Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 42


De socialistische arbeidersbeweging in Nederland [1]

Toen de Eerste Internationale onder leiding van Marx in de zestiger jaren haar werkzaamheid begon, was er van een socialistische beweging in ons sombere landje van die dagen nog niets te bespeuren. De economische ontwikkeling van Nederland, welke bij die van de omringende landen ver achter was, leidde niet tot een opstandigheid van het proletariaat, zoals het vroeg industrieel ontwikkeld Engeland reeds een halve eeuw te voren had beleefd. Toen hier dan ook in 1869 de eerste Nederlandse sectie der Internationale werd opgericht, was deze slechts een vereniging van vakverenigingen en personen, gering in aantal, doch geenszins een beweging, die volgens de beginselen der Eerste Internationale kon worden geleid. Het initiatief tot de oprichting kwam uit de vakverenigingen, vooral te Amsterdam. Doch de arbeiders en voornamelijk de vakverenigingsleider Heldt stonden tegenover de sectie afwijzend, zodat haar invloed uiterst gering bleef. Van socialistisch inzicht was en bleef men gespeend, vooral omdat de vakbeweging in die dagen hoofdzakelijk gevormd werd door arbeiders uit niet-industriële bedrijven zoals typografen, meubelmakers, sigarenmakers, bouwvakarbeiders e.d. De traditie van het handwerk hield deze arbeiders nog zo gevangen, dat hun eisen niet boven die ter behartiging van speciale belangen als uitkering bij ziekte en overlijden, naast die betreffende lonen, uitkwamen.

Er volgde een tijd van veel stakingen en de wenselijkheid om tot samenvatting in een algemeen vereniging te geraken, werd dra gevoeld. In 1871 verenigden zich de leden der sectie van de Internationale tot het Nederlands Werklieden Verbond. Als tegenhanger hiervan werd het Algemeen Nederlands Werkliedenverbond (ANWV), waarvan Heldt de leiding kreeg, opgericht. Laatstgenoemd verbond beantwoordde aan de waren geestestoestand der arbeiders van die dagen door voor de betekenis van de beginselen der Internationale geen begrip te tonen en door zijn voortdurend streven om in vredelievende samenwerking met de werkgevers enige voordelen te bereiken. Met de feitelijke opheffing der Internationale in 1872 verdween daarna ook de organisatie der Nederlandse sectie, die nimmer in staat was om de klassenstrijdidee bij de arbeiders te doen postvatten. Het merendeel der aangeslotenen had zelfs geen flauw begrip van de theorie en de methode der arbeidersbeweging, die Marx in de Internationale heeft belichaamd. Het ANWV beperkte eveneens haar werkzaamheid niet tot de vakactie, doch strekte haar ook uit tot de politiek, in dit opzicht volgde het echter getrouw het vooruitstrevend deel der liberale partij. Een zelfstandige politieke actie, uit klasseninzicht geboren, bleef het ten enenmale vreemd, waarmee het tot machteloosheid was gedoemd. Het industrieel achterlijke Nederland van die dagen kon het sterk door ideologieën bevangen en in technische ontwikkeling nog op grondslag van het handwerk staande proletariaat geen scherpe klassentegenstellingen bewust doen worden.

Sinds 1870 neemt de kapitalistische ontwikkeling in handel en industrie ook ten onzent een hogere vlucht. Op het eind van de zeventiger jaren komt er dan ook meer tekening in de Nederlandse arbeidersbeweging. Reeds geruime tijd hadden de christelijke arbeiders bezwaren om in het ANWV, waarvan ook atheïsten lid waren, te blijven. Ze streefden naar een werkliedenverbond op protestant-christelijke grondslag, waarbij het vooral de gildenidee was, die hen nog beheerste. In 1877 werd van godsdienstige zijde gezorgd voor het tot stand komen van hun afzonderlijke organisatie “Patrimonium”, waarmee, de Hollandse aard getrouw, de machteloze verbrokkeling der arbeidersbeweging op confessionele grondslag een aanvang nam.

Op 7 juli 1878 werd uit een niet tot het ANWV toegelaten vereniging de Sociaal Democratische Vereniging te Amsterdam geboren, die het program van Gotha der Duitse soc.-dem. partij als beginselprogram overnam. Deze vereniging deed zich krachtig gelden en ontwikkelde zich door aansluiting van soortgelijke verenigingen in 1881 tot de Sociaal Democratische Bond. Het orgaan der Vereniging en later dat van de Bond was het in 1879 opgerichte weekblad “Recht voor Allen” onder redactie van F. Domela Nieuwenhuis. Van dit blad ging een grote propagandistische kracht uit onder de niet-kerkelijke arbeiders. Vooral de ex-predikant en felle strijder voor recht en vrijheid, de redacteur Domela Nieuwenhuis, verwierf zich grote invloed. De socialistische beweging tot de oprichting van de SDAP in 1894 werd geheel door zijn indrukwekkend figuur beheerst. Hij was de onbestreden leider, de zelfbewuste, toegejuichte volksredenaar, de onbuigzame, fanatieke strijder, de dwepende, zichzelf beminnende martelaar. Doch toen de socialistische arbeidersbeweging een machtsfactor van groeiende betekenis in de maatschappij werd en zich in politiek opzicht moest doen gelden, toen bleek hij de historische taak der arbeidersklasse te miskennen en geraakte hij in de stilstaande wateren van het Anarchisme verzeild, waardoor de levenskrachtige stroom van de in macht toenemende arbeidersbeweging hem moest voorbijgaan. Het waren vooral de jaren van zijn Kamerlidmaatschap, die in dit opzicht leerzaam zijn. In 1888-1891 had hij voor het district Schoterland zitting in de 2e Kamer. Doch zijn politieke werkzaamheid bevredigde hem niet — kon slechts zijn latent aanwezigen tegenzin tot het parlementarisme aan de dag doen treden. Het conflict, waarvoor hij zich daardoor geplaatst zag, loste hij met de hem eigene consequentie op door elke parlementairen arbeid af te wijzen. Hierdoor werd de breuk met hen, die toen spoedig het zaad voor een levenskrachtige socialistische beweging uitstrooiden en dat tot de SDAP zou uitgroeien, een feit. De invloed van hem, die het Nederlandse proletariaat het eerst uit zijn dommel wist op te wekken tot de klassenstrijd, begon hiermee te tanen, om spoedig zo goed als geheel te verdwijnen.

In de tachtiger jaren kwamen in ons land de eerste massale demonstraties voor. Zowel het ANWV als de Sociaal Democratische Vereniging en daarna de Bond ijverden voor algemeen kiesrecht. Dit was eigenlijk de eerste politieke eis van het Nederlandse proletariaat, die de mogelijkheid op politieke machtsvorming opende. De arbeidersbeweging miste echter het inzicht in de middelen om met deze beweging tot resultaten te geraken, zodat na enige jaren van ongekende beweging voor die politieke eis deze, zo hoopvol begonnen, demonstraties op niets uitliepen. De kiesrechtuitbreiding, die bij de grondwetsherziening van 1887 tot stand kwam, had voor de arbeidersklasse zo goed als geen betekenis. Slechts 1/4 van de mannelijke bevolking, die bij algemeen kiesrecht tot de stembus zou worden toegelaten, kreeg daarmee het kiesrecht, tot welk kwart deel uiteraard de arbeiders niet behoorden. Deze kiesrechtdemonstraties stonden echter niet op zichzelf. Ze waren één der uitingen van revolutionaire beweging, ontstaan als gevolg van de economische malaise, die in de jaren 1885 en later heerste. Grote werklozendemonstraties en ongekend felle stakingen kwamen toen veelvuldig voor. Deze tijd was vruchtbaar voor de socialistische propaganda; eindigde met de verkiezing van Domela Nieuwenhuis in de Kamer, doch leverde in organisatorisch opzicht geen blijvend resultaat op. Daar de hechte grondslag voor een doelbewust geleide en daadkrachtige organisatie niet werd gelegd, zocht men bevrediging voor dit gemis door zich aan anarchistische en utopische frases over te geven. Te meer kreeg deze destructieve richting invloed, doordat Nieuwenhuis, die in 1891 niet als Kamerlid werd herkozen, zich tot haar profeet verklaarde. Daarbij kwam nog, dat met de onbevredigende gang van zaken in het organisatieleven, ook de persoonlijke verhoudingen hier sterk onder leden, zodat verdachtmaking en intriges aan de orde van de dag waren.

Er waren in die tijd, in tegenstelling tot de tot dusver beschreven periode, enige intellectuelen tot de arbeidersbeweging toegetreden, die op de gang van zaken invloed poogden uit te oefenen. Omtrent Domela Nieuwenhuis geeft v.d. Goes, die tot deze intellectuelen behoorde, in verband met hen zijn mening als volgt weer: “Persoonlijk verschijnt hij als de op zijn gezag jaloerse leider, die niemand naast zich wilde dulden, die slechts ogen had voor zijn eigen positie in de partij, die om haar het belang van de partij verwaarloosde, ja voor haar bestaan zelf, zoals het vervolg heeft geleerd, volkomen onverschillig werd toen zijn positie aanving te wankelen.” Het waren vooral v.d. Goes en Troelstra, die het toen moesten ontgelden. Aan een ontwikkeling der beweging zelf viel door de invloed van de naar het anarchisme afzakkende leider Nieuwenhuis, daarin krachtig geholpen door de anarchist Chr. Cornelissen, niet te denken, zodat mede door de onhoudbare inwendige toestand van die organisatie, slechts een gezonde arbeidersbeweging mogelijk werd geacht in tegenstelling tot de oude beweging, die aan de persoon van Nieuwenhuis onlosmakelijk verbonden scheen.

Het besef van het gevaar, dat school in het voortduren van die toestand, werd door een minderheid helder ingezien. De “Twaalf Apostelen”, onder wie, naast het reeds genoemde tweetal, de het eerst internationaal aangesloten Van Kol en de ex-arbeiders Vliegen, Polak en Schaper de voornaamste waren, richtten op 26 augustus 1894 te Zwolle de Sociaal Democratische Arbeiders Partij op. Aanleiding tot dit besluit vond men in een motie van het Congres van de Soc.-Dem. Bond in 1893, luidende: “De Partij besluit onder geen voorwaarde hoegenaamd, ook niet als agitatiemiddel, mee te doen aan de verkiezingen”, waarmee de arbeidersbeweging definitief in anarchistische richting werd gestuwd. Deze stap tot stichting van een nieuwe partij was een daad van grote moed getuigend, want Nieuwenhuis gold toen nog als de profeet. Het doorsnijden van de band met de oude beweging betekende toen, verdachtmaking en tegenspoed ten spijt, de met weinig inzicht toegeruste, doch met veel wanbegrip beladen strijdvaardige arbeiders op te wekken tot daadkrachtig voeren van de op doodlopend spoor geleiden klassenstrijd. De betekenis van die daad was, zoals Troelstra het eens schreef, “het socialistisch proletariaat van een zuiver negatieve en afbrekende in een herscheppende macht te hebben omgezet.” Hiermede werd de duistere oertijd der socialistische arbeidersbeweging van Nederland afgesloten en had men de sprong gemaakt van utopistische verwarring tot wetenschappelijk geleide socialistische organisatie.

De SDAP, die aanving met 63 leden, telde er een jaar later 700; het congres van 1895 omvatte behalve het bestuur 16 afgevaardigden. Vat op de arbeiders kreeg zij toen nog maar heel weinig — men moest van de “heren” der SDAP niets hebben. De Partijhistoricus Vliegen geeft de toestand van toen aldus weer: “De stemming, die in de socialistische beweging heerste na de scheuring, was er ene van onpeilbare verbittering”, hetgeen hij in letterlijke zin aan de lijve heeft ondervonden. Hoewel de Soc: Dem. Bond in de beginne niet veel veren aan de nieuwe partij moest laten, verzwakte hij, die inmiddels de nieuwe naam van Socialistenbond had aangenomen, toch aanmerkelijk. Er werden zelfs pogingen gedaan om de in de Bond achtergebleven sociaaldemocraten te behouden, waarmee slechts bereikt werd, dat de Bond een halfslachtig karakter ging vertonen, wat zijn toch al onbetekenende daadkracht nog meer verzwakte. Op het Londense congres der Internationale in 1896 werd de Socialistenbond om zijn afwijzing der politieke actie buiten de Internationale geplaatst. Aan de verkiezingen van 1897 nam de Bond als organisatie niet deel en door innerlijke verdeeldheid kon hij zelfs geen antiverkiezingspropaganda voeren, die in overeenstemming met zijn waren aard zou zijn geweest. Daarentegen bleek de verkiezingsstrijd voor de SDAP, die vooral onder de leuze van staatspensionering werd gevoerd, een succes te zijn, zodat ze twee vertegenwoordigers, met namen Troelstra en Van Kol, in de Kamer kreeg. Dit betekende het einde voor de Socialistenbond. Op het congres van 1897 kreeg Nieuwenhuis, naar zijn mening, niet genoeg zijn zin, waarop hij zelfs het zinkende schip, dat de Bond toen was, verliet, waarna deze sterk verzwakte organisatie in 1900 overging naar de SDAP. De Socialistenbond verdween hierin spoorloos, na in 1899 reeds zijn blad “Recht voor Allen” te hebben opgeheven, omdat de SDAP sinds 1 juli van dat jaar haar dagblad “Het Volk” liet verschijnen. En hetzelfde jaar werd ook de Kamerfractie der SDAP met Schaper uitgebreid, die bij een tussentijdse verkiezing gekozen werd.

* * *

Inmiddels had ook de vakbeweging een nieuwe gedaante aangenomen. Het internationaal congres van Brussel in 1891 had tot de oprichting van Nationale Arbeiders Secretariaten besloten, waarin de organisatorische eenheid van vakbeweging en socialistische partij zou worden belichaamd. In 1893 kwam ter uitvoering van dit besluit in ons land het NAS tot stand, waarbij de Soc.-Dem. Bond, die het initiatief tot de oprichting genomen had, zich aansloot. Het telde aanstonds 5.000 leden. In de boezem van het NAS werd toen de strijd tussen anarchisten en sociaaldemocraten fel gestreden. De SDAP sloot zich een jaar na haar oprichting bij hem aan. Haar invloed groeide in het NAS zozeer dat de anarchisten, die onder leiding van G. van Erkel er vaste voet hadden gekregen, voor hun ondergang gingen vrezen. Er kwam dan ook een voorstel om het NAS uitsluitend uit vakverenigingen te doen bestaan, waarna in 1898 zowel de Socialistenbond als de SDAP moesten uittreden. De syndicalistische richting kreeg nu de overhand, doch daarmee stond de groei van het NAS tevens stil. Telde het in 1897 nog ruim 17.000 leden, in 1900 was dit aantal met een 5.000 afgenomen, terwijl er in 1903 in totaal nog maar 8.000 leden over waren gebleven.

De vakbond, die, zelf nimmer bij het NAS aangesloten, van andere, de moderne beginselen op het voetspoor der Engelse en Duitse vakbeweging zou getuigen en die ten slotte bewust richting zou geven aan de enige vruchtbare ontwikkelingsmogelijkheid der nationale vakbeweging, de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond, werd in 1894 opgericht. Spoedig werd hij de sterkste vakbond, die, voorbeeldig georganiseerd, een toppunt van ontwikkeling bereikte. Het was op zijn initiatief, dat tegenover het vruchteloos gewroet der syndicalistische vakcentrale in 1905 pogingen tot oprichting van een modern vakverbond werden ondernomen. Het Nederlands Verbond van Vakverenigingen begon zijn werkzaamheid op 1 januari 1906 met een aanvankelijk ledental van 10 vakverenigingen met 17.730 leden. Van toen af aan nam dit verbond in omvang en betekenis gestadig toe, hand in hand met de SDAP, terwijl het NAS een onbetekenende factor in de vakbeweging bleef. Aansluiting bij de Internationale der vakbeweging zocht het NVV in 1907, waarop het NAS voor hem daarin moest plaats maken.

Zoals de onmacht van het syndicalisme met de ontwikkeling van het kapitalisme in de landen, waar het bij de arbeidersklasse min of meer voet aan de grond had gekregen nl. de Latijnse landen en in de Verenigde Staten (IWW), meer en meer bleek, zo ging het ook in ons land, waar de golven van het revolutionaire willen niet zo onstuimig hoog plegen te slaan. Het zijn dan ook niet de arbeiders uit de kapitalistisch sterk ontwikkelde industrieën, die gevoelig blijken voor het beeld van de utopische maatschappelijke organisatie, die het syndicalisme beoogt en nog minder voor de tactiek van de directe economische actie, die tot de verwerkelijking van die organisatie zou moeten leiden. Het zijn juist de arbeiders uit de bedrijven, waar het kapitalisme door de aard van die bedrijven niet in staat bleek om dat beangstigend, doch tegelijk verlossend technisch complex van mechanische en motorische krachten in hun machtig organisatorisch verband in het leven te roepen, dat bij de technisch sterk ontwikkelde industrieën die ontzaggelijke vergroting der productieve krachten met zich bracht. Onder de arbeiders in het expeditiebedrijf, vooral de havenarbeiders en voorts onder de arbeiders van het bijna nog niet geïndustrialiseerde bouwbedrijf, kon aldus het syndicalisme nog aanhang vinden. Doch ook hier dringt de mechanisatie en tegelijkertijd de reformistische, d.i. de constructieve tactiek door.

* * *

De SDAP had zich in 1895 een beginselprogram gekozen, dat geschoeid was op de leest van het Erfurterprogram der Duitse partij. De samenstelling werd door een commissie, waarin v.d. Goes, Helsdingen, v. Kol, Troelstra en Vliegen zitting hadden, verzorgd. In het kort komt het program hierop neer: De ontwikkeling der maatschappij heeft geleid tot het kapitalisme (volgt definitie ervan). De kapitalisten verrijken zich meer en meer, de proletariërs worden armer en nemen toe in aantal door gedeeltelijke proletarisering van de middenstand. Het kapitalisme kan de productie niet meer beheersen, wat blijkt uit: toenemende werkloosheid en overmatig lange arbeidsdagen, gebrek aan koopkracht, opeenvolgende crisis en faillissementen. De socialistische maatschappij vloeit noodzakelijk hieruit voort door: omvangrijke productietechniek (grootbedrijf), grootbezit van enkele machthebbers (trusts enz.). Het deel van het proletariaat, dat zich van dit proces is bewust geworden, heeft zich verenigd ter bevordering der socialistische voortbrengingswijze. Het stuit hierbij op tegenstand van de kapitalisten, de staatsmacht (kapitalistisch) en het nog niet bewust geworden deel van het proletariaat. Hieruit vloeit de klassenstrijd voort in politieke en economische vorm. De sociaaldemocratie is internationaal. Er volgt dan wat de SDAP zich ten doel stelt.

Dit program ging 17 jaar mee, doch moest in die tijd veel kritiek verduren. Deze kritiek hing nauw samen met de stroming, die, in Duitsland ontstaan, bekend is als het revisionisme. Het karakter van het program was namelijk door en door marxistisch, in die zin, dat de oude leerstellingen van de absolute verarming van het proletariaat, ineenstorting van het kapitalisme enz., hierin nog zo goed als onbewimpeld voorkwamen. De praktijk der SDAP, getuigend van grote werkelijkheidszin en derhalve voornamelijk gericht op hervormingsarbeid, ondervond hiervan echter geen hinder. Wel echter van hen, die, uitsluitend door theoretische inzichten geleid, zich gedurende ettelijke jaren opmaakten om het engere marxisme tegenover de revisionistische praktijk te redden. De strijd, hierover gevoerd, vond zijn uitdrukking in de tegenstelling: beginsel en praktijk. De “beginselvasten” bestonden uit een groep theoretici, redacteuren van het wetenschappelijk maandblad van de SDAP “De Nieuwe Tijd”, vooral F. v.d. Goes, Herm. Gorter, A. Pannekoek, Henr. Roland Holst en Saks, die het marxisme plaatsten tegenover wat nu eens naar de theorie het revisionisme heette, dan weer naar de praktijk afwisselend met opportunisme of reformisme werd aangeduid. Heftige debatten werden hierdoor veroorzaakt, die vaak een uitgesproken persoonlijk karakter aannamen en die ontaardden in een, de daadkracht der organisatie, verlammende strijd, die, onverzoenlijk blijkend, eindigen moest in het belang der organisatie met royement der marxistische oppositie.

Deze strijd begon in 1901 over het landbouwvraagstuk op een tweetal programpunten, nl. die van het pachtvraagstuk en de landverschaffing aan landarbeiders. Deze punten werden in 1905 uit het program geschrapt, wat het enige succes uitmaakte, dat de marxistische richting ooit bereikte. Een jaar later kwam de financiële gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar volksonderwijs aan de orde, waarbij de SDAP zich op het congres van 1902 te Groningen in de zg. schoolmotie verklaarde voor algemeen, verplicht, kosteloos en voldoend lager onderwijs en van staatswege onder bepaalde voorwaarden omtrent deugdelijkheid enz. betaald bijzonder onderwijs voor hen, die op godsdienstige grondslag onderwijs verlangen. Ook hiertegen kwam van marxistische zijde oppositie, doch niet onverdeeld, want er waren ook marxisten als v.d. Goes en Pannekoek, die zich voor de motie verklaarden. Volgens Vliegen waren het dan ook eer atheïstische en antiklerikale motieven, die de oppositie beheersten, dan marxistische.

Het jaar 1903, dat toen volgde, was van een in ons land ongekend heftig gebeuren. De spoorweglieden gingen op 31 januari spontaan in staking als antwoord op de pogingen hen als stakingbrekers van de havenarbeidersstaking te misbruiken. Deze staking werd met succes bekroond, doch de klerikale regering van het ministerie Kuyper wilde toekomstige stakingen onmogelijk maken door de zg. dwang- of knevelwetten tot stand te brengen. Hiertegen richtte zich een gezamenlijke actie der arbeiders, georganiseerd in het Comité van Verweer “ter wering van een wet, die de vrijheid van staken aanrandt.” Bij dit comité, waarin uiteenlopende richtingen der arbeidersbeweging waren opgenomen, sloot zich ook de SDAP aan. Men besloot in het uiterste geval een algemene staking van spoorweg- en havenarbeiders af te kondigen. De verhoudingen waren daarna echter zeer verward. Troelstra, die de toestand somber inzag, trachtte een waarschijnlijke nederlaag tegenover de alles op haren en snaren zettende regering te voorkomen. Dit optreden heeft veel kwaad bloed bijgezet en werd hem vooral door de marxistische richting in de SDAP, die het als individualistisch en onorganisatorisch brandmerkte, zwaar aangerekend. Van nu af aan was Troelstra de gebeten hond, die echter op zijn beurt ook van bijten wist, en werd de strijd scherp persoonlijk gevoerd.

Inmiddels ging in de nacht van 5 op 6 april de staking van alle werkers in de transportbedrijven, te water en te land, zowel spoor- als havenarbeiders, tegen de in behandeling zijnde knevelwetten in. Mede door innerlijke verdeeldheid van het Comité van Verweer liet de toestand zich weldra als hopeloos aanzien. In minder dan een week nl. op 10 april, ’s middags 12 uur, was men verplicht de staking op te heffen, die tal van slachtoffers maakte. Hiermede had de arbeidersbeweging een gevoelige nederlaag geleden, waaruit de SDAP vooral deze belangrijke lering trok, dat zij onder geen beding, zelfs niet onder de druk van een machtswellustige regering, zich in een anarchistisch avontuur moest begeven, zoals 1903 ongewild tot stand had gebracht.

De marxistische richting keurde de houding van haar partij echter goed — gaf als haar mening te kennen, dat het een gezegende periode was, die de partij nader tot de arbeiders heeft gebracht. Doch in vraagstukken van tactiek misten de marxisten bij de leiding en de leden het gezag, dat nodig was om zich invloed op de te voeren tactiek te verwerven. Toen zij dan ook sinds 1905 zich voortdurend met de dagelijkse politiek gingen bemoeien, werd de toestand schier onhoudbaar. Zij keerden zich tegen de tactiek der SDAP bij de herstemmingen, waarbij ingevolge een door het congres aangenomen resolutie, de vooruitstrevende liberalen zouden worden gesteund, indien zij zich voor algemeen kiesrecht verklaarden. Met de uitvoering van deze resolutie waren de marxisten het niet eens, omdat hierbij van wat zij als het proletarisch klassebelang beschouwden, althans volgens hen, werd afgeweken. Hun partij ging daarvoor, naar hun mening, te veel met de liberalen mee, in de verwachting, dat aldus de kans op algemeen kiesrecht zou worden vergroot en de klerikale regering zou worden verslagen. De liberalen beschouwden zij echter als van nature voorbestemd om het proletariaat te bedriegen met schijnleuzen, in dit geval met het zg. blanco artikel, dat de uitdrukking was voor de mogelijkheid om omtrent het kiesrecht bij de grondwetsherziening min of meer vérstrekkende bepalingen in de grondwet op te nemen. Het zou ons echter te ver voeren om hier over meer uit te weiden, omdat we niet tot taak hebben hier de politieke geschiedenis te schrijven, doch het zij voldoende er op te wijzen, dat het geheel in de lijn van de hervormingstactiek der SDAP paste, om mogelijkheden te bevorderen, die machtsvorming in het verschiet brachten.

Vooral Troelstra was als partijleider het middelpunt van de partijstrijd. De marxisten zagen kans hem niet weer tot hoofdredacteur van “Het Volk” te doen verkiezen. In theoretisch opzicht stond hij bovendien in een wankele positie, omdat hij zich niet wenste te laten indelen bij de revisionisten, waartoe vooral Schaper, Vliegen, de Rode e.a. gerekend werden. Niet in het minst daarom werd hem onvaste leiding verweten, zodat de strijd ging voor of tegen het leiderschap van Troelstra. In 1906 kwam er een verweerschrift van hem “Inzake Partijleiding” voor het binnenkort te beleggen congres uit. De beschuldiging, daarin gericht tot “De Nieuwe Tijd”-groep, zoals de marxisten vaak werden aangeduid en waartoe toen ook een meerderheid in het bestuur der SDAP gerekend werd, met namen Gorter, Loopuit, Mendels, Wibaut en Wijnkoop, kwam hierop neer, dat ze hem de leiding der partij onmogelijk heeft gemaakt.

Het congres moest in deze voor hem verre van doorzichtige aangelegenheid stelling nemen. Het deed dit, in overeenstemming met de bedoeling der revisionisten, door een motie aan te nemen, waarin geconstateerd werd, dat sinds enige jaren stelselmatig op zekere partijgenoten het stempel van beginselzwakheid, opportunisme, revisionisme enz. wordt gedrukt door andere partijgenoten, die menen in het bijzonder bevoegd en verplicht te zijn om de partij te bewaren voor “verwatering”, afwijking van de door het beginsel voorgeschreven lijn enz., dat dit de eenheid der partij in gevaar brengt en misbruik van de vrijheid van kritiek betekent en waarbij ten slotte alle partijgenoten de plicht wordt opgelegd om die kritiek binnen zodanige perken te houden, dat de waardigheid der partijgenoten en de eenheid der partij wordt hooggehouden. De vraag omtrent de schuld werd in deze motie niet opgelost, doch wel zodanig gesteld, dat de marxisten in slechte reuk kwamen te staan. Bovendien voelden zij zich, in verband met de passus over misbruik van de vrijheid van kritiek, juist daarin bedreigd. Werden zij nadien dan ook op het aannemen van dezelfde houding, als waartegen de motie gericht was, gewezen, dan kon een verscherping der tegenstellingen niet uitblijven, daar zulk een verwijt als het smoren van hun kritiek werd opgevat. Deze motie bleek later dan ook alleen dienstig te zijn geweest om te komen tot de definitieve stap om met de anders voortdurende kritiek radicaal af te rekenen.

Van nu af aan leefde men in de SDAP als het ware van congres tot congres. Enerzijds was het de bedoeling om op de weg van 1906 voort te gaan, opdat de partij een innerlijk onbelemmerde activiteit kon ontplooien; anderzijds hoopte men van de passieve tegenstand, die na het congres van 1906 werd uitgeoefend, weer tot onverminderde oppositie te kunnen overgaan. Het congres van 1907 nam — zoals trouwens te voorzien was — de marxisten de wind nog meer uit de zeilen, waarbij de motie van 1906 in anderen vorm werd bevestigd. Enige van de jongeren onder de marxisten, die daarbij in de beginne door de reeds genoemden blijkbaar niet werden gesteund, beschouwden het in deze omstandigheden als een levensvoorwaarde voor het marxisme om tegenover de voorlichting in “Het Volk”, die vooral ten aanzien van het buitenland hun misnoegen had opgewekt, een aan de praktijk van de dag georiënteerd eigen orgaan op te richten. “De Tribune” ontstond in oktober onder redactie van Wijnkoop, Van Ravesteyn en Ceton, die zich tot taak stelde: 1. de wezenlijke betekenis van de burgerlijk-democratische “schijn”-manoeuvre op het gebied van het kiesrecht en de sociale hervormingen te onthullen, 2. de arbeiders inzicht bij te brengen omtrent de betekenis der internationale verhoudingen en van de buitenlandse klassenstrijd, voornamelijk der Duitse beweging. Bovendien oefende zij later nog scherpe kritiek uit op de wijze waarop door de Kamerfractie het werklozenvraagstuk werd behandeld, dat de scherpe economische crisis, in 1907 uitgebroken, bijzondere betekenis verleende. Ook uitsluitend theoretische conflicten kwamen voor en verhitten de gemoederen, zoals over de vraag of er een historisch materialistisch te grondvesten klassemoraal bestaat, waarbij Gorter, die deze vraag bevestigend beantwoordde, door Troelstra in de Kamer werd losgelaten. Ook het NVV moest het in de kritiek ontgelden. Het bestuur der SDAP stond tegenover dit streven in de beginne zo lankmoedig, dat het een voorstel op het congres van 1908 om de uitgave van “De Tribune” te verbieden, zelfs bestreed. Doch spoedig maakte het blad het al te bont, zodat de redactie zich voor het bestuur van de SDAP had te verantwoorden, waarbij zij toezegde zich van aanvallen te zullen onthouden. De verhoudingen in de SDAP waren hiermede echter niet meer dragelijk te maken, zodat er op een definitieve beslissing moest worden aangestuurd. Een referendum over de vraag of een buitengewoon congres nodig was, gaf een bevestigend antwoord, zodat de bijeenroeping volgde van het Deventer congres op 13 en 14 februari 1909. Toen de marxisten van “De Tribune” onverzoenlijk bleken en een aanbod om hen een afzonderlijk bijvoegsel van “Het Volk” onder redactie van Henr. Roland Holst en Wibaut — het latere “Weekblad” — toe te staan, van de hand was gewezen, volgde het royement. Ondanks de tegenstand van de marxisten tegen dit royement der “Tribune”-redacteuren, verlieten er slechts enkelen met hen hun partij, w.o. Gorter, Mendels e.a. — in het geheel ongeveer 500 — waarvan echter na korte tijd weer ettelijken terugkeerden. Dit royement en uittreden uit de SDAP leidde, zoals trouwens verwacht werd, op 14 maart tot de oprichting van de Sociaal Democratische Partij (SDP) onder leiding van Wijnkoop. Pogingen van het bureau der Internationale om de splitsing ongedaan te maken mochten niet baten, waarna de Internationale besloot de SDP niet in haar gelederen op te nemen.

De verkiezingen van 1909 stonden voor de deur. In enkele districten nam ook de SDP eraan deel, doch dit werd een groot fiasco, zodat maar al te zeer bleek hoe weinig aanhang de “rein”-marxistische partij zich kon verwerven. Zij heeft dan ook steeds een slepend bestaan geleid, waarin pas na de oorlog voor korte tijd onder invloed van de gebeurtenissen in het buitenland enige verandering kwam. Haar bijzondere belangstelling ging uit naar het imperialisme. Het was het, naar de herhaaldelijk door de SDP-leiders geuite mening, nationalistisch parlementair streven, dat de SDAP van een krachtige bestrijding van het imperialisme afhield. Waar er voor de SDP in de praktijk overigens weinig voor een door haar te ontplooien activiteit naast die der SDAP bleef, greep zij dit strijdpunt dankbaar aan. Wijnkoop schreef daarom nog in 1918: “Het imperialisme in binnen- en buitenland ontmaskeren is de grote taak van “De Tribune” en de SDP geweest, en moet het blijven.” Van Ravesteyn heeft zich met de theoretische behandeling van dit vraagstuk in ons land naam verworven.

In de SDAP behoorde de strijd over vraagstukken van tactiek echter nog niet tot het verleden. Reeds op het volgend congres kwam kritiek van Henr. Roland Holst over een vakbewegingskwestie. Zij ontving daarbij steun van enige marxisten als v.d. Goes en Wibaut. Dit geval eindigde met een erkenning van het recht van de minderheid tot vrije meningsuiting na een speech van Wibaut, waarin hij de geschillen tot de kleinste afmetingen wist terug te brengen. Mevr. Roland Holst, die het nimmer zou verstaan haar afwijkende inzichten aan een resultaten belovende massabeweging te corrigeren, verliet na weinige jaren de SDAP, om later, na enige omzwerving, bij de SDP (Communistische Partij) in en uit te treden, waar zij ook met afwijkende inzichten tot een geringe minderheid bleek te behoren. De strijd tussen marxisten en revisionisten is met de ontwikkeling der verhoudingen na deze laatste wederopleving beëindigd. Van nu af aan werden de steunpunten, die de SDAP in de arbeidersklasse vindt, hechter en veelvuldiger. Grote acties werden met onvoorzien succes gevoerd. Een volkspetitionnement voor algemeen kiesrecht in 1911 verenigde ruim 300.000 handtekeningen op zich. Daarnaast dorst men het aan om op een werkdag, bij de opening van het parlement, in Den Haag een demonstratieve “Rode Dinsdag” te organiseren, die buitengewoon veel betogers op de been heeft gebracht.

* * *

Intussen had de SDAP nog immer tot theoretische grondslag het beginselprogram van 1895. Een program, waarin de “verarming” der arbeidersklasse nog als een absoluut feit was gesteld, de werkloosheid als steeds in omvang toenemend werd geschetst, de bedrijfsconcentratie werd vastgekoppeld aan de vermogensconcentratie en ten slotte het economisch fatalisme werd gesuggereerd, waarbij aan de activiteit van het proletariaat, zoals deze tot uiting komt in de politieke strijd voor machtsvorming en lotsverbetering, geen revolutionaire rol van betekenis werd toegekend. Herziening van het program ware geen overbodigheid geweest, doch elke poging daartoe in de tijd van de strijd tussen marxisten en revisionisten zou als een aanslag op het als theoretisch onaanvechtbaar beschouwde “ware” marxisme worden opgevat. Dit bleek maar al te zeer toen in 1906 een commissie tot herziening van het program werd ingesteld. De marxisten liepen storm ertegen, omdat het Deventer program uiteraard aan de revisionistische kritiek werd getoetst, waarbij de volgende punten naar voren kwamen: 1. niet de absolute, doch de betrekkelijke “verarming” en wel als tendens; 2. de toeneming der werkloosheid valt niet te bewijzen; 3. er zijn crisistemperende invloeden van organisatorische aard (trusts, kartels); 4. de bezitsconcentratie is betrekkelijk; 5. in de landbouw is de bedrijfsbeweging niet van klein- naar overwegend grootbedrijf; 6. de ondergang van de middenstand is te eenvoudig voorgesteld, terwijl er aandacht aan de opkomst van de nieuwe middenstand dient te worden gewijd. Er werden in hoofdzaak twee ontwerpen ingediend, één van Troelstra, dat meer historisch en beschrijvend was, dus naar de feiten en één van Wiedijk (Saks) en Wibaut, dat meer schematisch, doch onhistorisch was, gelijk stellingen. Het eerste verwierf de voorkeur, aangevuld met hiervoor bruikbare onderdelen van het ontwerp Wiedijk-Wibaut. De eigenlijke herziening van het program bleef, vooral door de inwendige conflicten in de SDAP, nog geruime tijd uit, doch werd ten slotte door het congres van Leiden in 1912 aanvaard. In dit program, dat veel uitvoeriger is dan dat van Deventer, komen de bovengenoemde punten tot hun recht. Het Leidse program is nog steeds het beginselprogram der SDAP, hoewel door de naoorlogse ontwikkeling zeker verificatie aan de nieuwe verhoudingen nodig is. Het vindt daartoe echter aanvulling in tal van op dit beginselprogram steunende deelprograms, die als reflex op de gewijzigde verhoudingen en mede ten gevolge van de toenemende invloed der socialistische arbeidersbeweging zijn ontstaan. Genoemd mogen hier worden het gemeenteprogram, dat reeds tweemaal is gewijzigd, programs in de vorm van uitvoerige rapporten over socialisatie, medezeggenschap en bedrijfsorganisatie, onderwijs en opvoeding, militarisme enz.

Ook de SDP kreeg in 1912 een beginselprogram, dat zo goed als geheel van Wiedijk (Saks) afkomstig is. Het wijkt in beginsel natuurlijk niet van dat van de SDAP af, doch heeft een meer klassieke marxistische terminologie. Het spreekt bv. in plaats van “winstbejag” in het program der SDAP van “meerwaardevoortbrenging”. Evenmin als het program van de SDAP kunnen we dat der SDP hier opnemen, omdat ons de ruimte hiervoor ontbreekt. Voor het laatstgenoemde is het vooral jammer, omdat het genot van het mooie stukje proza, dat de beste stylist van de socialistische beweging naast v.d. Goes heeft geschapen, ons hierdoor ontgaat.

* * *

Het Nederlands Verbond van Vakverenigingen zag zijn ledental in een zestal jaren verdubbelen. Het ontwikkelde zich in trouwe bondgenootschap met de SDAP Toch deden zich in de jaren, die we nu beschrijven, wel conflicten voor, uit dit bondgenootschap voortvloeiend, waarvan de SDAP zich rekenschap moest geven. De vraag of de SDAP bij vakverenigingsacties, waarbij zij geen lijdelijke rol kon vervullen, zich aan de leiding van het NVV moest onderwerpen, kreeg praktische betekenis. Een staking der zeelieden in de havens van Rotterdam en Amsterdam in 1911 stond hoofdzakelijk onder anarchistische invloed. Het NVV zag zich daardoor genoodzaakt zijn steunbeweging te beperken tot de modern georganiseerden. Het merendeel der bestuursleden van de SDAP was van mening, dat het NVV daarin gesteund moest worden. Doch de groep van “Het Weekblad” (de in de SDAP gebleven marxisten) zag, ondanks de ongunstige afloop der staking zoals deze te voorzien was, heil in het onverdeeld steunen der staking. Dit gaf aanleiding tot een conflict, dat moest leiden tot het kiezen van een standpunt inzake de verhouding tussen de politieke en de economische instantie der arbeidersbeweging. Met de ontwikkeling der verhoudingen, vooral die van na de wereldoorlog, zou blijken, dat dit vraagstuk nogal voeten in aarde heeft. De arbeidersbeweging vermocht in die dagen dan ook niet er een bevredigende oplossing voor te vinden. Een commissie werd ingesteld, die de verhouding tussen beide lichamen kreeg te onderzoeken, doch zij kwam nimmer tot een resultaat. Er werd trouwens niet ernstig naar gestreefd, omdat men inzag, dat hier geen vaste betrekkingen konden worden gelegd.

Onderwijl stond de kiesrechtactie in het midden der politieke belangstelling, die veel vat op de arbeiders bleek te hebben. Een tweede “Rode Dinsdag” werd gehouden, die een 25 à 30.000-tal betogers uit alle oorden van het land op 17 september 1912 naar Den Haag bracht. Deze demonstratie maakte grote indruk en hield de beste beloften in voor de verkiezingen van 1913. Het was een tijd, waarin de arbeidersbeweging krachtig opstuwde — een tijd van hoogconjunctuur in het economisch leven en dus ook successen brengend voor de arbeidersklasse, die zozeer de invloed van deze economische op- en neergang ondergaat. De SDAP groeide in 1913 tot ruim 25.000 leden, het NVV tot bijna 70.000, een verhouding, die sindsdien ten nadele van deze politieke partij is gewijzigd. In de uitslag der verkiezingen, waarvoor een intensieve strijd werd gevoerd, kwam de politieke hoogconjunctuur voor de SDAP duidelijk aan de dag. De Kamerfractie van 7 man werd tot 18 uitgebreid. De toenemende invloed van de sociaaldemocratische beginselen blijkt uit de volgende verkiezingscijfers:

VerkiezingsjarenUitgebrachte stemmenSDAP stemmen% van het totaal
1897437.57912.451 2.8
1901424.69339.066 9.2
1905608.98265.561 10.8
1909651.41082.855 12.7
1913796.067144.249 18.1

In de eerste plaats betekende deze uitslag een overwinning voor het algemeen kiesrecht, waaraan de vrijzinnigen (d.w.z. de niet-klerikalen) tegenover de kerkelijke meerderheid hadden moeten meewerken. In de tweede plaats bleek duidelijk de volslagen onmacht van de SDP, die in het geheel 1345 stemmen op zich wist te verenigen.

De SDAP zag zich nu tengevolge van haar versterkte machtspositie voor de vraag gesteld of zij aan de vorming van een ministerie zou deelnemen. Troelstra werd door de koningin om advies omtrent de oplossing van de regeringscrisis gevraagd. Hij stelde, in overeenstemming met een hem daartoe door een partijconferentie gegeven opdracht, een gemengd burgerlijk ministerie voor. Dit zou in de eerste plaats voor een grondwetsherziening moeten zorgen, opdat het algemeen kiesrecht mogelijk werd. De soc.-dem. verklaarden zich ook bereid om een ministerie, gevormd uit de vrijzinnige partijen, te steunen. Daarop kreeg de leider der Vrijzinnig Democratische Partij, Dr. Bos, opdracht tot het vormen van een ministerie. De SDAP ontving van hem een uitnodiging om drie ministerzetels te bezetten, zodat zij zich over de deelname aan de regering moest uitspreken. Bij het bepalen van haar standpunt had zij rekening te houden met de gedragslijn, die door de socialistische Internationale hiervoor was vastgesteld. De voorstanders van deelname der SDAP aan de regering meenden, dat men in een toestand verkeerde, waaromtrent een resolutie van het Parijse congres in 1900 voorzag. De sociaaldemocratie zou, volgens die resolutie, alleen dan aan de regering mogen deelnemen, wanneer daardoor een reactionair-klerikale aanslag op het staatsbestel kon worden afgeslagen en dit in democratische geest kon worden veranderd. Doch deze stroming bleek op een inmiddels belegde conferentie van de leiders in de minderheid te zijn. Met 13 tegen 8 stemmen werd het treden in het voorstel Bos verworpen. De minderheid werd gevormd door hen, die vroeger als de revisionisten golden, zoals Vliegen en Schaper; de meerderheid bestond deels uit de vroegere marxisten, die samenwerking met burgerlijke partijen in strijd met het karakter en de ontwikkeling der SDAP beschouwden, deels uit hen, die van de noodzakelijkheid van die deelname nog niet overtuigd waren. Daarmee was het met de pogingen van Dr. Bos gedaan. De onzekere politieke toestand, die door een opdracht tot kabinetsformatie aan de liberaal Con v.d. Linden ontstond, leidde tot het bijeenroepen van het congres. Een hieraan voorafgaande conferentie der leiders gaf nu als de mening der meerderheid te kennen, dat een extraparlementair kabinet de beste oplossing zou zijn, mits het algemeen kiesrecht en het staatspensioen gewaarborgd werden. Was dit laatste niet het geval, dan zou, in verband met de Parijse resolutie tot deelname aan de regering moeten worden overgegaan. De minderheid beschouwde de positie der SDAP in en buiten het parlement nog niet als zo sterk om de aan de deelname verbonden gevaren te kunnen trotseren. Kautsky, naar zijn mening gevraagd, achtte de situatie “de moeilijkste, waarin sedert lange tijd een der partijen der Internationale zich heeft bevonden.”

Op het congres van Zwolle bleek er naast de hierboven reeds aangeduide richtingen nog tegenstand tegen deelname door een minderheid van sociaaldemocraten aan de regering te bestaan bij partijleden, die in de vakbeweging een rol spelen. Zij vreesden bemoeilijking van de vakstrijd, doordat de vrijheid van optreden zou worden beperkt ten gevolge van het bondgenootschap der moderne vakbeweging met de SDAP ook ter verkrijging van het door de deelname aan de regering te waarborgen algemeen kiesrecht. Het viel dan ook niet moeilijk te voorspellen, dat het congres tegen de deelname zou zijn, vooral toen bleek, dat in de grote steden sterke tegenstand bestond. Het verklaarde er zich met 376 tegen 317 en 15 blanco stemmen tegen en voor een resolutie van de afdeling Amsterdam III, die in de plaats van de minderheidsresolutie trad. Deze resolutie sprak zich uit tegen de verplichting om in een ministerie zitting te nemen, omdat voor “een partij, die zich krachtens haar oorsprong, wezen en doel, richt tegen de gehele heerschappij der bourgeoisie op politiek zowel als op economisch gebied, en wier positie buiten en in het parlement niet sterk genoeg is om deelneming aan een regering mogelijk te maken, zonder het burgerlijk karakter van die regering te aanvaarden en belast te worden met de medeverantwoordelijkheid voor alle daden van dit bewind”, deze verplichting niet bestaat en constateerde, dat het uitzonderingsgeval, bedoeld in de resolutie van het Internationaal congres van Parijs niet aanwezig is, gezien de weigering der vrijzinnigen om tot regeringsvorming met steun der sociaaldemocraten over te gaan, waaruit slechts onwil en geen onmacht hunnerzijds blijkt, hetgeen verklaard moet worden uit hun streven om aan de SDAP haar klassekarakter te ontnemen. Met algemene stemmen verklaarde daarop het congres, op voorstel van Troelstra, “dat de pogingen van burgerlijke zijde, om na de schitterende overwinning der partij bij de verkiezingen de eendracht en het klassenbewustzijn van het strijdend proletariaat te breken, zijn afgestuit op de eenheid der partij.” De crisis, die ten gevolge van de verkiezingen voor de SDAP was ontstaan, was hiermede beëindigd. In het volle besef van haar betekenis voor de staatkundige ontwikkeling van het land en van haar historische taak heeft zij in de moeilijkste politieke constellatie positie weten te nemen. Aan het extraparlementair kabinet, dat Cort v.d. Linden formeerde en dat grondwetsherziening in uitzicht stelde, verleende de sociaaldemocratie haar steun.

* * *

Dan komt de oorlogstijd met zijn abnormale verhoudingen. Reeds dadelijk zag de soc.-dem. Kamerfractie zich geplaatst voor de vraag of ze voor de mobilisatiekredieten moest stemmen. Erkennende de moeilijkheden, waarvoor het land in deze omstandigheden was gesteld en beseffende, dat de pogingen der regering om het oorlogsgevaar te keren haar steun behoefde, gaf zij haar stem aan deze kredieten. De overweging, dat hierbij politieke strijdpunten niet aan de orde mochten komen, omdat het gold het afweren van een gemeenschappelijk gevaar, waarmee het nationaal bestaan gemoeid was, deed Troelstra de sindsdien vaak miskende woorden spreken, dat de nationale gedachte de nationale geschillen overheersen. Doch de zg. “godsvrede”, die de uitdrukking was voor het heersen van de uit deze gedragsregel voortvloeiende toestand, weerhield de SDAP niet van een grote activiteit, wanneer het gold te zorgen, dat de levensmiddelenvoorziening van stapel liep, tegen prijsopdrijving en de werkloosheid maatregelen werden genomen, dat de woninghuren niet zouden worden opgedreven en de huurders tegen huuropzegging werden beschermd enz. Ook op internationaal terrein droeg zij haar deel bij tot het in stand houden der betrekkingen. Het Internationaal Socialistisch Bureau kreeg zijn zetel in Den Haag en aan een conferentie van vertegenwoordigers van neutrale landen te Kopenhagen in januari 1915 nam zij deel. In 1917 nam haar delegatie in het Intern. Soc. Bureau het initiatief tot het beleggen der Stockholmse conferentie.

Dat de abnormale verhoudingen en de houding, die de SDAP zich hiertegenover had gekozen, niet nalieten ook op de meningen in de partij invloed te oefenen, zou spoedig blijken. Het vraagstuk van de landsverdediging gaf aanleiding tot diepgaande meningsverschillen, waarmee het volgend congres in april 1915 zich moest bezighouden. Dat er nationaal zulke grote meningsverschillen, als toen bleken te bestaan, tussen sociaaldemocraten mogelijk waren, hield niet in de laatste plaats verband met het feit, dat de internationale resoluties op dit punt geen vast richtsnoer gaven, waarbij natuurlijk ook het verband omgekeerd gelegd kan worden. De meningsstrijd formuleerden sommige tegenstanders van de houding der SDAP wel als die van imperialisme of socialisme. Strijd tegen de oorlog is, volgens hen, strijd tegen het imperialisme; het kapitalisme, imperialisme en hun ideologie het nationalisme bestrijden, kan niet gepaard gaan met het verstrekken der middelen aan de kapitalistenklasse, die de mogelijkheid tot oorlogvoeren openen. Wanneer het imperialisme de oorlogstoestand brengt, dan mag de socialistische beweging, die een principiële en daarom zelfstandige strijd voert, zich deze toestand politiek niet laten opdringen om hiermee een deel der verantwoordelijkheid op zich te laden. In alle omstandigheden dient het imperialisme verantwoordelijk gesteld en het socialisme als de bevrijding van de misdadigste uiting van het imperialisme, de oorlog, te worden gepropageerd. Of zoals de opposant Sannes het uitdrukte: “Twee stelsels, twee werelden, staan tegenover elkaar, tussen welke verzoening niet mogelijk is.” De oppositie hield samensprekingen; bestond zelf weer uit verschillende opvattingen. De radicaalste was het absoluut antimilitaristische standpunt van “geen man en geen cent” van R. Kuyper. In een motie van die oppositie werd het stemmen voor de mobilisatiekredieten echter min of meer gebillijkt, zodat er voor de praktische politiek der SDAP geen grote veranderingen waren te verwachten. De resoluties van het bestuur werden dan ook door het congres aanvaard. In de eerste plaats wérd daarin de gedragslijn, die de leiding der SDAP had gevolgd, goedgekeurd en, voor zolang dezelfde toestand zou voortduren, gehandhaafd. Het vaststellen van het standpunt van de sociaaldemocratie inzake militarisme werd slechts internationaal mogelijk en derhalve niet rijp geacht om in een commissie onderzocht te worden. Voorts werd vastgesteld, dat de SDAP een strikte neutraliteit voorstaat en dat de leden zich daarnaar hebben te gedragen. Hiermede kreeg de SDAP haar grondslag, waarop zij gedurende de oorlogsjaren zou blijven staan. Enige onbevredigde leden verlieten daarop de organisatie, waarna door het meer normale politieke leven, dat toen volgde, er van de oppositie zo goed als niets overbleef. Een poging in 1917 om wederom de discussies te openen, werd door een resolutie, waarin geconstateerd werd, dat de verhoudingen niet gewijzigd zijn, zodat heropening der debatten overbodig was, verijdeld.

Ook hier te lande had de conferentie van Zimmerwald nog bij anderen, dan bij de oppositie in de SDAP, weerklank gevonden. Voor Holland had Henr. Roland Holst aan de conferentie deelgenomen. Onder haar leiding maakte de Revolutionair Socialistische Vereniging en haar tijdschrift “De Internationale” propaganda voor de opvattingen van Zimmerwald door bestrijding van de “Godsvrede” politiek en door op de grondslag van de proletarische klassenstrijd de arbeidersklasse op te roepen voor een onmiddellijke, tegen de oorlog gerichte, gemeenschappelijke actie der socialisten in de verschillende landen. De SDP hield zich echter van Zimmerwald afzijdig. Uit syndicalistisch kamp was reeds eerder in samenwerking met de SDP en andere zg. revolutionairen, de Samenwerkende Arbeiders Verenigingen (SAV) en later het Revolutionair Socialistisch Comité tegen de oorlog en zijn gevolgen tot stand gekomen, die demobilisatie eisten en zelfs verweer bij het doortrekken van een vreemde macht door Nederland afwezen. Bovendien werd op het agitatie-aambeeld gehamerd, waarvan schoonschijnende, doch dadelijk verdovende, vonken als productief werk, vol loon, enz. afvlogen. De SDP kwam bovendien met de eis van distributie van levensmiddelen door de klasseorganisaties van het proletariaat, de enige, die uitvoerbaar bleek.

De SDAP ging intussen tot politieke activiteit over om de resultaten van de verkiezingen van 1913, die door het uitbreken van de oorlog waren opgeschort, binnen te halen. Een buitengewoon congres werd daartoe in 1916 belegd, waarop in verband met de aanhangig gemaakte grondwetsherziening en enige wetsontwerpen, in resoluties stelling werd genomen voor algemeen kiesrecht ook voor de vrouw, ouderdomspensioen en ziekte- en invaliditeitsverzekering en omtrent het belastingstelsel. Enige grote demonstraties ondersteunden de eisen; die voor het kiesrecht telde niet minder dan 40.000 deelnemers. De grondwetsherziening, die alle mannen boven 25 jaar het kiesrecht verzekerde en de vrouwen verkiesbaar maakte, de evenredige vertegenwoordiging en de financiële gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar lager onderwijs bracht, kreeg eind 1917 haar beslag.

Onderwijl werd het einde van de oorlog als aanstaande gevoeld. Europa verkeerde in een gistingsproces, waaruit de vrede geboren zou worden. Rusland had zijn beide revoluties doorgemaakt, zodat Troelstra op het congres der SDAP van begin februari 1918 zich aldus kon laten horen: “De vloed der Russische, ja der beginnende Europese revolutie spoelt reeds tegen de grenzen van ons land.” Anarchistische en syndicalistische invloeden staken de kop op, beoefenden zelfs revolutionaire stakingsgymnastiek door o.a. in Amsterdam op 4 februari een algemene werkstaking te proclameren, die natuurlijk op niets uitliep. Het was in deze omstandigheden, dat de SDAP een program voor de verkiezingen van 1918 vaststelde, dat in zijn principiële inleiding aanving met de woorden: “Met de verkiezingen van 1918 wordt een nieuw tijdperk in de politieke ontwikkeling van Nederland geopend.” Ook met de mogelijkheid, dat de verkiezingsuitslag deelname aan een burgerlijke regering gewenst zou maken, werd rekening gehouden. De SDAP verklaarde zich daartoe slechts dan bereid, wanneer met de burgerlijke partijen of groepen op vast akkoord zou kunnen worden samengewerkt, zodat voldoende waarborg voor de verwezenlijking van een aantal punten zou bestaan en de vrijheid der SDAP als socialistische organisatie in geen opzicht beperkt werd. Oppositie hiertegen bestond er niet, mede door de onzekere toestand en vooral door de omstandigheid, dat de eisen van het verkiezingsprogram van die aard waren, dat, zoals Troelstra het uitdrukte, de socialisten dan niet in een burgerlijke, doch de burgerlijken in een socialistische regering zouden treden.

Bij de verkiezingen bleek de invloed der socialistische arbeidersbeweging sterk gegroeid te zijn. De SDAP kreeg van de 1.334.209 uitgebrachte stemmen er 296.145, d.i.22 %, waarmee zij 22 zetels in de Kamer kreeg. Ook de SDP, die onder invloed van de bolsjewistische revolutie zich naderhand Communistische Partij doopte, wist ruim 30.000 stemmen op zich te verenigen, waarmee zij 2 vertegenwoordigers in de Kamer kreeg. Enige splinterpartijen als de Socialistische Partij van syndicalistische huize en de Bond van Christen Socialisten, die in de socialistische beweging van Nederland slechts tijdelijke verschijnselen bleken te zijn, zagen nog kans om met tezamen ongeveer 17.000 stemmen elk een zetel in het parlement te bemachtigen. Met het oog op onze beperkte ruimte en hun bescheiden tijdelijkheid zullen we hen overigens met stilzwijgen moeten voorbijgaan.

* * *

Het begon intussen in de fundamenten van Europa te beven, waarbij ook in ons land de machtsverschuivingen, die in Oostenrijk-Hongarije en Duitsland plaats grepen, op de geesten hun invloed deden gelden en sympathiegevoelens opwekten. De revolutionaire gezindheid, die toen ontstond, vond de socialistische arbeidersbeweging echter niet gereed om de leiding van een revolutionaire beweging op zich te nemen. De besturen van SDAP en NVV vergaderden weliswaar voortdurend, doch de gebeurtenissen volgden elkaar zo snel op, dat het ene besluit het andere moest achterhalen, zodat de tijd voor het bepalen van een standpunt ontbrak. Op zondagavond 10 november werd te Rotterdam, na telegrafische en telefonische convocaties door Troelstra, Sannes en Heykoop een vergadering van de voormannen van SDAP en NVV gehouden. Met grote voortvarendheid werd toen een program van eisen opgesteld, omvattende een vijftiental punten, w.o. naast onmiddellijke demobilisatie, vrouwenkiesrecht, kapitaalheffingen enz. ook de principiële eis van socialisatie van alle bedrijven, die daarvoor in aanmerking komen, voorkwam. Deze eisen maakten grote indruk en de bezorgdheid der bourgeoisie bleek uit de tegemoetkomingen, waartoe daags nadien haar pers zich bereid verklaarde. Dezelfde avond vonden er meetings in Rotterdam plaats, waarin Troelstra de taal van de revolutieleider liet horen. Hij sprak van de instelling van een oppersten raad van arbeiders en soldaten voor het gehele land en verder van dergelijke plaatselijke raden. Sannes kwam er op voor de socialistische republiek in Nederland en volgens het krantenverslag kondigde Heykoop de revolutierede aan, die Troelstra de volgende dag in de Kamer zou uitspreken. Hierop was de sociaaldemocratische Kamerfractie niet voorbereid. En toen Troelstra in de Kamer aan het woord kwam, sprak hij voor de vuist een rede uit, waarvan naderhand bleek, dat zij het revolutionair willen der Nederlandse arbeidersklasse op dat ogenblik verre achter zich liet. Slechts dan, wanneer óf de revolutie reeds een aanvang had genomen, óf het proletariaat zich van deze rede als sein tot den aanvang had bediend, ware zij op haar plaats geweest. Nu riep zij weliswaar geweldige beroering in de Kamer en grote bereidwilligheid bij de burgerlijke leden in het toezeggen van hervormingen te voorschijn. Doch toen in het land geen dreigend gevaar bleek te zijn ontstaan of dadelijk te zullen ontstaan, dat beantwoordde aan de draagwijdte van Troelstra’s hartstochtelijke woorden, toen was de angststemming spoedig voorbij. De gevaren van de revolutie werden breed uitgemeten en bij handhaving van wet en orde het in vervulling gaan van tal van sociale hervormingen en een goede levensmiddelenvoorziening in uitzicht gesteld. De christelijke arbeidersbeweging bleek onder de leuze van “tegen de revolutie het evangelie” een zeer bruikbaar werktuig te zijn om de burgerlijke orde, die uit haar voegen dreigde te vallen, te herstellen.

Twee dagen na zijn rede voelde Troelstra zich genoodzaakt om bij wijze van interruptie een “misverstand” op te helderen, waarvan de vertegenwoordiger van het grootkapitaal, Dresselhuys, getuigde, dat dit grote verlichting gaf. Schaper trad de andere dag als boedelredder voor de sociaaldemocratie, onder het heftigste kabaal, dat de Kamer ooit beleefd had, op. Zoals Schaper zelf schreef was het doel van die rede, “van de gelegenheid gebruik te maken om de bourgeoisie de noodzakelijkheid van sociale hervormingen, in verband met de situatie, op het geweten te branden, onze fractie los te maken van de tribunisten en ten slotte vooral om de zaken, door Troelstra besproken, in enigszins ander licht te plaatsen en daarmee diens eigen bedoelingen te verduidelijken.” Voor Troelstra had het novembergebeuren echter een wezenlijk andere betekenis. Zoals hij op het congres der SDAP in 1919 verklaarde, ging het er bij hem om “om de revolutionaire propaganda in Nederland te beginnen, terwijl de grote meerderheid der leiding meende, dat van de toestand eenvoudig gebruik moest worden gemaakt om verstrekkende hervormingen door te voeren.”

De revolutionaire periode was met de rede van Schaper officieel geliquideerd, terwijl de resultaten nog geïncasseerd moesten worden. Doch de regering bleek de waarde van het dreigement goed te hebben verstaan. Voor fabrieken en werkplaatsen kwam de 45-urige arbeidsweek (1919); een nieuwe grondwetsherziening werd in uitzicht gesteld; de ouderdomswet, die staatspensioen op 65-jarige leeftijd bracht, zou in werking treden; een premievrije invaliditeitsrente zou tot stand komen en de invoering van het vrouwenkiesrecht werd in uitzicht gesteld. Een dag na de rede van Schaper, op 16 en 17 november, kwam een buitengewoon congres te Rotterdam bijeen. Hier werd, nu de verhoudingen zelf geen miskenning meer mogelijk maakten, de lijn van de rede van Schaper, in de Kamer gehouden, tot de gedragslijn voor de SDAP verder uitgestippeld. Tegelijkertijd werd dit congres tot een demonstratie voor Troelstra, die als aanhankelijkheidsbetuiging van een organisatie aan haar leider zijn weerga niet vindt.

De moderne vakbeweging zowel als de SDAP zagen intussen hun ledental sterk toenemen. Telde het NVV op 1 januari 1918 nog 159.514 leden, op 1 januari 1919 was dit aantal gestegen tot 190.515 en een jaar later, tengevolge van de door de economische bloei begunstigde vakactie, zelfs tot 247.704. De SDAP steeg van 27.093 leden op 1 januari 1918 tot 37.628 op 1 januari 1919 en een jaar later zelfs tot 47.870; dat zijn aantallen, die voor beide organisaties toppunten waren, en die sindsdien niet weer zijn bereikt (1927). Van de werkzaamheid der communisten in de historische novemberdagen dient de betoging, die op de 13de, na een openbare vergadering te Amsterdam, werd gehouden, te worden vermeld. Men trok op naar de kazerne om de in hechtenis genomen secretaris van de soldatenraad te bevrijden. Door de militairen werd geschoten, waardoor enige slachtoffers vielen. Dit gevaarlijke en zinloze avontuur was hiermee beëindigd.

* * *

Na deze gebeurtenissen werd er in de socialistische arbeidersbeweging een scherpe discussie gevoerd over vraagstukken van tactiek en methode der democratie, over dictatuur en schrikbewind. Het congres der SDAP van 1919 nam door een tactiekresolutie in deze meningsverschillen stelling. In deze resolutie werd geconstateerd, dat in verband met het internationaal gebeuren zich ook voor de arbeidersklasse van Nederland nieuwe mogelijkheden openen, niet slechts tot verovering van belangrijke sociale hervormingen en verdere uitbouw der democratie, maar ook tot ingrijpende wijziging van het maatschappelijk stelsel in socialistische richting, waarvan de SDAP de leiding moet nemen. Als normaal strijdmiddel wordt de wettige methode der democratie gehandhaafd. Mocht door revolutionaire situaties van andere dan wettige middelen worden gebruik gemaakt, dan dient hiervoor voldoende steun in de arbeidersklasse en daarbuiten te vinden te zijn, terwijl het gehele volk zo spoedig mogelijk over de nieuw te scheppen toestand zich moet kunnen uitspreken. De dictatuur en het schrikbewind werden verworpen en het democratisch beginsel gehandhaafd.

Een ander zeer belangrijk besluit van dit congres was dat tot de instelling van een socialisatiecommissie, die reeds in 1920 haar rapport uitbracht. Hiermede werd van de periode van propaganda voor het socialisme een brug geslagen naar zijn verwezenlijking. Ook het NVV sprak zich in een aantal stellingen voor socialisatie uit. De taak der vakbeweging, in verband met de naoorlogse ontwikkeling, werd door dit sterk gegroeid vakverbond daarin als volgt beschreven: 1. Tegenover de inzinking van het kapitalistisch gezag staat een sterke toename der economische en politieke macht der arbeidersklasse, welke wordt gedragen door het verlangen om uit de positie van overheerste klasse te komen en te groeien tot een beherende kracht in de maatschappij. Deze vergrote macht, gevolg van de groei van het klassenbewustzijn en de versterking van de klassewil, maakt de handhaving van het kapitalistisch stelsel, dat berust op de onmacht en de onderworpenheid der arbeidersklasse ook psychologisch onmogelijk. 2. De vakverenigingen hebben als organisaties der arbeidende klasse tot taak, de strijd tegen de ondermijning der volkskracht en voor de verhoging der volkswelvaart te voeren. Naast de onverzwakte voortzetting van de loonstrijd hebben de vakverenigingen daarom tot taak, hun strijd te richten op de socialisering van die bedrijven, welke daarvoor geschikt zijn en in aanmerking komen. Bij deze strijd hebben wij te rekenen met een stijgend verzet der ondernemers en kapitalistische regeerders, die, ondanks de débacle van het kapitalistisch maatschappijbeheer, de overheersende positie der bezittende klasse willen handhaven.

Het socialisatieprogram zou echter spoedig voorlopig worden opgeborgen om bij, voor dit streven, gunstiger maatschappelijke verhoudingen zijn dienst te doen. Wel werden er nog enige grote acties voor gevoerd, maar deze stonden niet meer in het teken van urgentie, doch konden niet anders dan als naklanken ervan worden beschouwd. In het jaar, dat de periodieke crisis zich zou doen gelden, nl. 1920, was ook de kortstondige naoorlogse hoogconjunctuur in het economische en daarmee voor de socialistische arbeidersbeweging in het politieke leven, voorbij. Een scherpe reactie trad op, die de arbeidersbeweging tot het innemen van een afweerpositie noopte. Vermindering van de door het novembergebeuren van 1918 afgedwongen voordelen moest zij zich laten welgevallen; een antirevolutiewet werd tot stand gebracht, na een scherpe actie hiertegen, waarvan een 24-urige proteststaking in enkele belangrijke centra in het land, het hoogtepunt vormde. Tegen deze reactie hielden SDAP en NVV op 5 juni 1921 een demonstratie, waaraan 50.000 betogers deelnamen.

Het congres der SDAP, in maart 1921 gehouden, nam een motie voor nationale ontwapening aan. In december d.a.v. werd een verkiezingscongres gehouden, dat een program voor de verkiezingen van 1922 vaststelde. Deze verkiezingen, waaraan voor het eerst de vrouwen actief hebben kunnen deelnemen, brachten, zoals te voorzien viel, door de reactionaire werking van het vrouwenkiesrecht in ons land met zijn sterk kerkelijke invloed op de politiek, een minder gunstig resultaat dan in 1918. Uitgebracht werden 2.928.587 stemmen, waarvan de SDAP er 567.772 behaalde, d.i. 19.4 % tegen 22 % in 1918, waarmee een verlies van twee zetels gepaard ging. De Communistische Partij behield haar beide zetels, terwijl die der andere socialistische partijen verloren gingen.

Belangrijke vraagstukken van theorie en tactiek beheersen de socialistische arbeidersbeweging nu bijna niet meer. Het leek een ogenblik alsof een door enkele vakverenigingsleiders gelanceerd denkbeeld van een politieke organisatie, waarin tevens de vakbeweging constituerende betekenis zou hebben (zg. Labour Party — Stenhuis), een belangrijk vraagstuk zou worden. Doch spoedig bleek het, zoal niet zonder zin, dan toch op zijn minst prematuur te zijn. Voorts bleek ook de afwijking van de tot 1926 gevolgde gedragsregel der soc.-dem Kamerfractie om de plechtige opening der Staten-Generaal niet bij te wonen, voor deze fractie nog onverwacht heftige beroering in de SDAP te weeg te kunnen brengen. Dat deze gang naar het Binnenhof ook gemotiveerd werd met de overweging, dat men zich bij eventuele deelname aan de regering niet aan deze vertoning zou kunnen onttrekken, verontrustte het sterkst.

In het blijkbaar tot machteloosheid gedoemde kamp der communisten vonden, beginnende in 1921 met een geval Enschede, vele afscheidingen en afzonderlijke groepvormingen (Gorter, Soep, Henr. Roland Holst en de Kadt) plaats, die ten slotte zelfs ertoe geleid hebben, dat de oprichters der oude SDP — Wijnkoop, v. Ravesteyn en Ceton — buiten de partij werden geplaatst. Op last van de IIIe Internationale poogde men door middel van de zg. “cellenbouw” in de vakbeweging invloed te verkrijgen, waarmee echter slechts bereikt werd, dat het NAS onder leiding van Sneevliet en Bouman de organisatorische verwoesting van de CP bevorderde, die de CP gepoogd had in de vakbeweging tot stand te brengen. Bij het NVV richtte de “cellenbouw” niets uit. Daarnaast trachtten de communisten door aanbiedingen aan de SDAP tot samenwerking in verschillende gevallen een zg. proletarisch eenheidsfront te vormen. Deze tot een tactiek geworden stelselmatige pogingen werden door de als bondgenoot geambieerde, doch in de praktijk van de dagelijkse strijd als “verraders” uitgekreten leiders der SDAP, afgewezen. Het jammerlijk beeld van verwording, dat de communistische beweging in ons land vertoont, kan en behoeft hier niet nader beschreven te worden — het communisme ten onzent is een wrak, waarvan zo goed als niets voor berging in aanmerking komt.

In de laatste jaren voerden de SDAP en het NVV gezamenlijk enige grote acties voor ontwapening, bedrijfsorganisatie en medezeggenschap. In het najaar van 1923 was in de Kamer een ontwerp-Vlootwet aanhangig gemaakt, dat een sterke uitbreiding der oorlogsvloot inhield. Een petitionnement, door beide lichamen georganiseerd, werd, van 1.132.288 handtekeningen voorzien, bij de Kamer ingediend. Vóór bedrijfsorganisatie en medezeggenschap en tegen de Vlootwet werd te Amsterdam een demonstratie gehouden, waaraan 70.000 betogers deelnamen. Op het demonstratief congres van SDAP en NVV op 25 februari 1924 te Haarlem gehouden, werd het rapport der uit beide lichamen benoemde commissie voor bedrijfsorganisatie en medezeggenschap behandeld en aangenomen. Eenzelfde congres werd voor de eisen der socialistische arbeidersbeweging inzake medezeggenschap en bedrijfsorganisatie, het onderwijs, de 48-urige arbeidsweek en het militarisme op 19-21 september 1925 in Den Haag gehouden. Hierbij vond de huldiging van Troelstra plaats, die om gezondheidsredenen genoodzaakt was zich uit het politieke leven terug te trekken. Op grootse wijze gaf het NVV uitdrukking aan de verering, die in brede arbeidersmassa’s voor de figuur van Troelstra wordt gevoeld, door hem een plan voor een stichting “het Troelstra-oord” ter hand te stellen. Dit cultuurmonument der arbeidersbeweging werd op 13 augustus 1927 te Beekbergen (Gelderland) geopend. In aansluiting op de huldiging van de eerste congresmiddag trokken des avonds een 40.000-tal socialistische strijders uit alle delen van het land van symbolische fakkels voorzien, naar Troelstra’s woning om op indrukwekkende wijze uiting te geven aan hun liefde voor het socialisme, waarvan Troelstra in ons land als de pionier wordt beschouwd. De politieke leiding der SDAP kwam in handen van Albarda.

Inmiddels hadden ook de verkiezingen van 1925 plaatsgevonden. Van de 3.085.862 uitgebrachte stemmen kreeg de SDAP er 706.689, d.i. 22.9 %, waarmee zij vier zetels won. De CP kreeg 36.770 stemmen, zodat ze één zetel verloor. De strijd voor ontwapening werd afgesloten met een congres op 18 september 1926 in Den Haag, waaraan des anderen daags een demonstratie verbonden was, die de grootste bleek te zijn, die ooit in ons land werd gehouden. Genoemd werd een aantal van 100.000 deelnemers. Het wetsvoorstel tot ontwapening, door de soc: dem. Kamerfractie ingediend, werd op 8 maart 1927 verworpen.

* * *

Overzien we ten slotte de ontwikkeling der socialistische arbeidersbeweging in ons land voor wat de sociaaldemocratie als haar verreweg machtigste richting betreft, dan valt allereerst op hoe geleidelijk haar groei tot nog toe is geweest. De omvang, die zij bereikt heeft, staat bij die van de ons omringende landen weliswaar ten achter, doch in organisatorisch, zowel als in theoretisch opzicht maakt zij een zeer goed figuur. Haar tactiek, die, met de democratie tot grondslag, overwegend reformistisch is — hetgeen te verklaren valt uit de nationale positie van ons land en zijn economische en politieke verhoudingen — ondervond wel theoretische, doch geen praktische tegenstand van betekenis. Het laatste is toe te schrijven aan de aard van het door de SDAP beoefende reformisme. Dit kan immers in niet geringe mate graduele verschillen verwonen. Voor een arbeidersbeweging van betekenis, met haar werkzaamheid van elke dag, dient de mate van het door haar in praktijk gebrachte reformisme aan de hand van de concrete verhoudingen beoordeeld en, met inachtneming van het beginselprogram, al of niet gerechtvaardigd te worden. Ongetwijfeld is de tendens der soc.dem. ten onzent tot reformisme zeer sterk, doch ons historisch overzicht leen, dat, wanneer zij zich voor belangrijke principiële beslissingen zag geplaatst, het proletarisch klassebelang, in het licht van het einddoel — het socialisme — beschouwd, overwegend was.

In het niet in principe aan het einddoel georiënteerde reformisme gaat de, als een gevaar te beschouwen, opvatting schuil, dat de beweging alles en het einddoel niets is. Het “de beweging om de beweging” leidt tot het uitsluitend inachtneming van het dan min of meer op zichzelf staand ontwikkelingsbelang van de beweging, waarmee haar klassenkarakter en socialistische doelstelling gedoemd zijn te verdwijnen. De klassentegenstellingen schreeuwen dag in dag uit om erkenning en formulering en het is juist het aan haar groeiende invloed te danken gevaar voor de soc-dem., dat zij dit bij haar alledaagse gedragingen als vanzelfsprekend achterwege laat, waarmee zij haar socialistische doelbewustheid onwillekeurig inboet. Daarvoor dient zij zich zorgvuldig te hoeden. Dit voortdurend zich tot bewustheid brengen der klassentegenstellingen vereist naast behoefte ook durf tot zelfstandigheid, in die zin, dat uit alle daden der soc.-dem. in al haar functies een eigen, door haar groot en verheven doel ingegeven en vol zelfbewustheid aangenomen, houding blijkt. Slechts op deze wijze is er voldoende waarborg tegen de anders dreigende verburgerlijking der soc.-dem.

Moge de toekomst ons deze besparen, doordat, met de toenemende invloed der soc.-dem. in ons land, deze behoefte en durf niet verzwakken, doch eer versterken!


Wij hebben in dit overzicht de coöperatieve beweging der socialistische arbeiders niet behandeld, primo, omdat zij in ons land van geen betekenis is en secundo, omdat wij ons dan hoofdzakelijk ertoe zouden hebben moeten bepalen, de oorzaken van dit gebrek aan betekenis te beschrijven. Dit laatste kan echter alleen op bevredigende wijze geschieden, wanneer dit in de brede ten uitvoer wordt gebracht, waarvoor ons helaas de ruimte ontbreekt.

M. Z.

_______________
[1] Onderstaand hoofdstuk is speciaal voor de Nederlandse bewerking van dit boek geschreven door M. Zwalf. Leraar M.O. Economie en Statistiek te Amsterdam.