldwijde concurrentiestrijd en aan de massale uitbuiting en uitsluiting van de ‘rest’ van de wereldbevolking. Anders uitgedrukt: er zijn nogal wat feitelijke marxisten onder de liberale economisten en nogal wat antimarxisten onder de ‘utopische socialisten’ die zichzelf marxisten wanen.
Besluit
Tot besluit moet ik hoogdringend nog eens terugkomen op wat ik reeds in het begin van dit opstel heb opgemerkt. Ik heb mijn voorgaand betoog gehouden in bestendige confrontatie met uitspraken en redeneringen van Karl Marx; niet omdat dit artikeltje nu eens bestemd is voor een ‘Marx-nummer’, bovendien te verschijnen in een ‘Vlaams Marxistisch Tijdschrift’, maar omdat Marx een grote denker was. Want een grote denker is niet iemand die een massa onbetwistbare waarheden weet te verkondigen (in welk geval de grootste denker wellicht de man was die instond voor de eindredactie van een goede encyclopedie), ook niet iemand die als eerste één grote waarheid heeft ontdekt (zo iemand is gewoon een grote ontdekker, zoals bv. Columbus), maar iemand met wiens gedachten het ‘nog steeds’ (zo moet het vaak heten) de moeite is zich kritisch in te laten; en dit niet ter wille van zijn persoontje (zoals het belangrijk kan zijn zich in te laten met de gedachten van een Bonaparte of een Hitler, niet omdat die grote denkers waren maar ter wille van hun historische rol), en ook niet enkel om de handboeken te vullen van een geschiedenis van het denken (we zijn al terug bij de goede encyclopedie), maar omdat die denkers vragen oproepen (dikwijls niet eens expliciet, maar dóór ze te beantwoorden) die we nog steeds moeten stellen en trachten te beantwoorden als we onze werkelijke geschiedenis, de ‘wereldgeschiedenis’, willen begrijpen: ons verleden (bv. de oorzaak van de mislukking van het 20ste-eeuwse socialistisch experiment in Oost-Europa), onze tegenwoordige situatie en onze mogelijkheden van keuze voor de toekomst.
Bijgevolg herhaal ik: het heeft maar heel weinig belang of de meningen die ik Marx toeschrijf, wel degelijk zijn ‘ware’, zijn ‘werkelijke’, zijn ‘diepste’ en ondubbelzinnig bewijsbare overtuigingen waren. Die vraag is van niet meer dan louter academisch belang; een formulering die ik maar met droefheid gebruik omdat ze een droevig licht werpt op de toestand van onze ‘academieën’. (Het is nog veel erger dat men zelfs bij ‘gewone’ mensen een toenemende verspreiding van die ingesteldheid van onze academici moet constateren.) De enig reële vraag is of men de hier uitgesproken, aangehaalde of afgeleide stellingen al dan niet kan onderschrijven, en op basis van welke redenen, en hopelijk niet omdat ze afkomstig (zouden) zijn van mijnheer X, Y of Z of zelfs van de een of andere grote denker. In dit laatste geval zou men beter de gehele discussie nog eens starten zonder de naam van Marx ook maar te vermelden en zonder aanhalingstekens te gebruiken. Dat ware dan echter ook weer barbaars en letterlijk onmenselijk.
_______________
[1] Zogenaamde ‘Anti-Dühring’ (1877/78), MEW 20, 262; evenzo in Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft, MEW 19, 224.
[2] Kritik des Gothaer Programms (1875), MEW 19, 18-19.
[3] Das Kapital, I (1867), MEW 23, 49.
[4] Brief aan Joseph Dietzgen van 9.5.1868, MEW 32, 547.
[5] Zur Kritik der politischen Oekonomie (1859), Vorwort, MEW 13, 9.
[6] ibid., 8.
[7] Das Kapital, I (1867), MEW 23, 293 (noot 89).
[8] ibid., 54.
[9] ibid., 618.
[10] Lohn, Preis und Profit (1865), MEW 16, 152.
[11] Die uitspraken zijn geenszins uitzonderlijke vondsten in het geheel van het oeuvre van Marx (en Engels). Men zou gemakkelijk een tiental, indien niet tientallen andere kunnen aanhalen van dezelfde strekking. Ik haal nog maar een andere aan: “Tot op een zeker peil de materiële ontwikkeling van de productiekrachten en de totstandkoming van de wereldmarkt realiseren, als de materiële grondslagen voor een nieuwe productievorm, is de historische taak van de kapitalistische productiewijze” (Das Kapital, III, MEW 25, 457). Die uitspraken zijn duidelijk het antwoord van Marx op de vraagstelling waarvan hij reeds in zijn ‘Parijse manuscripten’ van 1844 (zesentwintig jaar oud) vertrokken was: “Welke is de zin van deze reductie van het grootste gedeelte van de mensheid tot een abstracte arbeid, in de ontwikkeling van de mensheid?” (MEW, Erg. Bd. 1, 477) Het stond dus voor Marx op voorhand vast dát het ‘kapitalisme’ (hier omschreven zoals aangehaald) een ‘zin’ moest hebben “in de ontwikkeling van de mensheid”. Het eigenlijk geloof van Marx, dat ikzelf nooit kon delen.
[12] Dit is zelfs de enige door Marx geformuleerde “absolute, algemene wet van de kapitalistische accumulatie”; zie Das Kapital, I, MEW 23, 674.
[13] Marx en Engels, Die deutsche Ideologie (1845/46), MEW 3, 34-35. Dit werk werd wel pas in 1932 voor het eerst gepubliceerd.
[14] Twee voorlopige opmerkingen m.b.t. de ‘mislukking van het socialisme’. Enerzijds noem ik het zo omdat het me zinloos lijkt de vaststelling van die mislukking te willen ontlopen door het socialistisch karakter van de betrokken landen moedwillig te ontkennen. Anderzijds mag men die ‘mislukking’ ook wel enigszins relativeren: mislukt is in wezen de poging ‘het kapitalisme in te halen en voorbij te steken’, wat weliswaar reeds vanaf Stalin onveranderlijk tot ‘de economische hoofdopdracht’ werd uitgeroepen. Het volk geraakte steeds meer uitgeput en ontgoocheld, en de leiders steeds radelozer.
[15] Op dit punt was Engels bijzonder duidelijk: “Enkel in het geval dat de productie- of verkeersmiddelen werkelijk ontgroeid zijn aan hun bestuur door naamloze vennootschappen en dat bijgevolg hun verstaatsing economisch onafwijsbaar is geworden, enkel in dit geval betekent de verstaatsing ... een economische vooruitgang ...” (Anti-Dühring, MEW 20, 259; evenzo in Die Entwicklung des Sozialismus ..., MEW 19, 221.
[16] Ik bedoel natuurlijk het boven reeds aangehaalde ‘punt’ betreffende “de historische taak van de kapitalistische productiewijze” (zie noot 11); of dat punt werkelijk cruciaal was of is, heb ik hoger reeds in twijfel getrokken. In elk geval waren de bolsjewieken zich volop bewust van dit ‘marxistisch’ probleem. Zo schreef nog Michail Gorbatsjov, naar aanleiding van de 72ste verjaardag van de Russische Oktoberrevolutie van 1917: “W.I. Lenin en de bolsjewieken waren zich ervan bewust dat Rusland niet het niveau van economische ontwikkeling had dat noodzakelijk was voor een overgang naar het socialisme”, en trokken daaruit het besluit: “We moeten de macht van het proletariaat gebruiken om zo vlug mogelijk de economische en culturele voorwaarden te vervullen voor een overgang naar het socialisme, d.w.z. een moderne industrie op te richten en een revolutie op gang te brengen op het gebied van de cultuur. M.a.w., onder de sovjetmacht te doen wat het kapitalisme en de burgerlijke democratie hadden moeten realiseren.” (Volgens de Duitse vertaling, verschenen in het DDR-dagblad Neues Deutschland, 28.XI.1989; Pravda, 26.XI.1989)
[17] Das Kapital, III, MEW 25, 254.
[18] Zie Das Kapital, MEW 23, bv. pagina 86-97.
[19] Marx confronteert zichzelf al met de lastige opwerping tegen de arbeidswaardeleer: “Als de waarde van een koopwaar bepaald wordt door het kwantum arbeid dat besteed werd aan haar productie, zou het kunnen schijnen dat hoe luier of onhandiger iemand is, hoe waardevoller zijn koopwaar, omdat hij zoveel meer tijd nodig heeft om die koopwaar te vervaardigen”. Hij heeft er wel een repliek op bedacht die echter weinig overtuigend overkomt. Zie Das Kapital, ibid., 53.
[20] In tegenstelling met Marx zag Ricardo wel de geldigheid van de arbeidswaardeleer beperkt tot de binnenlandse handel: “De hoeveelheid wijn die Portugal in ruil moet geven voor doek uit Engeland is niet bepaald door de respectievelijke hoeveelheden werk die aan de productie van beide besteed wordt, zoals dat het geval zou zijn indien beide koopwaren in Engeland of beide in Portugal zouden voortgebracht worden”. (On the Principles of Political Economy, [1819, 1821], ed. Sraffa, 134-135)