Geschreven: 1973
Bron: Recht en kritiek 3/75, kwartaalschrift SUN
Vertaling: Pia Sassen/Wilfried Uitterhoeve
Deze versie: Tekst op basis van een voordracht (een congres) Santiago (Chili), januari 1973. De oorspronkelijke Italiaanse tekst: tijdschrift Problemi del Socialismo, nr. 13/14,1973, pp. 115-148.
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, november 2005
Bij een analyse van de verhouding van staat en maatschappij in Marx’ theorie moet er allereerst op worden gewezen dat Marx met betrekking tot dit probleem geen uitgewerkte conceptie heeft nagelaten, hoewel het in zijn denken een belangrijke plaats innam en hij - zoals uit zijn aantekeningen blijkt - er een afzonderlijke studie aan wilde wijden, waartoe hij echter niet meer de gelegenheid vond. En ook de spaarzame opmerkingen waarin hij de belangrijkste punten van de voorgenomen studie vastlegde, zijn niet voldoende om de grondlijnen, laat staan de kern van het betoog dat hij in het boek wilde ontwikkelen, duidelijk te maken.’ [1] Om deze grondlijnen bloot te leggen zijn we gedwongen terug te grijpen op talrijke passages in andere geschriften, waar het probleem wordt aangeroerd en waaruit naar onze mening zowel een duidelijk als coherent beeld van zijn opvatting resulteert - coherent niet slechts wat betreft de organische reconstructie van zijn staatsopvatting, maar ook in relatie tot zijn theorie als geheel en dus ook tot de conclusies, die daaruit op het gebied van de praktijk afgeleid kunnen worden. Deze poging tot reconstructie, hoe summier deze ook moet zijn in dit bestek, wordt hier ondernomen. Eerst moet worden aangegeven volgens welke criteria wij te werk zijn gegaan. Hierbij moet aanstonds worden opgemerkt dat wij niet behoren tot degenen die Lenins Staat en Revolutie beschouwen als een gesloten monografie van Marx’ denken. [2] Wij hebben er bij verschillende gelegenheden op gewezen dat wij Stalins formule van het marxisme-leninisme, volgens welke het leninisme het marxisme van het huidige tijdperk, het tijdperk van het imperialisme is, als een relict van de Stalinperiode beschouwen. We hebben steeds weer benadrukt, dat een dergelijke formule in het licht van de ideeënrijkdom van Marx’ denken, nog vol ontwikkelingsmogelijkheden, die de arbeidersbeweging niet ten volle heeft verwerkt noch voldoende heeft uitgebuit, niet slechts een ernstige verenging betekent, maar ook geen recht doet aan de betekenis van Lenin. Lenin heeft het marxisme niet alleen geactualiseerd, maar hij was bovenal een onvergelijkelijk strateeg en tacticus van de revolutie, die zich slechts moeilijk in het keurslijf van een doctrine laat dwingen. Dat betekent niet, dat wij uit de geschriften van Lenin geen kennis kunnen en moeten putten. In de eerste plaats heeft hij ons geleerd concrete situaties concreet te analyseren, voor iedere situatie, ook onder de moeilijkste omstandigheden, een - zo nodig provisorische - oplossing, die onmiddellijk op het kernprobleem betrekking heeft, te vinden of te improviseren, andere problemen, waarvan de oplossing uitstel kan velen, zo nodig buiten beschouwing te laten, en die instrumenten gereed te houden die geschikt zijn voor de op het gegeven moment noodzakelijke actie. Tot deze instrumenten behoren ook zijn eigen geschriften. Als men deze les juist verstaat, is zij voor de arbeidersbeweging van meer nut dan een staatstheorie, die de denkbeelden van Marx vergrovend weergeeft en in een zeker opzicht schematiseert. [3]
Op deze grond achten wij de door Stalin in omloop gebrachte formule onjuist, temeer omdat ook Lenin tijdens zijn leven deze zeker niet zou hebben geaccepteerd en deze door kameraden, die in zijn ballingschap tot zijn intimi behoorden, is bestreden. Lenin heeft het marxisme niet op het niveau van het tijdperk van het imperialisme gebracht; enerzijds heeft hij veel meer verricht door ons te tonen hoe een revolutie kan slagen onder andere dan de door Marx voorziene voorwaarden; anderzijds heeft hij, om zich op de voorbereiding van de revolutie in Rusland te kunnen concentreren, noodgedwongen vele aspecten van Marx’ theorie buiten beschouwing gelaten, en wel die aspecten die in de specifieke concrete situatie waarmee Lenin te maken had niet van belang waren. [4] Samengevat kan het verschil aldus worden gedefinieerd, dat naar het inzicht van Marx de socialistische revolutie in de hoogste ontwikkelingsfase van het kapitalisme en bijgevolg in het centrum van het kapitalisme zelf zou moeten plaatsvinden (ofschoon hij ook de revolutie in de periferie van het kapitalisme heeft voorzien) terwijl Lenin de these van de zwakste schakel ontwikkelde, en in belangrijke mate en met succes bouwde op de voorkapitalistische krachten (boeren en koloniale volkeren). [5]
Op grond van heel andere overwegingen gaan we bij onze analyse evenmin uit van de jeugdgeschriften van Marx, in het bijzonder niet van de Kritik des Hegelschen Staatsrechts, waarin Marx zich diepgaand met het probleem van de staat heeft beziggehouden en die door veel schrijvers als een centrale tekst wordt beschouwd en door sommigen zelfs als de tekst die bij Marx de cesuur met de cultuur van zijn tijd en dus met zijn eigen voorafgaande culturele vorming betekent. Wij zelf zijn de opvatting toegedaan dat men de betekenis van de jeugdgeschriften van Marx - die wij niet willen betwisten - heeft overdreven, waarbij wij ons voor alles baseren op de overweging - die ons geheel marxistisch voorkomt - dat, zoals Antonio Labriola zegt, de ideeën niet uit de hemel vallen, maar alleen op de bodem van de historische praktijk ontstaan. Het marxisme nu, waarvan wij de blijvende geldigheid volledig onderschrijven, is een kritiek van de kapitalistische maatschappij en haar ontwikkelingsdynamiek; en deze kritiek - dat wil zeggen het marxisme in de ware zin van het woord - kon haar fundament niet in de Duitse of de Franse werkelijkheid vinden, maar enkel in het enige toen werkelijk kapitalistische land, namelijk in Engeland. Bij alle epistemologische cesuren, die men bij de Kritik des Hegelschen Staatsrechts of, naar de mening van andere schrijvers, bij De Duitse ideologie kan leggen, houden wij hierna vast aan de mening dat Marx’ denken in zijn tweevoudige gedaante van wetenschappelijke analyse van de werkelijkheid en leidraad voor praktisch handelen hoofdzakelijk in de geschriften van de rijpe Marx, de Marx van na 1850, te ontdekken is, hoewel we natuurlijk talrijke, vooral methodologische aanwijzingen vinden in de vroegere werken, waarop ook wij teruggrijpen voorzover zij ons helpen de ontwikkelingsgang van zijn denken te reconstrueren en interpretatiemoeilijkheden te overwinnen.
Wij zullen bij onze analyse dan ook een hele reeks teksten betrekken, zoals overigens iedereen die zich met Marx’ staatstheorie heeft beziggehouden. Wij willen ons er overigens voor hoeden de geschriften van Marx als een steeds coherente uiteenzetting van een organische leer op te vatten. Zoals voor Lenin was ook voor Marx het schrijven vaak een wapen in de dagelijkse strijd, en iedereen die de teksten wil uitleggen moet, om betekenis en functie van een bepaalde tekst te kunnen begrijpen, zich de omstandigheden voor ogen houden waaronder deze tot stand is gekomen. Toch geloven wij dat uit deze analyse, bij alle geboden voorzichtigheid, een organisch en coherent beeld van Marx’ opvatting van de verhouding van staat en maatschappij resulteert.
Het is vooral van belang de ontwikkelingslijn te volgen, die van De achttiende Brumaire naar De Burgeroorlog in Frankrijk leidt. In deze geschriften onderzocht en toetste Marx de verhouding van staat en maatschappij in het licht van de materialistische geschiedenistheorie, die hij toen begon te ontwerpen, aan de werkelijkheid, nl. de geschiedenis van de Franse staat. We benadrukken in het bijzonder de betekenis van De achttiende Brumaire, omdat dit behoort tot de weinige werken waarvan de tweede druk, die precies zeventien jaar na de eerste verscheen (resp. 1852 en 1869), door Marx zelf verzorgd is, waarbij hij enkele - deels belangrijke - wijzigingen heeft aangebracht. Men kan daaruit concluderen dat de rijpe Marx ten aanzien van de thematiek, die hij in het gehele in de tweede druk onveranderd overgenomen deel uiteengezet heeft, aan de oorspronkelijke analyse heeft vastgehouden. Uit een tekstvergelijking blijkt bovendien duidelijk dat hij De achttiende Brumaire voor ogen had toen hij aan De Burgeroorlog in Frankrijk begon te schrijven: met name in het eerste ontwerp van dit laatste geschrift herneemt hij niet alleen dezelfde begrippen, maar dikwijls zelfs dezelfde bewoordingen. Tussen beide werken bestaat dus een continuïteit van denken die zich uitstrekt over de twintig meest vruchtbare jaren van Marx’ leven en waaruit zijn conceptie van de staat en van de verhouding tussen staat en maatschappij duidelijk blijkt.
Op de geschriften van Engels tenslotte zullen wij slechts teruggrijpen voorzover zijn argumentatie overeenstemt met het denken van Marx. We zijn er namelijk van overtuigd dat Engels vooral na de dood van Marx in enkele kwesties ertoe heeft bijgedragen verkeerde interpretaties van Marx’ denken mogelijk te maken.
Volgens de interpretatie van het vulgair-marxisme is de staat niets anders dan een repressief machtsapparaat om de uitgebuite klassen in toom te houden. Het vulgair-marxisme legt de beroemde zin in Het Communistisch Manifest volgens welke
‘de moderne staatsmacht slechts een comité (is), dat de gemeenschappelijke zaken van de gehele bourgeoisklasse beheert’, [6]
uit in de welhaast mechanistische zin van een staat die van de bourgeoisie aanwijzingen krijgt en deze uitvoert. We zullen proberen aan te tonen dat deze, helaas nog altijd gangbare interpretatie weinig van doen heeft met het marxisme van Marx.
Voor Marx is de staat ongetwijfeld een klassenorgaan. Maar dit orgaan staat niet slechts ten dienste van de gewelddadige repressie, maar ook van de ‘onderdrukking’ (oppressie) van de uitgebuite klassen (een begrip dat veel ruimer is, zelfs fundamenteel verschilt van het begrip ‘repressie’) en het bemiddelt tussen de uiteenlopende en dikwijls strijdige belangen van de verschillende fracties van de heersende klasse. In de hier bedoelde tweede betekenis moet in de zo-even geciteerde zin uit het Manifest de klemtoon gelegd worden op de woorden ‘de gemeenschappelijke zaken van de gehele bourgeoisklasse’. [7] Wat de eerste door ons vermelde interpretatie betreft herinneren men zich slechts de zin uit De Burgeroorlog in Frankrijk, waar de staatsmacht als ‘openbare macht ter onderdrukking van de arbeidersklasse’ [8] gedefinieerd wordt: de onderdrukking van de arbeidersklasse omvat veel meer dan de politiële repressiemaatregelen. Om de staatstheorie van Marx goed te begrijpen en er een leidraad voor het praktisch handelen aan te kunnen ontlenen, moeten wij teruggaan tot de oorsprongen van de staat. De staat is historisch gegroeid, en de verduidelijking van zijn ontstaansgronden helpt ons zijn functie te begrijpen. Lang voor Engels zijn boek over De oorsprong van het gezin, de particuliere eigendom en de staat schreef, had Marx in De Duitse ideologie dit thema opgevat. Marx ging ervan uit dat iedere samenleving, groot of klein, een reeks gemeenschappelijke problemen (bescherming tegen natuurrampen zoals droogte, overstromingen, epidemieën of tegen aanvallen of invasies door andere stammen of volken) heeft op te lossen. Deze taken kunnen door de gemeenschap zelf collectief vervuld worden, of ze kunnen (en, bij een bepaalde grootte van de samenleving, moeten) aan gespecialiseerde groepen worden toevertrouwd, die - steeds naargelang de omstandigheden en de problemen die in het geding zijn - priesters of auguren, militairen, beambten enz. kunnen zijn. Maar zoals in het algemeen met alle collectieve organisaties gebeurt (men denke aan wat er in de loop van de geschiedenis met de katholieke kerk gebeurd is en wat we tegenwoordig dikwijls bij partijen en vakbonden zien), tenderen al deze organisaties, die op grond van de noodzakelijke taakverdeling of bijzondere deskundigheid bepaalde functies vervullen en met dienovereenkomstige bevoegdheden uitgerust zijn, ernaar zich als zelfstandige macht te constitueren. Met andere woorden: de organisatie wordt doel in zichzelf, de (civiele, militaire of priesterlijke) bureaucratie transformeert zich tot een bijzonder lichaam dat zich losmaakt van de gemeenschap en verandert van een ondergeschikt orgaan in één dat zich boven de gemeenschap verheft en daarmee tegelijk in tegenstelling raakt. Zo ontstaat uit de primitieve samenleving de staatsorganisatie.
‘... juist door deze contradictie tussen het bijzondere en het gemeenschappelijke belang, neemt het gemeenschappelijke belang als staat een zelfstandige vorm aan, gescheiden van de werkelijke individuele en gezamenlijke belangen, en tegelijk ook als illusoire gemeenschappelijkheid. Deze berust echter steeds op de reële basis van de banden die in elk familie- en stamconglomeraat bestaan - zoals bloedverwantschap, taal, arbeidsdeling op grotere schaal en andere belangen - en vooral, zoals wij later uiteen zullen zetten, op basis van de klassen die door de arbeidsdeling reeds geconditioneerd zijn, zich in ieder mensenconglomeraat van dien aard afsplitsen en waarvan er één alle andere overheerst’. [9]
Wat de oosterse monarchieën betreft, is de regulering van de grote rivieren dikwijls hun belangrijkste economische reden van bestaan: terwijl in Italië en in Vlaanderen een door vrijwillige aaneensluiting van de betrokkenen verzorgde waterhuishouding mogelijk was, was in het Oosten
‘... waar de civilisatie te laag ontwikkeld en de territoriale uitbreiding te groot was om vrijwillige associaties in het leven te roepen, het ingrijpen van een centraliserende staatsmacht vereist. Hierdoor werd alle Aziatische regeringen een economische functie toegewezen, de functie nl. voor openbare werken te zorgen’. [10]
Naast het vervullen van taken echter, die voor de gemeenschap van werkelijk nut zijn zoals de waterhuishouding, tenderen de groepen die de macht uitoefenen, ernaar hun eigen belangen voor te stellen als gemeenschappelijke belangen en zich het recht aan te matigen de gemeenschappelijke of ogenschijnlijk gemeenschappelijke belangen aan te wenden voor eigen voordeel, als ging het om private belangen. [11] In De achttiende Brumaire schrijft Marx ten aanzien van Frankrijk:
‘Ieder gemeenschappelijk belang werd onmiddellijk losgemaakt van de maatschappij, er als een hoger, algemeen belang tegenovergesteld, aan de zelfwerkzaamheid van de leden van de maatschappij ontrukt en tot voorwerp van regeringsbemoeienis gemaakt, vanaf de brug, het schoolgebouw en het gemeentelijk vermogen van een dorpsgemeente tot en met de spoorwegen, het nationale vermogen en de nationale universiteit van Frankrijk’. [12]
Dezelfde gedachte duikt in haast dezelfde bewoordingen op in het eerste ontwerp van De Burgeroorlog in Frankrijk, waar de staatsbeambten, die deze usurpatie volvoeren, worden aangeduid als ‘staatspriesters’. [13]
Het proces, in de loop waarvan uit een bepaalde maatschappelijke situatie een bepaalde staatsvorm resulteert, laat zich ruwweg als het proces van de arbeidsdeling, van de vervreemding, van de usurpatie en van de klassenonderdrukking kenschetsen. De arbeidsdeling komt voort uit de tendens of de noodzaak, bepaalde maatschappelijke, militaire of religieuze taken van algemeen belang over te dragen aan bepaalde personen, die daartoe gekwalificeerd zijn of lijken te zijn. Vervreemding treedt op als de bekleders van deze functies zich constitueren als bijzonder orgaan, dat met specifieke volmachten is uitgerust. Natuurlijk dragen zij er vervolgens zorg voor dat de hele gemeenschap hun taken vervult (oorlogen, openbare werken, waterbeheersing, wegen, bruggen enz.), zowel in de vorm van persoonlijke diensten als door afpersing van meerarbeid in de vorm van belastingen, schattingen, tolgelden, herendiensten e.d. Tenslotte echter worden zij in de ogen van de gemeenschap zelf, vanwege de macht van de traditie of door de druk van de maatschappelijke structuren die rondom hen ontstaan zijn, organen die boven haar staan en soms zelfs voorzien zijn van sacrale attributen, zodat de leden van de gemeenschap tenslotte niet meer doorzien dat deze maatschappelijke structuren en de daaraan beantwoordende staatsvormen uiteindelijk het product van deze gemeenschap zijn:
‘De sociale macht, d.w.z. de met een veelvoud toegenomen productiekracht die voortkomt uit het samenwerken van de onderscheiden individuen, zoals in de arbeidsdeling ligt besloten, doet zich, omdat het samenwerken zelf niet vrijwillig maar natuurlijk gegeven is, aan deze individuen niet voor als hun eigen verenigde macht maar als een vreemde macht die buiten hen staat, waarvan zij herkomst noch doel kennen en die zij bijgevolg niet meer kunnen beheersen, die integendeel een eigen reeks fasen en ontwikkelingsstadia doorloopt, onafhankelijk van het doen en laten van de mensen, ja die dit doen en laten zelfs dirigeert’. [14]
Het proces van usurpatie komt tot stand doordat de dragers van de politieke macht zich uitgeven voor vertegenwoordigers van het algemeen belang en daarmee hun heerschappij en macht trachten te legitimeren. [15] Eenmaal in het bezit van de functies van het algemeen belang, waaraan hun macht - zowel logisch als historisch - wordt ontleend, verheffen zij in werkelijkheid hun private belangen tot algemene belangen en leggen zij deze tenslotte vast in materiële (economische) en politieke machtsstructuren, d.w.z. zij constitueren zich als heersende klasse, die zich van de politieke macht bedient om de eigen heerschappij te organiseren en te consolideren. Het is precies deze kristallisatie van klassenbelangen die door de institutie van de staat wordt vereeuwigd. Als het er namelijk om zou gaan effectief gemeenschappelijke belangen te behartigen, zouden deze taken rechtstreeks door de gemeenschap zelf vervuld kunnen worden, zeker als het ingevolge de technologische en culturele vooruitgang niet langer noodzakelijk lijkt de uitoefening van bepaalde functies te verbinden met een bijzondere politieke macht, laat staan met een bepaalde eigendomsstructuur. Stellig vervult de staat ook taken die in iedere georganiseerde gemeenschap, ongeacht haar aard, behartigd moeten worden; maar ze kunnen - en in een bewuste gemeenschap moeten - in het werkelijke belang van de gemeenschap door deze zelf verzorgd worden. Blijven deze taken daarentegen attributen van een boven de maatschappij staande macht, die uitgerust is met een eigen soevereiniteit en zich heeft geconstitueerd tot specifieke organen, dan worden ook deze taken - te beginnen bij de justitie - onderhorig gemaakt aan de belangen van de heersende klasse, die de handhaving van de maatschappelijke orde en daarmee van haar eigen privileges uitroept tot het veilig stellen van het algemeen belang. Het is in deze zin dat Marx spreekt van het ‘illusoire “algemene” belang in de vorm van de staat’. [16]
Daarmee hangt samen dat Marx de ‘staat’ of ‘politieke staat’ begrijpt als klassenstaat, die gedoemd is tot afsterven, zodra de maatschappij zich weer de macht toeeigent zelf zorg te dragen voor de zaken van algemeen belang, zonder daarvoor een klassenheerschappij nodig te hebben - een klassenheerschappij die omwille van haar zelfbehoud met naijver waakt over de eigen machtsattributen en deze zelfs met de sluier van het mysterie omgeeft, zoals de Kerk gedaan heeft. [17] Op deze grond stelt Marx dan ook de staatbureaucratie gelijk met de kerkelijke bureaucratie en kenschetst hij de ambtenaren als ‘staatspriesters’. De verdediging van dit klassenprivilege maakt de staat tot een instrument niet alleen van de gewelddadige repressie, maar ook van de onderdrukking, die steunt op de instandhouding van de sociale, economische en culturele ongelijkheid zowel als op de (niet in de laatste plaats ideologische) mechanismen teneinde de kapitalistische maatschappelijke verhoudingen te reproduceren, mechanismen die met name door de moderne kapitalistische staat zijn ontwikkeld.
In onze uiteenzetting met betrekking tot de burgerlijke staat moeten wij ons beperken tot die van zijn kenmerken, die ons inziens in het kader van deze beschouwing wezenlijk zijn. Terwijl in de voorkapitalistische maatschappijen in de regel - wij beklemtonen: in de regel, omdat iedere economische maatschappijformatie haar specifieke, ook van de regel afwijkende kenmerken heeft en de systemen in de geschiedenis vrijwel nooit in zuivere vorm voorkomen - de klassen, die dragers van de materiële en economische macht waren, tegelijk de politieke macht bezaten en uitoefenden, is in de kapitalistische maatschappij het onderscheid tussen economische en politieke macht sterker geworden. Een van haar kenmerken is de scheidslijn tussen degenen die de economische macht bezitten, en degenen die de politieke macht uitoefenen. Het accent ligt hier op ‘uitoefenen’, want de uitoefening van de macht en de werkelijke macht zelf zijn twee verschillende dingen. Een onderzoek naar degenen bij wie de werkelijke politieke macht berust, zou ons te ver voeren.
Een ander, hiermee samenhangend kenmerk van de kapitalistische maatschappij, is dat zij zich in de loop van haar ontwikkeling gedwongen zag de arbeiders in het systeem te integreren teneinde de uitbuiting te institutionaliseren. Zo kregen alle burgers door de toekenning van het algemeen kiesrecht voor vertegenwoordigende lichamen de illusie aan de macht te participeren. De bestaande orde heeft zich natuurlijk gewapend tegen het gevaar dat een ontketende democratische fantasie haar zou kunnen omverwerpen, en wel zowel door gewelddadige repressie, die in het extreme geval werd doorgevoerd tot aan het fascisme, d.w.z. tot aan de opheffing van het algemeen kiesrecht en alle andere democratische waarborgen, als - in het normale geval - door zich te verzekeren van de loyaliteit van de meerderheid jegens de gevestigde maatschappelijke orde. Het is zeker geen toeval, dat het ondanks het in vele kapitalistische landen geldende vrije kiesrecht nooit tot een omverwerping van het systeem door de stembus is gekomen, hoewel Marx met deze mogelijkheid zeer wel rekening heeft gehouden. Een wellicht uniek geval is dat van Tsjecho-Slowakije na de Tweede Wereldoorlog, waar in vrije verkiezingen een meerderheid van communisten en socialisten werd gekozen, die ondanks de afsplitsing van de rechtervleugel van de socialisten sterk genoeg was om in 1948 een parlementaire meerderheid te vormen voor de regering Gottwald. De buitengewone omstandigheden die hieraan ten grondslag lagen, staan echter geen veralgemening toe. Een meerderheid van socialisten en communisten kwam na de Tweede Wereldoorlog ook tot stand in Frankrijk. De Franse socialistische partij had echter intussen het doel het socialisme te verwerkelijken afgezworen, evenals de sociaaldemocratische meerderheden die momenteel in enkele Europese landen aan de regering zijn. Weliswaar streven zij verstrekkende maatschappijhervormingen na, maar zij tasten de hegemonie van de heersende klasse niet aan. Hetzelfde geldt voor de volksfront-meerderheden tussen de twee wereldoorlogen in Frankrijk en Spanje, waarvan ook burgerlijke partijen deel uitmaakten. Uniek is het geval van Chili, waar een president gekozen werd op een program van transformatie van de maatschappij, maar die, omdat hij slechts de stemmen van een minderheid op zich verenigen kon, bij de uitvoering hiervan behalve met andere moeilijkheden ook met de oppositie van de parlementaire meerderheid te kampen had. De veelvuldige methoden die gehanteerd worden ter verkrijging van consensus, zijn intussen voldoende bekend. Hiertoe worden zowel de onwetendheid van de massa als de religie, zowel het onderwijs, als de massamedia gebruikt. Hoewel de marxistische literatuur ook tegenwoordig nog de neiging heeft het accent hoofdzakelijk te leggen op de repressie (de staat als politieagent), bestaat er ook een serieuze marxistische literatuur die zich bezighoudt met die praktijken die wij als ‘geïnduceerde consensus’ kunnen omschrijven, d.w.z. een ex ante tot stand gebrachte en niet ex post door repressiemaatregelen afgedwongen instemming. Wij zijn overigens van mening, dat er nog een ander, nog nauwelijks onderzocht aspect van deze zaak is. Wij bedoelen de ‘spontane consensus’, waarvan de betekenis door marxistische auteurs tot voor kort onderschat lijkt te zijn, ofschoon Marx op dit fenomeen gewezen heeft. Hoewel het ongetwijfeld moeilijk is een scherpe scheidslijn tussen de ‘geïnduceerde’ en de ‘spontane’ consensus te trekken, is naar onze mening het logische onderscheid duidelijk, al lijkt het ons dat zonder een element van spontaneïteit ook de ‘geïnduceerde consensus’ moeilijker wordt. Het samengaan van deze beide momenten bewerkstelligt de ‘politieke socialisatie’, die zelfs een groot deel van degenen die tot de uitgebuite klassen behoren doet instemmen met het systeem en een gedrag aan de dag doet leggen dat strijdig is met gedrag dat hen zou moeten worden ingegeven zoal niet door klassenbewustzijn, dan toch door ‘klasse-instinct’.
Waarop berust nu deze ‘spontane consensus’? Naar onze mening gehoorzaamt het systeem aan een eigen ‘logica’, die zich onafhankelijk van een bepaalde wil voltrekt. [18] Zoals we elders hebben uiteengezet vatte Marx het systeem op als een ‘concrete totaliteit’, d.w.z. een totaliteit met een eigen immanente logica die de verschillende componenten coördineert, ertoe tendeert om afwijkingen en ongelijkmatigheden te corrigeren en deze weer in het systeem te integreren. [19] De in een zodanig georganiseerd systeem gesocialiseerde mensen zijn bereid deze ‘logica’ te accepteren, als was deze ‘de’ voor de maatschappij van alle tijden zonder meer geldige logica; ze hebben geen inzicht in de historische bepaaldheid ervan, en nog minder in de aan deze ten grondslag liggende contradicties, die in hun ogen slechts voorbijgaande afwijkingen of verschuivingen zijn. Als Engels in een brief aan Marx schrijft dat de Engelse maatschappij burgerlijke aristocraten en burgerlijke arbeiders behoeft, gaat het niet enkel om een feitelijke constatering, maar ook om een verwijzing naar de wijze waarop de logica van het systeem functioneert. Zelfs de arbeiders, schrijft Marx, hebben de neiging het feit van hun eigen uitbuiting, d.w.z. in klassen gedeelde maatschappij, die haar grondslag in deze uitbuiting vindt, te beschouwen als ‘natuurlijk’. [20] Het is ongetwijfeld juist dat de burgerlijke maatschappij beschikt over even omvangrijke als complexe middelen tot psychologische beïnvloeding om de individuen politiek deze richting te socialiseren, maar het is even juist dat deze middelen alleen niet toereikend zouden zijn, als er niet een natuurlijke geneigdheid in dezelfde richting zou zijn, die op rekening komt van de immanente logica van het systeem.
In ieder geval is het deze relatieve autonomie van de politieke sfeer, en het feit dat in de regel alle staatsburgers daarin participeren of kunnen participeren, die de scheiding tussen de mens en de staatsburger bewerkstelligen, die Marx in Zur Judenfrage zo indrukwekkend heeft geschetst - de scheiding tussen de mens, de private persoon, die verzinkt in de egoïstische sfeer van private belangen van het maatschappelijk leven, en de staatsburger die in de hemel van de ogenschijnlijke politieke gelijkheid zweeft. [21]
Deze relatieve autonomie van de politieke sfeer heeft evenwel de onderzoekers van Marx’ denken aanleiding gegeven tot vele discussies, interpretaties en ons inziens ook misvattingen, waarop wij in het kort moeten ingaan. Deze discussies en misvattingen zijn deels te verklaren doordat bij Marx een samenvattende behandeling van dit thema ontbreekt en men daarom aangewezen is op losse uitspraken en aanduidingen, waaraan men een verschillende uitleg kan geven, waarschijnlijk omdat ze in verschillende perioden en in een wisselende en wellicht vaak inadequate terminologie geformuleerd zijn. Wij willen trachten ons te oriënteren op hetgeen wij hierboven hebben betoogd, om vervolgens de praktische lering te trekken uit onze interpretatie.
Zoals bekend heeft Marx over de autonomie van de politieke macht ten opzichte van de maatschappelijke klassen en zelfs van de heersende klassen vooral gesproken naar aanleiding van Napoleon III en zijn keizerrijk, dat door Engels vergeleken is met het Pruisen van Bismarck. Marx verklaart deze autonomie uit een zeker evenwicht van de krachten, die in de klassenstrijd tegenover elkaar staan: d.w.z. de bourgeoisie was niet meer en het proletariaat nog niet in staat over de natie te heersen. [22] De geschiedenis heeft deze verklaring voor het Frankrijk van het Tweede Keizerrijk overigens weerlegd. De bourgeoisie heeft bewezen heel wel tot regeren in staat te zijn. Toch kunnen zich in de geschiedenis ongetwijfeld andere situaties voordoen waarbij er in de klassenstrijd een - zij het relatief en labiel - evenwicht bestaat, zodat de politieke macht een grotere onafhankelijkheid kan krijgen, wanneer het althans niet omgekeerd tot een situatie van dubbele macht komt. In werkelijkheid is de onafhankelijkheid van de politieke macht echter steeds bepaald door de maatschappelijke structuren, die zij geen geweld kan aandoen. Enkel een omwenteling van de structuren kan een radicale omwenteling van de macht teweegbrengen.
Op dit punt moet worden opgemerkt dat de politieke macht in de voorkapitalistische maatschappijen over meer onafhankelijkheid beschikt dan in de kapitalistische maatschappij, omdat de functioneringswijze van de voorkapitalistische maatschappijen minder complex is en hun samenhangen eenvoudiger, zoal niet zeer elementair zijn (landbouweconomie van dorpen), zodat de centrale macht een aanzienlijke vrijheid van handelen heeft. We moeten niet vergeten dat de staat per definitie fungeert als een macht die zich ten opzichte van de maatschappij heeft verzelfstandigd en boven haar staat, ook als hij de uitdrukking is van de tegenspraken tussen de maatschappelijke klassen, en dat hij met de heersende klasse verbonden is. [23] Zoals we hebben gezien is in de voorkapitalistische maatschappijen de heersende klasse identiek met de klasse die de politieke macht uitoefent. Deze macht staat weliswaar boven de maatschappij, maar haar politiek is georiënteerd op de belangen van de heersende klasse. Gesteld echter dat in een uitzonderingssituatie, tengevolge van een oorlog of een revolutie, de macht in handen van een niet door de heersende klasse zelf ingestelde dictatuur valt, dan zou deze dictatuur in een op elementaire relaties berustende maatschappij over deze macht veel vrijer kunnen beschikken dan in een maatschappij, die zo complex is als de huidige, waarin de sociaal-economische mechanismen uiterst gevoelig zijn en waarin een willekeurige ingreep zelfs van de dragers van de politieke macht nauwelijks denkbaar is. Het is namelijk van belang twee problemen duidelijk te onderscheiden: de autonomie van het politieke moment ten opzichte van de onderscheiden fracties van de heersende klasse en de autonomie ten opzichte van het systeem in zijn totaliteit. Wat betreft het eerste aspect: de autonomie, of liever de specificiteit van het politieke moment ontstaat pas in de kapitalistische maatschappij, waarin het beheer van de politieke macht wordt gedelegeerd aan een afzonderlijke, gespecialiseerde laag, terwijl in de voorkapitalistische maatschappijen de politieke en de economische macht in handen van dezelfde personen ligt en het probleem van de wederzijdse autonomie zich dan ook niet stelt. Bezien we daarentegen het tweede aspect, d.w.z. de autonomie ten opzichte van het functioneren van het systeem: deze autonomie zal geringer zijn naarmate de maatschappelijke mechanismen, waarin de staat als een wezenlijk element geïntegreerd is, maar van wier functioneren de staat op zijn beurt weer afhankelijk is, complexer zijn. Het ligt voor de hand dat er geen of haast geen mogelijkheden zijn de logica van het systeem in dienst waarvan de staat staat, te weerstaan (afgezien van de hypothese dat de tegenmacht aan kracht wint, op welke hypothese we nog nader zullen ingaan).
Daarom wijzen we de theoretische constructie van Poulantzas af. Poulantzas baseert haar op de autonomie van het politieke moment, waaruit dan een hele reeks praktische consequenties voortvloeit wat betreft het probleem van de verovering van de politieke macht en, in samenhang daarmee van de revolutionaire partij en haar functie. Wij achten het geenszins legitiem deze stelling aan Marx toe te schrijven. Wat zijn namelijk volgens Marx de grenzen van deze autonomie? Zoals in de in het begin van dit opstel geciteerde zin uit Het Communistisch Manifest wordt gesteld en in de historische geschriften uitvoerig uiteengezet is, representeert de politieke macht in de eerste plaats de belangen van de gehele heersende klasse [24]; naarmate de onderscheiden fracties van de heersende klasse nu onderling strijd leveren, breidt de sfeer van de politieke autonomie zich noodzakelijkerwijze uit: de politieke macht ziet zich immers gedwongen tussen de elkaar bestrijdende groepen een bemiddelende rol te vervullen. Zo beschouwd is het probleem van de autonomie ons inziens niet dat van een ‘andere’, zij het ook ondergeschikte ‘staatsopvatting’, zoals Miliband onlangs heeft geschreven, [25] maar past zij zeer goed in de algemene theorie van Marx. [26] Marx zelf heeft op niet mis te verstane wijze gewezen op de nauwe grenzen van de autonomie van de politieke macht, die niet duurzaam tegengesteld kan zijn aan de maatschappelijke structuren, waarvan zij de uitdrukking is en die een totaliteit met een eigen logica vormen. De afzonderlijke indelingssferen, de politieke inbegrepen, moeten zich uiteindelijk aan deze totaliteit aanpassen, hoewel zij dikwijls een eigen tijdsritme volgen, zodat de politieke sector soms - zoals bijv. thans in Italië het geval is - uiterst achterlijk kan zijn, terwijl zij in andere gevallen, zoals we hebben gezien (en in het verleden ook in Italië) een stuwende functie had.
In zijn geschrift Zur Geschichte des Bundes der Kommunisten schrijft Engels dat Marx al in 1844 tot de conclusie kwam dat
‘niet de staat voorwaarde voor de burgerlijke maatschappij, maar de burgerlijke maatschappij voorwaarde voor staat is en deze reguleert, dat dus de politiek en haar geschiedenis te verklaren is uit de economische verhoudingen en hun ontwikkeling, en niet omgekeerd’. [27]
Een heldere formulering van deze opvatting vinden we in De Duitse ideologie, waar wordt gesteld:
‘Het materiële leven van de individuen, dat geenszins van hun loutere “wil” afhangt, hun productiewijze en de organisatie van de vorm van het maatschappelijk verkeer (Verkehrsform), die elkaars voorwaarde zijn, is de werkelijke basis van de staat en blijft het in alle fasen, waarin de arbeidsdeling en de particuliere eigendom nog noodzakelijk zijn, geheel onafhankelijk van wil van de individuen. Deze werkelijke verhoudingen zijn geenszins door de staatsmacht in het leven geroepen, maar vormen veeleer de macht die de staat schept.’ [28]
Dezelfde gedachte vinden we ook in Die Heilige Familie:
‘Dus niet de staat houdt de atomen van de burgerlijke maatschappij bijeen (...). Alleen het politieke bijgeloof beeldt zich hedentendage nog in, dat het burgerlijke leven door de staat bijeengehouden moet worden, terwijl omgekeerd in de werkelijkheid de staat door het burgerlijke leven wordt bijeengehouden’ [29]
En niet minder pregnant schrijft Marx in Das Elend der Philosophie dat
‘(...) het in alle tijden de soevereinen zijn, die zich naar de economische verhoudingen moesten voegen, maar dat zij het nooit geweest zijn die deze verhoudingen de wet hebben voorgeschreven. Zowel de politieke als de burgerlijke wetgeving proclameren en protocolleren slechts wat door de economische verhoudingen wordt gewild’. [30]
Hetzelfde denkbeeld ontmoeten we in de polemiek tegen Bakoenin, die, zoals Engels aan Cuno schrijft, beweert dat
‘de staat het kapitaal heeft voortgebracht, dat de kapitalist zijn kapitaal louter aan de staat dankt, terwijl wij het omgekeerde stellen’. [31]
En vier jaar later, in de Kritiek op het program van Gotha, komt Marx op deze gedachte nog eens terug:
‘De Duitse Arbeiderspartij toont (...) hoe de socialistische ideeën bij haar nog niet eens tot in de opperhuid zijn doorgedrongen, doordat zij, in plaats van de bestaande maatschappij (en dat geldt voor iedere toekomstige maatschappij) als grondslag van de bestaande staat (of van de toekomstige, voor de toekomstige maatschappij) te behandelen, de staat veeleer als een autonoom wezen behandelt, dat zijn eigen ’geestelijke, zedelijke en vrijheidsgrondslagen’ bezit’. [32]
De staat en de politiek zijn dus niet werkelijk autonoom ten opzichte van de structuren van de maatschappij: noch in het verleden noch thans, en ze zullen het ook in de toekomst niet zijn. Ook de bourgeoisie - in weerwil van wat we over de versterkte scheiding tussen economische macht en uitoefening van de politieke macht hebben gezegd - maakt op deze algemene regel geen uitzondering. Zoals in Het Communistisch Manifest wordt gesteld, ging ‘ieder van deze ontwikkelingsstadia van de bourgeoisie [het gaat hier om fasen van toenemende economische ontwikkeling en macht] vergezeld van een dienovereenkomstige politieke vooruitgang’. Ook het proletariaat kan de politieke macht niet veroveren zonder dat gelijktijdig de maatschappelijke verhoudingen omgewenteld worden: ‘De politieke heerschappij van de producenten kan niet samengaan met de vereeuwiging van hun maatschappelijke knechting’ [33] heet het in De Burgeroorlog in Frankrijk.
Tegenover deze herhaaldelijke en nadrukkelijke vaststellingen, die overigens logisch volgen uit de algemene conceptie die Marx in zijn Voorwoord van Zur Kritik der politischen ökonomie heeft neergelegd, staan de verwijzingen naar de autonomie van de uitvoerende macht van Napoleon III. Deze moeten worden gezien tegen de achtergrond van de scherpe polemiek die Marx tegen hem voerde. Napoleon personifieerde in zijn ogen de onderdrukking van de langdurige revolutionaire spanning, die Frankrijk van 1789 tot 1849 had gekenmerkt en die Marx in 1848 ertoe had bewogen zich vanuit zijn ballingschap in België naar Parijs te begeven. Maar wat zijn de grenzen van deze autonomie? In het eerste ontwerp van De Burgeroorlog in Frankrijk lezen we:
‘De regeringsmacht met haar staand leger, haar alles dirigerende bureaucratie, haar dom houdende geestelijkheid en haar serviele rechterlijke hiërarchie was van de maatschappij zelf zo onafhankelijk geworden, dat een lachwekkend middelmatige avonturier met een roofzuchtige bende desperado’s achter zich volstond om haar uit te oefenen’. [34]
Deze woorden zijn evengoed van toepassing op Mussolini en op Hitler, die in de uitoefening van de politieke macht (men lette er op dat ook Marx van uitoefening spreekt) eveneens een zekere speelruimte hadden, maar van wie wel niemand zal willen veronderstellen dat zij echt onafhankelijk van de maatschappelijke structuren waren. Overigens had Marx zelf in De achttiende Brumaire al met betrekking tot Napoleon III gezegd dat Bonaparte ‘als de zelfstandige macht van de executieve (...) het als zijn roeping (voelt) om de “burgerlijke orde” zeker te stellen’. [35] Historisch gezien stelde Napoleon III niet enkel de burgerlijke orde zeker, maar legde hij ook de basis voor de ontwikkeling van de Franse industrie. Hoewel hij in vergelijking met andere regeringen beschikte over een aanzienlijke autonomie ten opzichte van de heersende klasse, kan toch geenszins worden beweerd dat hij onafhankelijk van de bestaande burgerlijke maatschappijstructuur had kunnen handelen, tot de consolidering waarvan hij veeleer in belangrijke mate bijdroeg. In tegenstelling tot Poulantzas zijn wij dan ook van mening dat de authentieke lijn van Marx’ revolutionaire denken zijn belangrijkste uitdrukking vindt in het Voorwoord van Zur Kritik der politischen ökonomie, die door Poulantzas ten onrechte als een reformistische lijn beschouwd wordt. Wanneer wij ons echter op deze tekst en op de afhankelijkheid van de politieke macht ten opzichte van de algemene logica van het systeem beroepen, bedoelen wij daarmee niet dat de staat louter een passieve weerspiegeling van de maatschappelijke verhoudingen zou zijn, zoals uit sommige passages van Marx zou kunnen worden opgemaakt, maar men moet niet vergeten dat Marx een polemicus was en van peremptoire uitspraken hield. Zijn uitlatingen moeten dus, los van de verbale vorm waarin ze soms gesteld zijn, in de algemene context van zijn denken worden geplaatst.
Er moet hier in de eerste plaats aan worden herinnerd dat er voor Marx tussen basis en bovenbouw een dialectische, en geen mechanische relatie is. Hierop is ook door Engels in de laatste jaren van zijn leven, toen een deterministische interpretatie van het historisch materialisme de overhand kreeg, sterk de aandacht gevestigd. Zo schrijft hij in zijn brief aan Mehring van 14 juli 1893:
‘Daarmee hangt ook samen het onzinnige denkbeeld van de ideologen: omdat we de verschillende ideologische sferen, die in de geschiedenis een rol spelen, een autonome historische ontwikkeling ontzeggen, zouden we ze ook iedere historische werking ontzeggen. Hieraan ligt ten grondslag de alledaagse ondialectische voorstelling van oorzaak en gevolg als strikt tegengestelde polen, het absoluut vergeten van de wisselwerking. De heren vergeten vaak haast opzettelijk dat een historisch moment, als het eenmaal in het leven is geroepen door andere, uiteindelijk economische oorzaken, vervolgens ook reageert, kan terugwerken op zijn omgeving, zelfs op zijn eigen oorzaken.’ [36]
De verhouding van staat en maatschappij moet vanuit dit gezichtspunt beschouwd worden. De staat ontstaat (onder de boven uiteengezette voorwaarden) teneinde een bepaalde klassenstructuur veilig te stellen en in stand te houden, teneinde onderdrukking uit te oefenen. Enerzijds is de staat dus een parasitair product van de maatschappij, [37] die daarvan afstand zou doen als zij zichzelf zou kunnen besturen (overigens moet worden toegegeven dat dit zelfbestuur van bepaalde collectieve functies in het verleden historisch niet mogelijk was, zoals ook Marx erkend heeft), terwijl de staat anderzijds als orgaan van de bourgeoisie ter onderdrukking van het proletariaat en ter reproductie van de kapitalistische maatschappijverhoudingen een actieve rol speelt: in deze zin beschrijft Marx de politieke macht als een omhulsel dat de maatschappij aan alle zijden omgeeft en beknelt, als een slang die zich rondom haar slingert en haar verstikt, die dus actief inwerkt op de maatschappij waarvan hij de uitdrukking is. [38]
Wij menen het denken van Marx goed te interpreteren als we zeggen dat het maatschappelijke systeem als geheel een staatsapparaat in het leven roept dat beantwoordt aan de onderdrukkingslogica van het systeem zelf, en dat dit staatsapparaat dientengevolge niet of slechts in zeer geringe mate autonoom is, maar een actief mechanisme ter verzekering en instandhouding van het functioneren van dit systeem van sociale onderdrukking, niet enkel in zijn repressieve taken, maar tegenwoordig in veel belangrijker mate op talrijke andere gebieden, waarvan in het kader van dit onderzoek de ideologische manipulatie en de economische interventie het belangrijkst zijn. [39] De twee laatstgenoemde gebieden zijn sinds Marx’ tijd aanzienlijk uitgebreid, en het spreekt vanzelf dat in zijn geschriften hierop niet diep wordt ingegaan. Overigens heeft hij beide problemen wel onderkend. De ideologische hegemonie van de bourgeoisie vindt haar theoretische grondslag in Marx’ conceptie van de ideologie dat een blijvende verworvenheid van de kennissociologie is. Marx wijst expliciet op het probleem, als hij zegt dat ‘de heersende ideeën de ideeën van de heersende klasse’ zijn [40], - ideeën die de heersende klasse presenteert alsof zij een absolute en eeuwige waarde zouden bezitten; of als hij gewag maakt van de ‘verdomming door de clerus’, zonder de veel gevaarlijker domhouderij door de moderne massamedia te kunnen voorzien. Wat betreft de staatsinterventie in de economie bevat Het Kapitaal bepaald profetische anticipaties: de definitie van de staat als totaalkapitalist, die wij ook in de Anti-Dühring van Engels vinden, is een aankondiging van de dan feitelijk inzettende ontwikkeling en de voortaan onontbeerlijk geworden rol, die de staat in de hoogontwikkelde kapitalistische landen als motor van het winstmechanisme, dat door het heilig verklaarde particulier initiatief alleen niet meer in gang kan worden gehouden, heeft overgenomen.
Deze groeiende en steeds nauwere verstrengeling van de economische en de politieke sfeer heeft een tweeledige uitwerking. Enerzijds wordt de speelruimte voor een autonoom of schijnbaar autonoom optreden van de personen, die de politieke macht uitoefenen, door het beheer over de publieke sector in de economie groter; maar anderzijds wordt de gebondenheid van de publieke macht aan het functioneringsmechanisme van het economisch proces sterker en wordt aldus haar autonomie ingeperkt. Het is onbetwist dat de staat tegenwoordig een doorslaggevende rol speelt in het economisch leven, hetzij ter garantie van de groeivoet in de industriële landen, hetzij ter initiëring van industrialiseringsprocessen in de onderontwikkelde landen. In de afgelopen honderd jaar heeft de vertraagd op gang gekomen industrialisering van enige landen, bijv. van Duitsland en Japan, de staat tot een stuwende kracht gemaakt. De staat was niet meer louter representant van de belangen van de gehele klasse tegenover de deelbelangen van een bepaald deel van de klasse, maar ook van de toekomstige belangen, die beantwoorden aan de dynamiek van de kapitalistische ontwikkeling. Elders, zoals bijv. in Mexico, was het de politieke macht die het land een institutionele orde, conform de belangen van de bourgeoisie, gaf. Het politieke moment vervult dus steeds een unificerende functie. De staat krijgt zo tot taak het systeem te bevorderen, te coördineren, te integreren en te rationaliseren, doordat hij tracht de schadelijke deelbelangen uit te schakelen, de arbeiders in het systeem te integreren en doordat hij instituties en mechanismen in het leven roept die het functioneren van het systeem kunnen waarborgen en het hoofd kunnen bieden aan de onvermijdelijke moeilijkheden die steeds weer rijzen. De staat steunt daartoe niet slechts op zijn eigen politieke kracht, maar ook op de logica van het systeem zelf, die hem voorschrijft in het gemeenschappelijke belang van de gehele heersende klasse te handelen - soms zelfs tegen achterlijke of marginale groepen in bepaalde sectoren of fracties van deze klasse zelf in. In deze zin absorbeert de staat, onder de schijn van autonomie, niet alleen de impulsen die uitgaan van de dynamiek van het systeem zelf, maar ook die van de hoger ontwikkelde landen - via internationale kanalen - waardoor de staat de instantie wordt die zorg draagt voor de voltrekking van de rationaliseringslogica van het systeem. Bij alle autonomie ten aanzien van de afzonderlijke fracties van de bourgeoisie is de politieke macht dus meer dan ooit een instrument, dat gehoorzaamt aan de logica van de kapitalistische ontwikkeling. Dat geldt voor Napoleon III zo goed als voor die staten waar het ingrijpen van de centrale macht onontbeerlijk was en is om een ontwikkelingsproces op gang te brengen en om de achterstand ten aanzien van de hoger ontwikkelde landen in te lopen.
Een ding staat in elk geval vast: de autonomie van de politieke sfeer in de strikte zin van het woord wordt hierdoor ingeperkt, want er bestaat nauwelijks meer een politieke macht die in staat zou zijn naar eigen goeddunken te interveniëren in het economisch leven. Dat geldt tegenwoordig in het bijzonder voor de hoogontwikkelde kapitalistische landen, waar de politieke macht in steeds mindere mate in één persoon (Napoleon III, de tsaar) of in één orgaan (de regering; het parlement) belichaamd lijkt. Veeleer is zij een mechanisme geworden dat diep verankerd is in de maatschappelijke structuren, die evenzeer op haar zijn aangewezen als zij aan hun wetten onderworpen is.
Dit heeft ook duidelijke repercussies voor het binnen de arbeidersbeweging veel bediscussieerde probleem van de verovering van de macht. Legt men namelijk het accent, zoals Poulantzas doet, op de autonomie van het politieke moment, dan volgt daaruit de conclusie dat de verovering van de politieke macht het primaire doel (en niet het einddoel) van het proletariaat moet zijn, om vervolgens de maatschappelijke structuren te veranderen. Vat men daarentegen de politieke macht op als nauw verbonden met de maatschappelijke structuren waarin zij geworteld is, dan volgt hieruit dat de belangrijkste strijd van het proletariaat op maatschappelijk terrein gevoerd moet worden, omdat het proletariaat slechts door een omwenteling van de grondslag van de staat en van de politieke macht meer macht kan veroveren. Deze stelling, die allerminst reformistisch is en in ieder geval het standpunt van Marx is, geeft een authentiek revolutionair perspectief aan omdat zij de weg opent voor de verovering van de politieke macht, door de grondslagen van de macht van de tegenstander te verzwakken en daarin het gewicht van de antagonistische klasse in te brengen. Ook als het politieke moment het unificerende en - in laatste instantie - beslissende moment blijft van alle strijd die op economisch en maatschappelijk terrein wordt uitgevochten, kunnen vorm en inhoud van het politieke moment juist niet los van de strijd en a prioristisch bepaald worden, juist omdat het politieke moment de synthese is van deze strijd.
Als het de maatschappij is, die de grondslag is van de staat, en niet omgekeerd; als de politieke macht een product van de heersende klasse is, dat noodzakelijkerwijze de maatschappelijke krachtsverhoudingen weerspiegelt, kan het proletariaat slechts op de verovering van de macht hopen indien het deze krachtsverhoudingen in de maatschappij verandert. Naar onze mening beging Marx een historische beoordelingsfout toen hij in het Franse Tweede Keizerrijk een krachtsevenwicht meende waar te nemen tussen bourgeoisie en proletariaat; maar we kunnen uit deze vergissing in elk geval leren dat volgens Marx het proletariaat ook onder kapitalistische verhoudingen voldoende maatschappelijke macht kan verwerven om een tegenwicht te vormen tegen de bourgeoisie. Doet zo’n geval zich onverwacht in een periode van revolutionaire crisis voor, dan zal het tot een dubbele macht komen (sovjet en voorlopige regering in het Rusland van 1917). Maar een dergelijke situatie kan ook ontstaan in de loop van een langdurig proces. Dan zal het proletariaat als antagonistische factor zijn gewicht in de staatsinstellingen zelf doen gelden. Behalve de culturele en ideologische normen, zullen dan in toenemende mate een alternatieve wetgeving en/of een alternatieve interpretatie van de geldende rechtsnormen object van de klassenstrijd zijn, waarbij de inzet de hegemonie over de maatschappij is.
Daarmee zijn we bij het centrale thema van ons betoog gekomen: staat en maatschappij in een periode van transformatie waarin de antagonistische krachten elkaar in evenwicht houden, zodat het proletariaat de traditionele krachtsverhouding kan omkeren en over kan gaan tot het opbouwen van een socialistische maatschappij. Slaagt het proletariaat er in deze strijd in zich te bedienen van enige staatsinstrumenten - zoals vandaag de dag in Chili gebeurt - dan kan men dit evenwel niet terugvoeren op de vermeende autonomie van de politieke macht, maar integendeel juist op het feit dat ze niét zelfstandig is, en dus moet buigen voor de druk die door de maatschappij, waarvan zij de uitdrukking is, wordt uitgeoefend.
Onze beschouwingen over dit thema kunnen we niet afsluiten, zonder ons bezig te houden met een ander, hiermee nauw verbonden probleem, namelijk met het karakter van de socialistische revolutie. Bestaat er zoals Poulantzas beweert, [41] inderdaad een ‘fundamenteel onderscheid tussen de overgang van feodalisme naar kapitalisme en die van kapitalisme naar socialisme’ in de veelal aangenomen zin dat het kapitalisme zich in de schoot van de feodale maatschappij kon ontwikkelen, terwijl het socialisme pas nà de verovering van de macht verwezenlijkt kan worden? Zeker, een fundamenteel onderscheid bestaat hierin, dat de overgang van feodalisme naar kapitalisme de overdracht inhield van de macht van de ene klasse in handen van een andere, terwijl de overgang van kapitalisme naar socialisme het einde van de klassenmaatschappij als zodanig betekent. Om echter tot een definitieve afschaffing van de klassen te komen, moet eerst een klasse - het proletariaat - de macht veroverd hebben. En juist op dit punt stelt zich de vraag: is het proces waarin het proletariaat de macht verovert, vergelijkbaar met het proces in de loop waarvan de bourgeoisie de macht heeft gegrepen? Aangezien voor Marx de politieke macht op de maatschappelijke structuren berust (en niet omgekeerd), zou men zich op grond van zijn theorie daaronder een dialectisch proces moeten voorstellen, analoog aan het proces dat de bourgeoisie aan de macht heeft gebracht, d.w.z. een proces in de loop waarvan de strijd voor de transformatie van de structuren, voor de verovering van de culturele hegemonie en de politieke macht gelijktijdig gevoerd worden, waarbij zij elkaar vooronderstellen, en zo in de schoot van de oude maatschappij de elementen van de nieuwe tot ontwikkeling brengen. Ook in het geval van het proletariaat kan men, volgens Marx, de verovering van de politieke macht niet isoleren door er een primair doel van te maken, dat de opbouw van een socialistische maatschappij ex nihilo en dus van bovenaf mogelijk moet maken.
In Het Communistisch Manifest heeft Marx er uitdrukkelijk op gewezen dat het proces van maatschappelijke transformatie door het proletariaat analoog is met het proces, waarin de bourgeoisie haar revolutie tot stand heeft gebracht (geleidelijke uitbreiding van de economische macht, het tot stand brengen van de elementen van de nieuwe maatschappij binnen de oude, enz.). Verschillende keren heeft hij benadrukt dat het revolutionaire geweld slechts de vroedvrouw van een nieuwe maatschappij is, die al in de schoot van de oude is gerijpt, en herhaalde malen heeft hij elementen van deze toekomstige maatschappij die binnen de kapitalistische maatschappij aan het daglicht treden, met name genoemd. Wij willen hier aan een weinig bekende tekstpassage herinneren, die afkomstig is uit het postuum gepubliceerde eerste ontwerp van De Burgeroorlog in Frankrijk:
‘De arbeidersklasse weet dat ze door verschillende fases van de klassenstrijd heen moet. Zij weet dat de vervanging van de economische voorwaarden van de slavernij van de arbeid, door de voorwaarden van de vrije en geassocieerde arbeid, slechts het voortgaande werk van de tijd kan zijn, dat daartoe niet slechts een verandering in de verdeling nodig is, maar ook een nieuwe organisatie van de productie, of beter gezegd, de bevrijding (vrijmaking) van de maatschappelijke vormen van de productie in de huidige georganiseerde arbeid - voortgebracht door de huidige industrie - van de ketenen van de slavernij, van haar huidig klassenkarakter, als ook haar harmonische nationale en internationale coördinering. De arbeidersklasse weet dat deze vernieuwingsarbeid steeds opnieuw geblokkeerd en belemmerd zal worden door de weerstanden van verworven rechtsaanspraken en klassenegoïsme. Zij weet dat de huidige “spontane werking van de natuurwetten van het kapitaal en de grondeigendom” slechts in de loop van een langdurig proces waarin nieuwe voorwaarden worden ontwikkeld, vervangen kan worden door de “spontane werking van de wetten van de maatschappelijke economie van de vrije en geassocieerde arbeid”, precies zoals de “spontane werking van de economische wetten der slavernij” en de “spontane werking van de economische wetten van de lijfeigenschap" vervangen werden’. [42]
Uit dit citaat krijgen we een helder beeld van het denken van Marx: de overgang van kapitalisme naar socialisme zal zich precies voltrekken zoals de vroegere overgangen van de ene maatschappijorde naar een andere, namelijk in de loop van een langdurig proces dat de nieuwe maatschappelijke vormen die zich in de oude maatschappij reeds ontwikkeld hebben, de mogelijkheid geeft zich tenslotte harmonisch in een nieuw systeem te coördineren. Dit is in de kern de conceptie, die wij de these van de twee tegengestelde logica’s hebben genoemd: binnen de kapitalistische maatschappij, die een contradictoire maatschappij is, werkt naast de logica van het systeem (d.w.z. de logica van de productieverhoudingen en de particuliere winst) een andere logica: de logica van de vermaatschappelijking van de productiekrachten, die in toenemende mate een maatschappelijk karakter krijgen en objectieve processen in gang zetten, die ertoe tenderen ook de productieverhoudingen te vermaatschappelijken. Marx heeft laten zien dat het proletariaat van deze objectieve processen gebruik moet maken en daarop moet inhaken, om middels deze antagonistische logica de elementen van de nieuwe maatschappij te kunnen opbouwen, om zowel de krachtsverhoudingen als de maatschappelijke structuren, zowel de wetten als de instituties te transformeren; een radicale omwenteling van de bestaande verhoudingen kan slechts dán intreden, indien zij door een lang proces voorafgegaan is. Ik heb deze these reeds op een eerder symposion in Santiago uiteengezet [43]; ik kom hierop slechts terug om aan een tekst te herinneren waarin Marx het overgangsproces op deze manier gekarakteriseerd heeft, hoewel zij betrekking heeft op een andere maatschappij dan de huidige.
In een concept van de beroemde brief aan Vera Sassulitsj merkt Marx op dat de ‘akkerbouwgemeenschap’ in zichzelf een tegenspraak bevat, omdat het akkerland collectief eigendom is, terwijl huis en erf particulier eigendom van de landbouwers zijn. Hoewel het akkerland collectief eigendom is, wordt het periodiek onder de leden van de akkerbouwgemeenschap zo verdeeld, dat ieder de hem toegewezen akkers voor eigen rekening bebouwt en zich de vruchten persoonlijk toeeigent.
‘Als laatste fase van de primitieve maatschappijformatie is de akkerbouwgemeenschap tegelijkertijd een overgangsfase naar de secundaire formatie, een overgang dus van de op collectief eigendom gebaseerde maatschappij naar de op particulier eigendom gebaseerde maatschappij (...). Maar wil dat zeggen, dat de historische loopbaan van de akkerbouwgemeenschap onvermijdelijk tot dit resultaat moet leiden? Geenszins! Het aan haar inherente dualisme laat een alternatief toe: ofwel zal haar eigendomselement het winnen van het collectieve element, ofwel wint dit laatste het van gene. Alles hangt af van het historisch milieu, waarin zij zich bevindt.’ [44]
Een maatschappij die zich in een overgangsfase bevindt, is een maatschappij waarin gelijktijdig twee aan elkaar tegengestelde dynamieken werkzaam zijn: het hangt van de historische omstandigheden af welke van beide uiteindelijk zegeviert. In het specifieke geval van de overgang van kapitalisme naar socialisme hangt het vooral van de bekwaamheid van de arbeidersbeweging af om de voor haar gunstige dynamiek, nl. de logica die op de vermaatschappelijking van de productiekrachten gericht is, te benutten en ertoe bij te dragen dat deze zich doorzet. Pas als het dit langdurige proces heeft doorlopen, komt de verovering van de politieke macht in het vizier van het proletariaat, die, zoals Marx in een brief aan Bolte zegt, niet het primaire doel, maar het ‘einddoel’ (Endzweck) van de klassenstrijd is.
Een andere oplossing zou trouwens niet coherent zijn met het geheel van Marx’ denken. We hebben gezien dat de in klassen gedeelde maatschappij de staat nodig heeft om de maatschappij te beheersen en haar functies te usurperen: het is de taak van de socialistische revolutie deze situatie om te keren.
In het eerste ontwerp van De Burgeroorlog in Frankrijk schreef Marx:
‘De Commune, - dat is het heroveren van de staatsmacht door de maatschappij als haar eigen levende macht, in plaats van de macht die de maatschappij onderwerpt en onderdrukt; dat is het heroveren van de staatsmacht door de volksmassa zelf, die in de plaats van de georganiseerde macht die haar onderdrukt, haar eigen macht creëert’ [45]
En in de definitieve tekst heet het:
‘(...) de oude gecentraliseerde regering (zou) ook in de provincies (hebben) moeten wijken voor de zelfregering der producenten’ [46]
Dit is dus het terrein waarop het klassenconflict wordt uitgevochten: de strijd van de producenten - dat wil zeggen van de arbeidersklasse in brede zin - om het beheer van de gemeenschappelijke belangen opnieuw zelf ter hand te nemen, en gepaard daarmee een geleidelijke versterking van onderaf van de macht van de massa, van haar initiatief en democratische bekwaamheid om zelf te regeren op alle gebieden van het maatschappelijke en economische leven.
Het is inderdaad ondenkbaar dat de arbeidersklasse na de verovering van de macht haar politieke zelfbestuur ‘van bovenaf verordineerd krijgt dankzij het veroveren van de politieke macht. Veel eerder is het juist de democratische rijpheid - resultaat van het langdurige dialectische proces waarin zowel structuren als mensen veranderen -, die het fundament legt voor de verovering van de politieke macht. Het gaat om een revolutionair proces, dat een onvermoeibare dagelijkse strijd eist in alle sectoren van de maatschappij, in de fabriek, op school, in de stadhuizen, in de rechterlijke en uitvoerende macht, tezamen met een standvastige en consequente antagonistische betrokkenheid en met het vestigen van tegenmachtposities, die de arbeidersklasse de gelegenheid en de mogelijkheid geven de sfeer van de eigen verantwoordelijkheid voortdurend uit te breiden en tezelfdertijd alle bestaande tegenspraken te benutten teneinde het eigen vermogen tot zelfbestuur steeds te meer doen toenemen, zodat ze de openbare functies geleidelijk aan weer aan zich kan trekken. Als men denkt dat dit proces van boven af, vanuit de veroverde staatsmacht gedecreteerd kan worden, dan miskent men dat het socialisme in de eerste plaats de wil tot bevrijding is van iedere vervreemding en van iedere bureaucratische ketening, van ieder overblijfsel van macht in de traditionele zin. In de Kritiek op het program van Gotha schrijft Marx:
‘Het is de verbeeldingskracht van Lassalle waardig, dat men met staatsleningen evengoed een nieuwe maatschappij als een nieuwe spoorlijn denkt te kunnen bouwen!’ [47]
En in het op 5 januari 1879 gepubliceerde interview, dat Marx aan een correspondent van de Chicago Tribune afstond, preciseert hij, gevraagd naar het onderscheid dat hij in zijn Amsterdamse rede uit 1872 gemaakt had tussen landen waar de revolutie op vreedzame wijze zou kunnen plaatsvinden en landen waar zij noodgedwongen een gewelddadig karakter zou moeten aannemen, zoals Duitsland, Rusland, Oostenrijk en Italië, dat ook
‘deze revoluties door de meerderheid tot stand gebracht (worden). Revoluties worden niet door een partij gemaakt, maar door de gehele natie’. [48]
Dit bevestigt dat het democratische karakter van de socialistische maatschappij, ook daar waar een gewelddadige revolutie onvermijdelijk is, blijft gewaarborgd, omdat het om een revolutie van de meerderheid tegen een numeriek kleine heersende klasse gaat. Dit vooronderstelt echter dat de meerderheid van een natie zich de bekwaamheid om zelf te regeren heeft eigen gemaakt in de loop van het proces dat wij beschreven hebben. Pas als dit proces ver voortgeschreden is, kunnen de massa’s hopen de macht werkelijk en volledig te veroveren, niet om haar door een andere, soortgelijke macht te laten vervangen, maar om haar te vernietigen. Als Marx zegt dat men de staatsmachine niet eenvoudigweg in bezit kan nemen, maar haar moet vernietigen, dan bedoelt hij in geen geval dat de burgerlijke politie en de burgerlijke repressie- en onderdrukkingsapparaten eenvoudigweg door andere vervangen moeten worden, die op vergelijkbare wijze, hoewel in omgekeerde richting, handelen. Marx’ opvatting, die ondubbelzinnig uit de context blijkt, is dat het systeem in zijn totaliteit veranderd moet worden; in de plaats van de ‘politieke’ staat moet het zelfbestuur treden, zonder enige gewelddadige of onderdrukkende maatregelen. [49] In zijn eerste ontwerp van De Burgeroorlog in Frankrijk stelt hij ten aanzien van de Parijse Commune vast:
‘(zij) was een revolutie tegen de staat als zodanig, tegen deze bovennatuurlijke miskraam van de maatschappij; zij was een zich weer toe-eigenen door het volk van het eigen maatschappelijke leven van het volk’. [50]
Hoewel het enthousiasme van Marx voor de Parijse Commune een zweem van utopisme bevatte, was hij terecht van mening dat de weg die de Commune had ingeslagen grosso modo ‘de eindelijk ontdekte (...) politieke vorm waaronder de economische bevrijding van de arbeid zich kon voltrekken’ aangaf. [51] Dat betekent natuurlijk niet - en Marx wijst daar uitdrukkelijk op - dat het proletariaat, zolang de strijd duurt, niet op de instrumenten van de oude orde kan en moet teruggrijpen, maar het betekent dat het zich daar weer zo snel mogelijk van moet ontdoen; alleen op deze voorwaarde, nl. dat de maatschappij zich weer de maatschappelijke functies toeeigent, is socialisme mogelijk. Met betrekking tot het probleem van de openbare functies heeft Marx zijn ideeën duidelijk geformuleerd. De staat heeft deze aan de maatschappij onttrokken en geüsurpeerd om ze vervolgens ten dienste van de heersende klasse of klassen te stellen; de revolutie moet deze toestand omverwerpen.
‘Terwijl het erop aankwam de louter onderdrukkende organen van de oude regeringsmacht te amputeren, moesten haar legitieme functies worden ontrukt aan een macht, die er aanspraak op maakte boven de maatschappij te staan, en aan de verantwoordelijke dienaren der maatschappij worden teruggegeven’ [52],
zegt hij nog in De Burgeroorlog in Frankrijk. De repressieve functies moeten dus verdwijnen. Alleen de ‘legitieme functies’ blijven bestaan, zij worden evenwel toevertrouwd aan het zelfbestuur van de maatschappij. Dit zijn ‘de weinige, maar belangrijke functies, die dan nog voor een centrale regering overblijven’, die ‘niet (...) afgeschaft, maar aan communale, d.w.z. strikt verantwoordelijke ambtenaren (moesten) worden gedelegeerd’. [53] Dezelfde gedachte neemt Marx in zijn Kritiek op het program van Gotha weer op, waarin hij - met een wellicht niet erg gelukkige, maar in de polemische context gerechtvaardigde formulering - zegt, dat ‘de vrijheid hierin bestaat de staat te veranderen van een orgaan dat boven de maatschappij staat in een orgaan dat aan de maatschappij volkomen ondergeschikt is [54]; dezelfde idee heeft hij in andere bewoordingen in De Burgeroorlog in Frankrijk geformuleerd, waar hij het communisme als ‘de verenigde coöperaties’ definieerde, die ‘de nationale productie volgens een gemeenschappelijk plan moeten regelen, haar dus onder hun eigen leiding moeten nemen’. [55] Engels vat deze gedachte in een aan Saint-Simon ontleende beeldspraak samen als ‘beheer over zaken’, dat in de plaats moet treden van het ‘besturen van mensen’. ‘Beheer over zaken’ zonder autoritaire ingrepen betekent ook hier maatschappelijk zelfbeheer, staat ook hier voor een socialisme dat zich van onderaf ontplooit.
Dit is tenslotte wat bedoeld wordt met het ‘afsterven van de staat’, waarvan Marx en Engels spreken. Het betekent dat het centrale bestuur zijn klassenkarakter verliest, d.w.z. dat de onderdrukkende functies vervallen, terwijl de legitieme functies, ontdaan van hun klassendeformatie, worden overgedragen aan de totale maatschappij, die deze op democratische wijze waarneemt. In zijn ‘Konspekt’ van Bakoenins boek Staatlichkeit und Anarchie, benadrukt Marx dat, ‘als de klassenheerschappij verdwenen (is) (...) er geen staat in de huidige politieke betekenis van het woord (zal) zijn’. [56] In zijn opstel Von der Autorität neemt Engels een uitlating van Marx op, die deze twee jaar daarvóór in het tegen Bakoenin gerichte pamflet over de zogenaamde splitsingen in de Internationale gemaakt had en schrijft:
‘Alle socialisten zijn het erover eens dat de politieke staat en met hem de politieke autoriteit als gevolg van de komende sociale revolutie zullen verdwijnen, en dat houdt in dat de openbare functies hun politieke karakter zullen verliezen en in eenvoudige administratieve functies zullen veranderen, die de ware sociale belangen beschermen’. [57]
Wij zijn niet zo utopistisch om aan te nemen dat dit van de ene dag op de andere kan geschieden; eerder menen wij dat het hierbij om een langdurig proces gaat, dat, zoals Marx zei, een hele historische periode kan beslaan, dat het gaat om een langdurig proces waarin strijd wordt gevoerd, in het verloop waarvan de arbeiders niet slechts de maatschappelijke structuren, niet slechts de machtsverhoudingen, maar ook zichzelf moeten veranderen. De kapitalistische maatschappij draagt haar eigen tegenspraak in zich, d.w.z. ze heeft een kracht die haar in deze richting drijft: het is de logica van de toenemende vermaatschappelijking van de productiekrachten, die steeds meer een maatschappelijk en collectief beheer van het productieproces verlangt. Hoewel de formule van Lenin, dat het staatskapitalisme de wachtkamer van het socialisme is, het fenomeen versimpelt, levert ze desondanks toch een juiste aanwijzing: het kapitalisme zelf wordt door deze logica ertoe gedreven, althans ogenschijnlijk, vormen van collectief beheer te accepteren, ook als het vervolgens in staat is door de werking van de tegengestelde logica, de logica van de productieverhoudingen, de logica van de winst, dit collectieve beheer uit te hollen.
Nog scherper formuleert Rosa Luxemburg dit, als ze schrijft dat door het toenemend ingrijpen van de staat in het economische en sociale leven
‘geleidelijk de toekomstige versmelting van staat en maatschappij of met andere woorden, het weer toevallen van de functies van de staat aan de maatschappij (wordt) voorbereid (...); en dit is ongetwijfeld bedoeld wanneer Marx zegt dat de arbeidswetgeving de eerste bewuste inmenging “van de maatschappij” in het sociale levensproces (...) is’ [58]
- een toespeling op de bekende opmerking van Marx in Het Kapitaal, dat de fabriekswetgeving het noodzakelijk gevolg was van de vermaatschappelijking van de productiekrachten, die de willekeur van de kapitalist aan banden legde.
Deze bewuste reactie van de maatschappij, dit ingrijpen en beteugelen van de wil van de ondernemer, dat een gevolg is van de vermaatschappelijking van de productiekrachten, is een van de hierboven genoemde elementen van de toekomstige maatschappij, die zich binnen de oude ontwikkelen. Een ander element zijn de nieuwe culturele en morele waarden die in deze nieuwe context onvermijdelijk tot uitdrukking komen, en die jonge intellectuele krachten ertoe brengen zich aan de zijde van het proletariaat te scharen in de strijd tegen de hegemonie van de culturele en ideologische waarden van de bourgeoisie. Verder zijn de nieuwe instellingen die ontstaan, de toenemende druk van onderaf om zich aan de economische uitbuiting, maar vooral aan de vervreemding te onttrekken die het kapitalistische proces onherroepelijk met zich brengt, de in de strijd ontstane macht van de basis, de wijziging in de krachtsverhoudingen zowel in de fabrieken als in de overige centra van het maatschappelijke leven, evenzoveel elementen die de arbeidersklasse kan verwerkelijken, als ze de weg bewandelt die Marx haar meer dan een eeuw geleden in Herr Vogt gewezen heeft: de weg van de bewuste deelname aan de objectieve processen die zich binnen de kapitalistische maatschappij voltrekken en die, omdat het om tegenstrijdige processen gaat, tegenstrijdige en alternatieve tendensen in zich dragen. Alleen deze bewuste deelname, die zich tegen de logica van het systeem, d.w.z. tegen de integratieve tendensen keert en in plaats daarvan de antagonistische logica, d.w.z. een nieuwe maatschappijorganisatie, die de productieverhoudingen aanpast aan de maatschappelijke eisen van de productiekrachten, naderbij brengt, kan de nieuwe elementen, waarvan hierboven sprake was, en andere die nog in hun ontstaansfase zijn, in een nieuwe samenhangende totaliteit integreren, die in de plaats treedt van de oude. De huidige heersende klasse zal zich zonder enige twijfel tegen dit proces - ook met geweld - verzetten en het proberen tegen te houden door de macht steeds meer te concentreren in handen van een steeds kleinere oligarchie; pas als de toespitsing van de tegenspraken de revolutionaire wil en het revolutionaire bewustzijn van de massa gewekt zal hebben en binnen de huidige maatschappij solide grondslagen voor de toekomstige maatschappij geschapen zal hebben, zal de definitieve strijd om de macht voor eens en altijd de weg effenen voor het socialisme. Waarschijnlijk zal het om een gewelddadige strijd gaan, hoewel een andere oplossing denkbaar is. Het is echter van belang erop te wijzen, dat de primaire taak van een revolutionaire partij in de ontwikkelde kapitalistische landen er vandaag niet in bestaan kan dit gewelddadige conflict voor te bereiden, maar veeleer hierin bestaat, het reusachtige voorbereidende werk te verzetten waarover we gesproken hebben, zonder welke het waarschijnlijk nooit tot de gewelddadige botsing komen zal en die anders, indien het toch zo ver komt, licht in een nederlaag zou kunnen eindigen.
Ik spreek deze gedachten in Latijns-Amerika uit op een moment, dat in talrijke staten van dit subcontinent een brute reactie aan het werk is. Om misverstanden te voorkomen wijs ik er met nadruk op dat het mijn taak was het denken van Marx te analyseren en dat Marx de overwinning van het socialisme in de hooggeïndustrialiseerde landen heeft voorspeld. Weliswaar heeft hij, zoals we zagen, de mogelijkheid van een revolutie in die landen die thans gewoonlijk als ‘onderontwikkeld’ worden aangeduid, en die Marx definieerde als ‘landen aan de periferie van het kapitalisme’, niet uitgesloten, dat wil zeggen die landen waar de invoering van het kapitalisme wel het oude evenwicht had verstoord en diepe maatschappelijke crisistoestanden had veroorzaakt, maar geen nieuw evenwicht en een coherent, zichzelf regulerend systeem in het leven had geroepen. Maar zijn aandacht gold vooral de ontwikkelde landen. Daarvoor had hij tenminste twee goede redenen: 1. het socialisme waar hij voor streed, vooronderstelde een numeriek sterke, technisch gekwalificeerde, politiek bewuste en rijpe arbeidersklasse; 2. hij ging ervan uit dat de overwinningen die het socialisme aan de periferie zou behalen, nooit definitief zouden zijn zolang het kapitalisme niet in zijn bolwerken zou zijn overwonnen.
Wij bevinden ons thans in een fase waarin de arbeidersbeweging in de hoogontwikkelde landen, wellicht ook als gevolg van de door haar gevolgde strategie (enerzijds reformisme, anderzijds steriel radicalisme) haar dynamiek lijkt te verliezen, terwijl aan de periferie, waar de sociale spanningen toenemen, steeds meer revolutionaire perspectieven opdoemen. En gezegd moet worden, dat, aangezien het om fundamenteel ándere situaties gaat, ook andere strijdmethoden toegepast moeten worden. Het zou ons te ver van ons thema afvoeren, als we in detail op de strategie in zouden gaan die wij voor deze landen geëigend achten, in het bijzonder daar, waar de gewelddadige dictatuur van het imperialisme en zijn knechten geen ander alternatief openlaat dan gewelddadige strijd om de macht. [59] Men moet echter staande houden, dat deze strijd om de verovering van de macht niet noodzakelijkerwijs een socialistisch karakter draagt en dat het attribuut ‘socialistisch’, dat vaak aan de revoluties in onderontwikkelde landen wordt toegekend, onder voorbehoud moet worden gegeven, niet alleen omdat naast het sociale steeds het nationale moment werkzaam is, maar ook omdat het ontbreken van vele, zo niet alle voorwaarden voor het socialisme ook na de revolutie talrijke mogelijkheden openlaat.
Hieraan moet worden toegevoegd dat ook in Latijns-Amerika niet iedere situatie gelijk is; hier in Chili is er een strijd aan de gang die langs een eigen, oorspronkelijk model verloopt, dat zeer dicht staat bij het model dat we hebben beschreven. Een dergelijke strijd waarin het gebruik van de politieke macht en de druk van de krachten van het volk naar een snelle verandering van de structuren voeren - welke de afloop hiervan ook mag zijn - is een kostbare leerschool voor de verdere ontwikkeling van de revolutionaire strategie. Over deze strategie is binnen links hier in Chili een hevige polemiek aan de gang; ik heb hierin allerminst het recht jullie te beleren; vooral om van jullie ervaringen te leren ben ik hier gekomen. Toch wil ik aanraden in ieder geval dogmatische stellingnamen te vermijden alsook het zich vastleggen op modellen. We moeten - zoals Lenin geleerd heeft - de concrete situatie aan een concrete analyse onderwerpen, en we moeten proberen om in het kader van de marxistische strategie die strijdvormen toe te passen, die het best aan deze situatie beantwoorden. Ik eindig met de wens dat de huidige Chileense ervaring met al haar nieuwe aanzetten en de onvermijdelijk daarmee verbonden fouten, met haar grenzen, maar ook met haar successen, met haar enorme problemen en haar nog grotere moed om de moeilijkheden te overwinnen, ons moge helpen een nieuwe weg naar het socialisme te ontdekken.
_______________
[1] In zijn eind 1857 geschreven aantekeningen over zijn voorgenomen werk schrijft Marx daarover: ‘De staat (staat en burgerlijke maatschappij). - De belastingen, of het bestaan van de onproductieve klassen. - De staatsschuld. - De bevolking. - De staat naar buiten: koloniën. Buitenlandse handel. Wisselkoers. Geld als internationale munt. - Tenslotte de wereldmarkt. Het domineren van de burgerlijke maatschappij over de staat. De crisis. Ontbinding van de op de ruilwaarde gebaseerde productiewijze en maatschappijvorm. Het werkelijk constitueren van de individuele arbeid als maatschappelijke arbeid en omgekeerd.’ Grundrisse der Kritik der Politischen ökonomie. Moskou 1939, p. 175.
[2] Zoals bijv. J.C. Girardin doet, Sur la Theorie marxiste de l’Etat. In: Les Temps Modernes, nr. 314/315, 1972, die bij de analyse van het marxistische denken juist uitgaat van Lenins Staat en Revolutie, terwijl hij toch ook schrijft dat in dit boek ‘de politicus de overhand heeft op de theoreticus, aan wie de urgentie van de situatie haar eisen opdringt’.
[3] Vgl. L. Basso, “’stato e Rivoluzione” cinquant’ anni dopo’. In: Problemi del Socialismo, nr. 26, 1968, pp. 34 e.v. Op de praktische bedoeling van het geschrift is door Lenin zelf in het Voorwoord gewezen.
[4] ‘Iedere theoretische bijdrage, waarmee Lenin het marxisme heeft verrijkt, komt meer voort uit een nauwkeurige en concrete taxatie van de politieke werkelijkheid in Rusland dan uit een exegese van teksten. Zijn originaliteit, en in dit geval zijn genialiteit, bestond in de onbevangen intuïtie van een formule, die bij handhaving van het systeem toch een snellere verwezenlijking van het gestelde doel mogelijk maakte.’ V. Zilli, ‘Lenin e l’elaborazione della formula “Dittatura democratica del proletario e dei contadini"’. In: Il Politico, nr. 3, 1970, p. 400.
[5] Vgl. L. Basso, ‘Lenin e Marx, rivoluzione al centro e rivoluzione alla periferia del capitalismo’. In: Il Segnalatore, nr. 1, 1971, pp. 28 e.v.
[6] Karl Marx/Friedrich Engels, Manifest der Kommunistischen Partei. In: Marx-Engels Werke. Berlijn 1962 e.v. (geciteerd MEW), deel 4, p. 464; Ned. vert., Het Communistisch Manifest Amsterdam 1971, p. 43.
[7] Vgl. de in de Neue Rheinische Zeitung - Politisch-ökonomische Revue verschenen recensie van het boek van E. de Girardin: Le socialisme et l’impôt, waarin Marx schrijft: ‘De burgerlijke staat is niets anders dan een onderlinge verzekering van de burgerlijke klasse tegen haar individuele leden en tegen de uitgebuite klasse’. MEW 7, p. 288.
[8] Karl Marx, Der Bürgerkrieg in Frankreich. MEW 17, p. 336; Ned. vert., De Burgeroorlog in Frankrijk. Amsterdam 1971, p. 76.
[9] Karl Marx/Friedrich Engels, Die deutsche Ideologie. MEW 3, p. 33; Ned. vert., De Duitse ideologie. Nijmegen 1974, p. 34.
[10] K. Marx, Die britische Herrschaft in Indien, artikel van 25 juni 1853 in de New York Daily Tribune. In MEW 9, p. 129.
[11] Bij Engels keert deze gedachte meermalen terug, bijv. in De Anti-Dühring (MEW 20, pp. 166-167; Ned. vert., Moskou z.j., pp. 231-232): ‘In al dergelijke gemeenschappen bestaan van het begin af zekere gemeenschappelijke belangen, waarvan de behartiging aan afzonderlijke personen, zij het ook onder toezicht van het geheel, moet worden opgedragen: beslissing over geschillen, beteugeling van inbreuken door individuele personen op het recht van anderen, toezicht op de watervoorziening, vooral in warme landen, en tenslotte religieuze functies, in verband met de primitiviteit van de toestanden. Dergelijke functies vindt men in de oorspronkelijke gemeenschappen van elke tijd, bijv. in de oudste Duitse markgemeenschappen en heden ten dage nog in Voor-Indië. Zij zijn natuurlijk met een zekere machtsbevoegdheid uitgerust en als zodanig het begin van de staatsmacht. (...) Deze organen die reeds als vertegenwoordigers van de gemeenschappelijke groepsbelangen, tegenover de afzonderlijke gemeenschap steeds een bijzondere plaats innemen, onder bepaalde omstandigheden zelfs in tegenstelling tot deze geraken, maken zich weldra nog meer zelfstandig, ten dele door het erfelijk worden van de ambtelijke functies (wat in een wereld, waar alles door de natuur beheerst wordt, bijna vanzelfsprekend gebeurt), ten dele door de toenemende onontbeerlijkheid van deze organen wegens het veelvuldig worden van conflicten met andere groepen. Hoe dit zelfstandig worden van de maatschappelijke functies tegenover de maatschappij zich mettertijd tot heerschappij over de maatschappij kon ontwikkelen (...) - daarop hoeven wij hier niet in te gaan. Hier komt het er slechts op aan vast te stellen dat aan de politieke macht overal een maatschappelijke, ambtelijke functie ten grondslag lag; en de politieke macht bleef ook slechts dan op den duur bestaan wanneer zij deze maatschappelijke ambtelijke functie uitoefende. Hoeveel despotieën er ook over Perzië en India opgekomen en te gronde gegaan zijn, elk van deze wist zeer goed dat zij de opperste leiding had van de bevloeiing der rivierdalen, zonder welke er daar geen akkerbouw mogelijk is.’ En in de Inleiding bij Marx’ De Burgeroorlog in Frankrijk schrijft Engels: ‘Waarin bestond de karakteristieke eigenschap van de staat tot nu toe? De maatschappij had voor het verzorgen van haar gemeenschappelijke belangen haar eigen organen geschapen, oorspronkelijk door eenvoudige arbeidsdeling. Maar deze organen, waarvan de top gevormd wordt door de staatsmacht, hadden zich mettertijd in dienst van hun eigen bijzondere belangen, van dienaren in meesters van de maatschappij veranderd’. MEW 22, p. 197; Ned. vert., De Burgeroorlog in Frankrijk. T.a.p., p. 19.
[12] MEW 8, p. 197; Ned. vert., De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte. Amsterdam 1970, p. 131.
[13] MEW 17, p. 539. Al in de Kritik des Hegelschen Staatsrechts had Marx vastgesteld dat het bureaucratisch apparaat ertoe neigde ‘de doeleinden van de staat te veranderen in de doeleinden van de bureau-houders of de doeleinden van de bureau-houders in die van de staat’ te veranderen. MEW 1, p. 249.
[14] Die Deutsche Ideologie. MEW 3, p. 34; Ned. vert., De Duitse ideologie. T.a.p., p. 36.
[15] ‘De staat was de officiële representant van de hele maatschappij, haar samenvatting in een zichtbaar lichaam, maar zij was dit enkel in zoverre hij de staat was van de klasse, die zelf in haar tijd de gehele klasse vertegenwoordigde’. De Anti-Dühring. MEW 20, p. 261; Ned. vert., t.a.p., p. 364. Cursivering van mij, L.B.
[16] Die Deutsche Ideologie. MEW 3, p. 34; Ned. vert., De Duitse ideologie. T.a.p., p. 35.
[17] ‘Het hele bedrog van staatsgeheimen en staatsaanspraken werd terzijde geschoven door een Commune, die (...) met één slag van de publieke functies - militaire, administratieve en politieke - werkelijke arbeidersfuncties maakt in plaats van de verborgen eigenschappen van een geschoolde kaste.’ Erster Entwurf van De Burgeroorlog in Frankrijk. MEW 17, pp. 544-545.
[18] ‘De vrije democratie heeft nooit durven toegeven dat de maatschappijorganisatie van het industriële kapitalisme een uitgesproken dwangkarakter heeft, daar zij in haar totaliteit de mensen en al haar instituties ertoe dwingt zich te buigen voor de wil van de minderheid, die de economische macht heeft en uitoefent; en dat deze meedogenloze misvorming van het leven van de mensen en van de vormen van hun samenleven steeds minder teruggaat op de spontane beslissingen van ‘slechte’ of ‘goede’ mensen, maar in toenemende mate op een onpersoonlijk netwerk van technische noodzaken, die worden gedicteerd door de noodzaak het systeem te doen blijven functioneren.’ R. Lynd, Voorwoord bij: R.A. Brady, Business as a system of power. 1943, geciteerd door R. Miliband, Lo Stato nella società capitalista. Bari 1970, p. 89; Ned. vert., De staat in de kapitalistische maatschappij. Utrecht/ Antwerpen 1973, p. 73.
[19] ‘In het voltooide burgerlijke systeem veronderstellen alle economische verhoudingen elkaar in de burgerlijk-economische vorm, en is al het gestelde tevens voorondersteld, zoals dat in ieder organisch systeem het geval is. Dit organisch systeem zelf als totaliteit heeft zijn vooronderstellingen, en zijn ontwikkeling tot totaliteit bestaat nu juist daarin, dat zij alle elementen van de maatschappij aan haar onderschikt, of de haar ontbrekende organen uit zichzelf voortbrengt. Het systeem wordt zo historisch een totaliteit. De ontwikkeling tot zulk een totaliteit vormt een moment van zijn proces, zijn ontwikkeling.’ Grundrisse derKritik der politischen ökonomie. T.a.p., p. 189. Vgl. ook het volgende citaat: ‘Bij de aaneensluiting in een stad bezit de gemeente als zodanig een economische existentie; het loutere bestaan van de stad als zodanig is iets anders dan de loutere veelheid van los van elkaar bestaande huizen. Het geheel bestaat hier niet uit zijn delen.’ T.a.p., p. 382. Cursivering van mij, L.B.
[20] ‘In de voortgang van de kapitalistische productie komt een arbeidersklasse tot ontwikkeling, die door opvoeding, traditie en gewoonte de eisen van die productiewijze erkent als vanzelfsprekende natuurwetten. (...) De stilzwijgende dwang van de economische verhoudingen bezegelt de heerschappij van de kapitalist over de arbeider.’ K. Marx, Das Kapital 1, MEW 23, p. 765; Ned. vert., Het Kapitaal Hilversum/Antwerpen 1957, p. 575. Cursivering van mij, L.B. Deze stilzwijgende dwang van de economische verhoudingen is nu juist uitdrukking van de logica van het systeem.
[21] ‘Waar de politieke staat zijn ware gedaante bereikt heeft, leidt de mens niet slechts in zijn gedachten, in zijn bewustzijn, maar in de werkelijkheid, in het leven een dubbel, een hemels en een aards leven, het leven in de politieke gemeenschap, waarin hij geldt als lid van deze gemeenschap, en het leven in de burgerlijke maatschappij, waarin hij als privaat persoon handelt (...).’ (Zur Judenfrage. MEW 1, pp. 354/355; Ned. vert., Over godsdienst, staat en het joodse vraagstuk. Amsterdam 1975, p. 57) en waarin hij een reflex van de ‘algemene wereldlijke tegenspraak tussen de politieke staat en de burgerlijke maatschappij’ is. T.a.p., p. 361; Ned. vert., t.a.p., p. 66. Marx heeft gewezen op dit kenmerk van de burgerlijke maatschappij, ter onderscheiding van de daaraan voorafgaande, waarin de private en de politieke sfeer van ieder individu samenvielen, omdat in de politieke maatschappij ieder die positie innam, die hem op grond van zijn positie in het materiële leven toekwam. ‘De abstractie van de staat als zodanig behoort pas tot de moderne tijd, omdat de abstractie van het private leven pas tot de moderne tijd behoort. De abstractie van de politieke staat is een modern product. In de Middeleeuwen waren er lijfeigenen, feodale goederen, gilden, geleerdencorporaties enz., d.w.z. in de middeleeuwen zijn eigendom, handel, vereniging, mens politiek; de materiële inhoud van de staat is door de vorm ervan bepaald; iedere private sfeer heeft een politiek karakter of is een politieke sfeer, of de politiek is ook het karakter van de private sferen.’ K. Marx, Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie. Kritik des Hegelschen Staatsrecht. MEW l, p. 233.
[22] Karl Marx, Der Bürgerkrieg in Frankreich. MEW 17, p. 338; Ned. vert., De Burgeroorlog in Frankrijk. T.a.p., p. 78.
[23] ‘(...) deze macht, die uit de maatschappij is voortgekomen, maar zich boven haar stelt en meer en meer van haar vervreemdt, is de staat.’ Friedrich Engels, Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staats. MEW 21, p. 165; Ned. vert., De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat. Amsterdam 1971, p. 209.
[24] Vgl. ook K. Marx/F. Engels, Die Deutsche Ideologie. MEW 3, p. 62; Ned. vert., De Duitse ideologie. T.a.p., p. 87: ‘Alleen reeds door het feit, dat zij een klasse en geen stand meer is, is de bourgeoisie gedwongen zichzelf niet meer lokaal maar nationaal te organiseren en aan haar gemiddelde belang een algemene vorm te geven’.
[25] Vgl. R. Miliband, ‘Marx e lo Stato’. In: Critica Marxista, nr. 2, 1966, p. 98.
[26] ‘Omdat de staat uit de behoefte is ontstaan de klassentegenstellingen in bedwang te houden; omdat hij echter tegelijk midden in het conflict van deze klassen is ontstaan, is hij in de regel de staat van de machtigste, economisch heersende klasse, die middels de staat ook de politiek heersende klasse wordt en zo nieuwe middelen verwerft om de onderdrukte klasse er onder te houden en uit te buiten. (...) Bij uitzondering komen er evenwel perioden voor, waarin de strijdende klassen zo zeer met elkaar in evenwicht zijn, dat de staatsmacht voor korte duur als schijnbare bemiddelaarster een zekere zelfstandigheid tegenover beide krijgt.’ F. Engels, Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staates. MEW 21, pp. 166-167; Ned. vert., De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat. T.a.p., p. 211. Engels, die hier geheel in de geest van Marx argumenteert, beperkt, zoals men ziet, de mogelijkheid van een zelfstandigheid van de politieke macht sterk. Het gaat hier om een bepaalde, d.w.z. beperkte, zelfstandigheid die zich slechts bij uitzondering en tijdelijk kan voordoen. De uitzondering bevestigt hier, juist op grond van haar begrensde en tijdelijke karakter, op bijzonder indringende wijze de regel volgens welke de politieke macht nauw met de economische verbonden is.
[27] MEW 21, pp. 211/212.
[28] MEW 3, p. 311.
[29] MEW 2, p. 128.
[30] MEW 4, p. 109.
[31] Brief van Engels aan Theodor Cuno van 24 januari 1872. In: MEW 33, p. 388.
[32] Karl Marx, Kritik des Gothaer Programms. MEW 19, p. 28; Ned. vert., Karl Marx, Kritiek op het Program van Gotha. Amsterdam 1972, p. 33.
[33] MEW 17, p. 342; Ned. vert., p. 83.
[34] MEW 17, p. 540.
[35] MEW 8, p. 204; Ned. vert., p. 140. Het is overigens dienstig de passage die op de hier geciteerde volgt nauwkeurig te lezen: ‘Maar de kracht van deze burgerlijke orde is de middenklasse [de uitdrukking wordt hier in de Engelse zin van middle class gebruikt, L.B. ]. Hij beschouwt zich daarom als de vertegenwoordiger van de middenklasse en vaardigt in deze zin dekreten uit. Hij is echter slechts iets doordat hij de politieke macht van deze middenklasse gebroken heeft en dagelijks opnieuw breekt. Hij beschouwt zich daarom als tegenstander van de politieke en literaire macht van de middenklasse. Maar doordat hij haar materiële macht beschermt, verwekt hij opnieuw haar politieke macht. De oorzaak moet dus in leven worden gehouden, maar het gevolg, waar zij zich vertoont, uit de weg worden geruimd. Dit kan echter niet geschieden zonder kleine verwisselingen van oorzaak en gevolg, daar beide bij de wisselwerking hun kentekenen verliezen. (...) Deze taak vol tegenstrijdigheden van de man verklaart de tegenstrijdigheden van zijn regering.’ T.a.p., pp. 204/205; Ned. vert., pp. 140/141. Zoals men ziet, is dus ook de politieke zelfstandigheid van Napoleon III zeer betrekkelijk: op de duur kan hij niet regeren tegen de economische macht in en moet deze dan ook per slot begunstigen en daarmee ook haar politieke macht versterken - wat ook prompt gebeurd is, tot de bourgeoisie de gelegenheid greep zich van hem te ontdoen. De analyse van Marx was dus correct. Daartoe hoeven wij de betekenis van wat hij werkelijk dacht geen geweld aan te doen.
[36] MEW 39, p. 98.
[37] ‘De eenheid der natie moest niet worden gebroken, maar integendeel door de Commune-inrichting georganiseerd; ze moest werkelijkheid worden door de vernietiging van die staatsmacht, die zich voor de belichaming van deze eenheid uitgaf, maar autonoom en verheven boven de natie wilde zijn, aan welker lichaam zij evenwel slechts een parasitaire uitwas vormde.’ Karl Marx, Der Bürgerkrieg in Frankreich. MEW 17, p. 340; Ned. vert., De Burgeroorlog in Frankrijk. T.a.p., p. 81.
[38] Erster Entwurf van De Burgeroorlog in Frankrijk. MEW 17, p. 538.
[39] Zoals aan het begin reeds verteld werd, heeft het vulgair-marxisme de staat steeds louter als een onderdrukkingsorgaan beschouwd. Althusser heeft nu aan deze functie die van het ideologische apparaat of van de ideologische apparaten toegevoegd. Maar alle Marx-interpretatoren schijnen de herhaalde verwijzingen van Marx naar de verschillende functies van de staat over het hoofd te zien: behalve de onderdrukkingsfuncties neemt de staat ook ‘legitieme’ of, zoals Marx het elders noemt, ‘algemene’ functies waar, d.w.z. de taken van het organiseren en de bescherming van het maatschappelijk leven. Weliswaar worden in een klassenmaatschappij ook deze functies ‘politiek’, nemen dus een klassenkarakter aan en verliezen deels het karakter van ‘algemene’ en ‘legitieme’ functies; maar ze behoren noch tot de categorie van de repressieve noch tot die van de ideologische functies. In zijn kritiek op Bakoenins boek: Staatlichkeit und Anarchie, schrijft Marx inderdaad: ‘(...) zodra de functies opgehouden hebben politiek te zijn, bestaat er 1. geen regeringsfunctie; 2. is de verdeling van algemene functies een zakelijke aangelegenheid geworden, die geen heerschappij in het leven roept; 3. heeft de verkiezing niets van het huidige politieke karakter.’ MEW 18, p. 636. Ondanks de onduidelijke terminologie, waarbij enerzijds ‘politieke’, ‘regerings’ en ‘klassentaken’ aan elkaar gelijkgesteld worden, anderzijds daartegenover ‘administratieve’, ‘algemene’ of ‘legitieme’ taken worden gesteld, lijkt ons het onderscheid dat Marx maakt tussen twee sferen van taken, waarvan de ene wegvalt en de andere, zij het ontdaan van haar klassenkarakter, behouden zal blijven, tamelijk duidelijk. Het is dan ook duidelijk een niet-marxistische conceptie, de staat te reduceren tot zijn repressieve functies, in het bijzonder heden ten dage, nu de ideologische en organisatorische taken van de staat voortdurend in omvang en betekenis toenemen.
[40] Manifest der Kommunistischen Partei. MEW 4, p. 480; Ned. vert., Het Communistisch, Manifest. Amsterdam 1971, p. 63.
[41] Potere politico e classi sociali. Rome 1971, p. 199. (Franse titel: Pouvoir politique et classes sociales. Parijs 1968.)
[42] MEW 17, p. 546. Cursivering van mij, L.B.
[43] Problemi del Socialismo, nr. 5/6, 1971, pp. 818 e.v. Een verkorte versie van dit opstel verscheen onder de titel: ‘De rol van het recht in de overgangsfase naar het socialisme’. In: Te Elfder Ure 13 (1973), pp. 736-774.
[44] MEW 19, p. 404.
[45] MEW 17, p. 543.
[46] MEW 17, p. 339; Ned. vert., De Burgeroorlog in Frankrijk. T.a.p., p. 80.
[47] MEW 19, p. 26; Ned. vert., Kritiek op het Program van Gotha. T.a.p., p. 32.
[48] MEW 34, p. 514.
[49] In de Inleiding op de door hem verzorgde uitgave van De Burgeroorlog in Frankrijk vat Engels de gedachte van Marx met de volgende woorden samen: ‘De ontbinding van de tot nu toe bestaande staatsmacht en het vervangen daarvan door een nieuwe, waarachtig democratische’. MEW 22, p. 198; Ned. vert., De Burgeroorlog in Frankrijk. T.a.p., p. 21.
[50] MEW 17, p. 541.
[51] MEW 17, p. 342; Ned. vert., De Burgeroorlog in Frankrijk. T.a.p., p. 83.
[52] MEW 17, p. 340; Ned. vert., t.a.p., p. 81.
[53] T.a.p.; Ned. vert., t.a.p., pp. 80/81.
[54] MEW 19, p. 27; Ned. vert., t.a.p., p. 33.
[55] MEW 17, p. 343; Ned. vert., t.a.p., p. 84.
[56] MEW 18, p. 634; Ned. vert. in: Karl Marx, Friedrich Engels, Over het anarchisme, Amsterdam (Pegasus) 1975, pp. 136-137.
[57] MEW 18, p. 308; Ned. vert., Friedrich Engels, ‘Over de autoriteit’. In: Karl Marx, Friedrich Engels, Over het anarchisme, t.a.p., pp. 81-82.
[58] Rosa Luxemburg, Sozialreform oder Revolution? In: R. Luxemburg, Politische Schriften I. Frankfurt a/M..1966, p. 76; Ned. vert., ‘Sociale hervorming of revolutie?’ In Te Elfder Ure, jrg. 18, nr.7/8, 1971, p. 330
[59] Wij hebben over dit probleem reeds uitvoerig gesproken in een opstel, waarnaar wij hier verwijzen: ‘Sviluppo capitalistico e rivoluzione socialista’. In: Problemi del Socialismo, nr. 43, 1969, pp. 1048 e.v.