Michael Bakoenin
Over anarchisme, staat en dictatuur
Hoofdstuk 8


VIII Staat en dictatuur

1.

Het viel (Lassalle) gemakkelijk het economisch systeem van Schulze-Delitzsch te ontzenuwen en de algehele voosheid van het politieke systeem aan te tonen.[28] Niemand verstond het als Lassalle de Duitse arbeiders zo overtuigend uit te leggen en aan te tonen, dat onder de toenmalige economische omstandigheden de positie van het proletariaat niet alleen niet ongedaan kon worden gemaakt, maar dat zij integendeel, krachtens een onafwendbare economische wet, elk jaar moest en ook zou verslechteren, niettegenstaande alle pogingen tot coöperatie, die hoogstens aan een uiterst klein aantal arbeiders een kortstondig, snel voorbijgaand voordeel konden brengen.

In zijn weerlegging van het politieke programma toonde hij aan, dat heel deze, vermeend voor de belangen van de volksklasse opkomende politiek slechts leidde tot een versterking van de economische privileges der bourgeoisie.

Tot zover zijn wij het eens met Lassalle. Maar ziehier, waar onze mening afwijkt van de zijne en over het algemeen van die van alle sociaaldemocraten of communisten van Duitsland. In tegenstelling tot Schulze-Delitzsch, die de arbeiders de aanbeveling gaf hun heil slechts in hun eigen energie te zoeken en niets van de staat te eisen en te verwachten, kwam Lassalle — nadat hij hun in de eerste plaats had aangetoond, dat onder de toenmalige economische omstandigheden niet alleen hun bevrijding, maar zelfs de geringste verlichting van hun lot onmogelijk was, de verslechtering ervan daartegen onvermijdelijk; en ten tweede. dat zolang er een bourgeois staat was, de economische privileges van de bourgeoisie ontoegankelijk zouden blijven — tot de volgende gevolgtrekking: om werkelijke vrijheid te verkrijgen, een vrijheid gegrondvest op economische gelijkheid, moet het proletariaat de macht over de staat in handen nemen, en de staatsmacht aanwenden tegen de bourgeoisie ten gunste van de arbeidersmassa, net zoals die nu wordt aangewend tegen het proletariaat enkel ten gunste van de uitbuitende klasse. Maar hoe de macht over de staat in handen te nemen? Daartoe bestaan maar twee middelen: hetzij een politieke revolutie, hetzij wettige agitatie onder het volk ten gunste van een vreedzame hervorming. In zijn hoedanigheid van Duitser, van jood, van geleerde en van vermogend man, raadde hij de tweede mogelijkheid aan.

In deze zin en met dit doel vormde hij een aanzienlijke, voornamelijk politiek ingestelde partij van Duitse arbeiders, organiseerde die hiërarchiek door haar te onderwerpen aan een strenge discipline en aan zijn dictatuur, kortom deed hij datgene, wat Marx de laatste drie jaar in de Internationale heeft willen doen. De poging van Marx liep op een mislukking uit, terwijl de poging van Lassalle een volledig succes werd. Als het rechtstreekse en naaste doel van de partij stelde hij de vreedzame agitatie onder het hele volk ter verovering van het algemene recht tot het kiezen van volksvertegenwoordigers en gezagsdragers.

Na dit recht door middel van legale hervorming verworven te hebben, moet het volk voortaan slechts zijn dien vertegenwoordigers naar het nationale parlement zenden, dat door een reeks van decreten en wetten de bourgeoisstaat in een volksheerschappij zal veranderen. De eerste daad van de volksstaat zal de opening van een onbeperkt krediet zijn voor de producerende en verbruikende arbeidersassociaties, die slechts dan in staat zullen zijn de strijd tegen het bourgeoiskapitaal te voeren en het binnen afzienbare tijd te overwinnen en op te slokken. Wanneer dit proces van opslokking voltooid zal zijn, dan zal de periode van radicale omvorming der maatschappij haar intrede doen.

Van dien aard is het programma van Lassale en van dien aard is evenzeer het programma van de sociaaldemocratische partij. Eigenlijk is het niet van Lassalle, maar van Marx, die het geheel en al naar voren heeft gebracht in het beroemde Manifest van de Communistische Partij, dat door hem en door Engels in 1848 is gepubliceerd. Een duidelijke toespeling daarop vindt men eveneens in het Inauguraal Adres van de Internationale Arbeiders Associatie, dat in 1864 door Marx geschreven is, in de woorden: ‘de eerste plicht van de arbeidersklasse bestaat in het veroveren van de politieke macht’, of zoals dat heet in het Communistisch Manifest: de eerste schrede der arbeidersrevolutie is de verheffing van het proletariaat tot heersende klasse. Het proletariaat moet alle productiemiddelen centraliseren in handen van de staat, d.w.z. van het als heersende klasse georganiseerde proletariaat.

Is het niet duidelijk, dat het programma van Lassalle zich in niets onderscheidt van het programma van Marx, die hij als zijn leermeester erkende? In de brochure tegen Schulze-Delitzsch erkent Lassalle, nadat hij zijn fundamentele opvattingen over de sociaal-politieke ontwikkeling van de jongste maatschappij met de waarlijk geniale helderheid, die zijn geschrift kenmerkt, heeft uiteengezet, dat deze ideeën en zelfs de terminologie niet van hem zijn, maar van de heer Marx.

Des te vreemder doet het protest van de heer Marx aan, dat na de dood van Lassalle in de inleiding van het Kapital is afgedrukt.[29] Marx klaagt steen en been, dat Lassalle hem bestolen heeft door bezit te nemen van zijn ideeën. Een hoogst vreemd protest van de zijde van een communist, die het collectieve bezit predikt en niet begrijpt, dat een eenmaal uitgesproken idee ophoudt het bezit van een persoon te zijn. Iets anders zou het geweest zijn, indien Lassalle een of meer bladzijden had overgeschreven: dat zou diefstal geweest zijn en een bewijs voor het geestelijk onvermogen van de schrijver, die niet eens in staat was de geleende ideeën te verwerken en een eigen geestelijk werkstuk te produceren in een onafhankelijke vorm. Zo gaan slechts lieden te werk, die verstoken zijn van verstandelijke vermogens en die ijdel en tegelijk eerloos zijn, raven in pauwenveren.

Lassalle was er te scherpzinnig en zelfstandig voor, dan dat het voor hem nodig zou zijn geweest om zijn toevlucht tot dergelijke armzalige middelen te zoeken ten einde de aandacht van het publiek op zich te vestigen. (...) Hij oefende een grote invloed uit op het proletariaat. maar hij was bij lange na niet een man van het volk. Door heel zijn leven, door zijn milieu, gewoonten en smaak behoorde hij tot de hogere bourgeoisie, tot de zogenaamde ‘Jeunesse dorée’. Natuurlijk, hij stak met kop en schouders boven haar uit, hij was heer en meester door zijn verstand en dankzij dit verstand ging hij aan het hoofd van het Duitse proletariaat staan. In het verloop van enkele jaren bereikte hij een geweldige populariteit. De hele liberale en democratische bourgeoisie vatte een dodelijke haat tegen hem op; zijn makkers en geestverwanten, de socialisten, de marxianen en zijn leermeester in eigen persoon, Marx, concentreerden al de kracht van hun onwelwillende afgunst op hem. Ja, zij haatten hem net zo uit de grond van hun hart, als de bourgeoisie dat deed; zolang hij nog in leven was, durfden zij hem hun haat niet te bekennen, omdat hij te sterk voor hen was.

Wij hebben al enige malen onze diepe afkeer uitgesproken van de theorie van Lassalle en Marx, die de arbeiders, zo niet als laatste ideaal, dan toch tenminste als het naaste hoofddoel, aanbeveelt: de stichting van een volksstaat, die volgens hun toelichting niets anders zal zijn dan ‘het tot heersende klasse georganiseerde proletariaat’.

De vraag rijst, over wie het proletariaat wel zal heersen, als het de heersende klasse wordt. Dus er zal nog een ander proletariaat blijven, dat onderworpen zal zijn aan deze nieuwe heerschappij, aan deze nieuwe staat. Bij voorbeeld, om maar een greep te doen, het plattelands proletariaat, dat zoals bekend, niet de gunst van de marxianen geniet en dat waarschijnlijk op een lagere trap van cultuur bevindt, door het stadsen fabrieksproletariaat geregeerd zal worden; of, als we deze kwestie vanuit nationaal gezichtspunt bekijken dan zullen — laten we aannemen — voor de Duitsers, om diezelfde reden, de Slaven ten aanzien van het zegevierende Duitse proletariaat in net zo’n slaafse onderworpenheid geraken, als die, waarin het laatste zich bevindt ten aanzien van zijn bourgeoisie.

Als er een staat is, dan is er beslist heerschappij, dientengevolge ook slavernij; een staat zonder slavernij, hetzij in openlijke, hetzij in bedekte vorm, is ondenkbaar: dat is nu de reden, waarom wij vijanden van een staat zijn. Wat betekent dat proletariaat verheven tot heersende klasse? Het hele proletariaat zal toch zeker niet aan het hoofd van de regering staan? De Duitsers tellen ongeveer veertig miljoen zielen. Al die veertig miljoen zullen toch zeker niet lid van de regering zijn? Het hele volk zal regeren en mensen, over wie geregeerd wordt, zullen er niet zijn. Dan zal er ook geen regering zijn, zal er geen staat zijn, en als er wel een staat zal zijn, dan zullen er ook mensen zijn, over wie geregeerd wordt, dan zullen er slaven zijn.

Dit dilemma in de theorie der marxianen wordt op een eenvoudige manier opgelost. Onder volksregering verstaan zij een regering over het volk door middel van een gering aantal vertegenwoordigers, die door het volk zijn gekozen. De verkiezing door de gehele natie van zogenaamde volksvertegenwoordigers en van de leiders van de ‘laat, dat nu is het laatste woord der marxianen, evenzeer die van de democratische school: een leugen, waar achter zich het despotisme van een regerende minderheid verschuilt, en een des te gevaarlijker leugen, daar zij zich voordoet als de uitdrukking van de vermeende volkswil. Welnu dan, uit welk oogpunt men deze kwestie ook bekijkt, telkens komt men tot hetzelfde afschuwelijke resultaat: de regering van een bevoorrechte minderheid over de overweldigende meerderheid van de volksmassa’s. Maar deze minderheid, zeggen de marxianen, zal uit arbeiders bestaan. Ja, uit gewezen arbeiders dan toch, maar arbeiders, die zodra zij regeerders of volksvertegenwoordigers worden, zullen ophouden arbeider te zijn en op de wereld van het arbeidersplebs gaan neerzien uit de hoogte van de staat; ze zullen verder niet meer het volk vertegenwoordigen, maar zichzelf en hun pretenties om over het volk te regeren. Wie daaraan nog durft te twijfelen. die weet niets af van de natuur van de mens.

Maar deze gekozenen zullen vurige voorstanders zijn en daarenboven geleerde socialisten. De woorden wetenschappelijk socialist en wetenschappelijk socialisme. die men onophoudelijk tegenkomt in de geschriften en redevoeringen van lassallianen en marxianen, tonen op zichzelf al aan, dat de vermeende volksstaat niets anders zal zijn dan de zeer despotische regering over de volksmassa’s van een nieuwe en zeer weinig talrijke aristocratie van werkelijke of vermeende geleerden. Het volk is niet geleerd, dus het zal geheel en al bevrijd zijn van de zorgen over de regering, het zal geheel en al deel uitmaken van de kudde, waarover wordt geregeerd. Een mooie bevrijding. voorwaar!

De marxianen voelen deze tegenstrijdigheid wel aan, en hoewel zij inzien dat een regering van geleerden de moeilijkste, de meest krenkende en de verachtelijkste ter wereld is, dat ze ongeacht alle democratische vormen een ware dictatuur zal zijn, troosten zij zich met de gedachte, dat deze dictatuur van tijdelijke aard en van korte duur zal zijn. Zij zeggen, dat haar enige zorg en doel zal zijn het volk zowel economisch als politiek tot een dergelijk peil te vormen en op te heffen, dat elke vorm van regering weldra onnodig zal worden en de staat, doordat hij heel zijn politieke, d.w.z. heersende karakter verloren heeft, uit zichzelf zal veranderen in een volkomen vrije organisatie van economische belangen en gemeenschappen.

Hier ligt een duidelijke tegenstrijdigheid. Als hun staat er waarlijk een van het volk zal zijn, waartoe moet hij dan ontbonden worden en aan de andere kant, als haar ontbinding onontbeerlijk is voor een waarlijke bevrijding van het volk, hoe durven ze hem dan een volksstaat te noemen? Door onze polemiek tegen hen hebben wij hen tot het inzicht gebracht dat vrijheid of anarchie, d.w.z. de vrije organisatie der arbeidersmassa’s van onderen af, het uiteindelijke doel is van de maatschappelijke ontwikkeling en dat elke vorm van staat — hun volksstaat niet uitgezonderd — een juk is, dus aan de ene kant het despotisme voortbrengt en aan de andere kant de slavernij.

Zij zeggen, dat een dergelijk staatsjuk, een dictatuur, een noodzakelijk tussenstadium is om de volledige bevrijding van het volk te bereiken: de anarchie of vrijheid is het doel, de staat of dictatuur is het middel. Dus, om de volksmassa’s te bevrijden moet men hen eerst knechten. De marxisten betogen, dat alleen een dictatuur, de hunne natuurlijk, de vrijheid van het volk kan scheppen, wij antwoorden: geen enkele dictatuur kan een ander doel hebben dan zichzelf te bestendigen en dat zij slechts in staat is om in het volk, dat haar moet verduren, slavernij voort te brengen en op te kweken; vrijheid kan slechts tot stand worden gebracht door vrijheid, d.w.z. door een opstand van het hele volk en door de vrije organisatie der arbeidersmassa’s van onderen af.

2.

De politiek van de heer Bismarck is er een van het heden; de politiek van de heer Marx, die zich minstens als zijn opvolger en voortzetter beschouwt, is er een van de toekomst. En wanneer ik zeg dat Marx zich als de voortzetter van Bismarck beschouwt, belaster ik hem geenszins. Indien hij zich niet als zodanig beschouwde, zou hij zijn intiemste vertrouweling, de heer Engels, niet hebben laten schrijven dat Bismarck de zaak van de sociale revolutie dient.[30] Hij dient haar nu op zijn manier. Marx zal haar later op een andere manier dienen. Aldus zal hij later de voortzetter van Bismarcks politiek zijn, zoals hij er nu de bewonderaar van is.

Laten we nu het bijzondere karakter van de politiek van de heer Marx eens nader bezien. En laten we eerst de essentiële punten vaststellen, waarop hij zich van de bismarckiaanse politiek onderscheidt. Het voornaamste, en men zou kunnen zeggen enige punt is dit: de heer Marx is democraat, autoritair socialist en republikein; de heer Bismarck is een Junker uit Pommeren, een rotsvaste aristocraat en monarchist. Het verschil is dus zeer groot. zeer ernstig, en van beide kanten even oprecht. In dit opzicht is er tussen de heren Bismarck en Marx geen enkel verbond, geen enkele verzoening mogelijk. Nog los van de onweerlegbare diensten die de heer Marx zijn hele leven aan de zaak van de socialistische democratie heeft bewezen, zijn, zijn positie en eerzucht op dit punt voldoende garantie. In een monarchie, hoe liberaal ook, of zelfs in een conservatieve Republiek als die van Thiers, is er voor de heer Marx niet de minste plaats, niet de kleinste rol weggelegd, — des te minder echter in het Pruissisch-Germaanse Keizerrijk, door de heer Bismarck gesticht, met een korporaalkeizer, een vrome boeman als leider en alle baronnen en bureaucraten van Duitsland als bewakers. Alvorens aan de macht te komen, zal de heer Marx dat alles moeten wegvegen. Daarom is hij noodgedwongen revolutionair.

Waarin Marx zich van Bismarck onderscheidt is de vorm en de voorwaarden voor een regering. De een is op en top aristocraat en monarchist; de ander is ondanks alles democraat, republikein en ook nog socialistisch democraat en socialistisch republikein.

Laten wij thans bezien wat hen verenigt. Dat is de eredienst van de staat door dik en dun. Ik behoef dat voor wat de heer Bismarck betreft niet te bewijzen, de bewijzen zijn er te over. Hij is staatsman van top tot teen en niets anders.

Maar ik meen weinig meer moeite te hoeven doen om hetzelfde ten aanzien van de heer Marx te bewijzen. Hij is zo’n groot liefhebber van de regering dat hij er zelfs een binnen de Internationale Arbeiders Associatie wilde instellen; en zo’n groot vereerder van de macht dat hij ons zijn dictatuur heeft willen opleggen en dit nog steeds probeert. Dat schijnt mij voldoende om zijn persoonlijke aanleg te karakteriseren. Maar zijn socialistische en politieke program is er de trouwe afspiegeling van. Het hoogste doel van al zijn inspanningen is, zoals de oprichtingsstatuten van zijn partij in Duitsland ons aankondigen, de stichting van de grote Volksstaat.[31]

Maar wie staat zegt, bedoelt noodzakelijkerwijs een bijzondere, begrensde staat, die ongetwijfeld als hij groot is veel verschillende volkeren en landen omvat, maar er nog meer buitensluit. Want men kan wel dromen van de universele staat, zoals Napoleon en Karel V deden of zoals het pausdom van de universele kerk droomde,

Toch zal de heer Marx, ondanks alle internationale ambitie die hem momenteel verslindt, wanneer het uur van de verwezenlijking van zijn dromen voor hem geslagen heeft — zo het al ooit slaat, zich wel tevreden stellen met de regering over één enkele staat en niet over verschillende staten tegelijk. Wie bijgevolg staat zegt, bedoelt één staat, en wie één staat zegt, bevestigt daarmee het bestaan van verscheidene staten, en wie verscheidene staten zegt, zegt onmiddellijk wedijver, jaloezie, ononderbroken, eindeloze oorlog. De meest eenvoudige logica en de gehele geschiedenis kunnen als getuigen dienen. Het ligt in de aard van de staat de menselijke solidariteit ie verbreken en als het ware de mensheid te ontkennen.

De staat kan zich slechts als zodanig in zijn integriteit en met alle kracht handhaven, wanneer hij zich als hoogste, absolute doel stelt, minstens voor zijn eigen burgers, of eerlijker gezegd, voor zijn eigen onderdanen, omdat hij zich niet als zodanig aan de onderdanen van andere staten kan voordoen. Daaruit resulteert onvermijdelijk een breuk met het universele karakter van de menselijke moraal, met de universele rede, door het ontstaan van de staatsmoraal, een staatsrede. Het beginsel van de politieke of staatsmoraal is heel eenvoudig. Omdat de staat het hoogste doel is, is alles goed wat de ontwikkeling van zijn macht bevordert; alles wat tegen hem ingaat, is slecht, al is het de menselijkste zaak ter wereld. Deze moraal heet patriottisme. De Internationale is, zoals wij zagen, de ontkenning van het patriottisme en bijgevolg de ontkenning van de staat. Wanneer de heer Marx en zijn vrienden van de Duitse sociaaldemocratische partij er dus in konden slagen het staatsbeginsel in ons program in te voeren, zouden zij de Internationale vermoorden.

Voor zijn behoud moet de staat noodzakelijkerwijs naar buiten toe over macht beschikken; maar als hij naar buiten machtig is, is hij het onvermijdelijk ook intern. Omdat de staat zich moet laten inspireren en leiden door een bijzondere moraal overeenkomstig zijn bijzondere bestaansvoorwaarden, door een moraal die een beperking en bijgevolg de ontkenning vormt van de universele menselijke moraal, zal iedere staat er op moeten toezien dat al zijn onderdanen in hun gedachten en vooral in hun daden zich slechts baseren op de beginselen van deze bijzondere patriottische moraal en doof blijven voor de leer van de zuivere, universeel menselijke moraal. Daaruit vloeit de noodzaak van een staatscensuur voort; een te grote vrijheid van denken en van mening zijn immers, zoals de heer Marx — volledig terecht overigens vanuit zijn in de hoogste mate politieke gezichtspunt — gelooft, niet te verenigen met deze voor de veiligheid van de staat vereiste eenstemmige bijval. Hoe in werkelijkheid de opvatting van de heer Marx is, is ons afdoende bewezen door zijn pogingen onder geloofwaardige, gemaskeerde voorwendselen de censuur in de Internationale in te voeren.

Maar hoe waakzaam deze censuur ook mag zijn, tot zelfs het punt waarop de staat zichzelf uitsluitend het recht voor zou behouden van de gehele volksopvoeding en -opleiding, zoals Mazzini het wilde en Marx het nu wil, toch zal de staat er nooit zeker van kunnen zijn dat er geen verboden en gevaarlijke ideeën in het bewustzijn van de bevolking die hij regeert, binnengesmokkeld worden. De verboden vrucht heeft voor de mensen zoveel aantrekkingskracht en de duivel van de opstand, de eeuwige vijand van de staat, ontwaakt zo gemakkelijk in hun harten, wanneer zij niet volkomen stompzinnig zijn, dat noch die opvoeding, noch dat onderwijs, noch zelfs die censuur de rust van de staat voldoende garanderen. Hij heeft ook een politiemacht nodig, toegewijde agenten die in het geheim en zonder opzien de lijn van de publieke opinie en de stemming onder het volk in het oog houden en in goede banen leiden. (...)

Hoe laakt tenslotte de opbouw van opvoeding en onderwijs, van de censuur en de politie zijn vanuit het standpunt van de instandhouding van de staat, toch kan de staat niet zeker van zijn bestaan zijn, zolang er geen gewapende macht bestaat om hem te verdedigen tegen de vijanden van buiten, tegen de ontevredenheid van de bevolking. De staat is de regering door een of andere minderheid van hoog naar laag over een enorme hoeveelheid mensen, die zeer verschillend zijn wat betreft hun ontwikkelingsgraad, de aard van de landen of plaatsen die zij bewonen, hun beroep, hun bezigheden, hun belangen en wensen, al is deze minderheid duizendmaal gekozen bij algemeen kiesrecht en al wordt zij duizendmaal in haar handelingen door volksinstellingen gecontroleerd: tenzij zij begiftigd is met de alwetendheid, de alomtegenwoordigheid en de almacht die de theologen hun God beschrijven, is het onmogelijk dat zij de behoeften kan kennen, kan voorzien, of dat zij met gelijke rechtvaardigheid aan de meest wettige, de meest dringende belangen van iedereen tegemoet kan komen. Er zullen altijd ontevredenen zijn, omdat er altijd mensen zullen worden opgeofferd.

De staat is trouwens, als de Kerk, een groot offeraar van levende mensen. Het is een willekeurig wezen, waarbinnen alle positieve, levende, zowel persoonlijke als locale belangen van de bevolking elkaar treffen, met elkaar in botsing komen, elkaar onderling vernietigen, elkaar opslokken in die abstractie die men het gemeenschappelijk belang noemt, het algemeen welzijn, het salut public, en alle werkelijke wilsuitingen opgaan in die andere abstractie, die de naam volkswil draagt. Hieruit volgt dat die zogenaamde volkswil nooit anders is dan de opoffering en ontkenning van alle werkelijke wilsuitingen van de bevolking: juist zoals dat zogenaamde algemeen welzijn niets anders is dan de opoffering van hun belangen. Maar om deze alles verslindende abstractie aan miljoenen mensen te kunnen opleggen, moet zij door de een of andere realiteit, een levende kracht worden vertegenwoordigd en ondersteund. Welnu, die realiteit, die kracht hebben altijd bestaan. In de kerk heten zij clerus, in de staat de heersende of regerende klasse.

Men zegt ons: in de Volksstaat van de heer Marx zal helemaal geen bevoorrechte klasse zijn. Allen zullen gelijk zijn, niet alleen juridisch en politiek gezien, maar ook vanuit economisch standpunt. Men belooft het tenminste, hoewel ik, gezien de manier waarop men zich gedraagt en de weg die men wil volgen, sterk betwijfel of men die belofte ooit kan houden. Er zal dus geen bevoorrechte klasse meer zijn, maar een regering en, let wel, een bijzonder ingewikkelde regering, die zich niet tevreden zal stellen met het politieke bestuur en beheer van de massa’s, zoals alle huidige regeringen, maar die bovendien het economisch beheer zal voeren door de productie in haar handen te concentreren, en de rechtvaardige verdeling der rijkdommen, de bebouwing van het land, de vestiging en ontwikkeling van fabrieken, de organisatie en leiding van de handel, tenslotte het gebruik van kapitaal bij de productie door de enige bankier, de staat. Dit alles zal een geweldige wetenschap en vele hoofden boordevol van hersens[32], in de regering vereisen. liet zal de heerschappij van het wetenschappelijk verstand zijn, het meest aristocratische, despotische, arrogante en minachtende van alle regimes. Er zal een nieuwe klasse ontstaan, een nieuwe hiërarchie van werkelijke en denkbeeldige geleerden, en de wereld zal verdeeld worden in een minderheid die heerst in naam van de wetenschap en een geweldige onwetende meerderheid. En wee dan de massa onwetenden!

_______________
[28] Ferdinand Lassalle(1825-1864), in 1863 oprichter van de eerste socialistische arbeiderspartij in Duitsland, de Allgemeine Deutsche Arbeiter Verein. Het voornaamste economische geschrift van Lassalle Herr Bastiat-Schulze von Delitzsch, der ökonomische Julian, oder Capital und Arbeit (Berlijn 1864) was tegen Schulze-Delitzsch gericht.
Hermann Schulze-Delitzsch (1808-1883), econoom en Duits politicus. Hij propageerde krediet- en gebruikscoöperaties, maar was een tegenstander van het door Lassalle verdedigde staatskrediet.
[29] In het voorwoord van de eerste editie van Het Kapitaal (Hamburg 1867, p. 8) schreef Marx dat Lassalle in zijn geschrift tegen Schulze-Delitzsch, in de uiteenzetting van de waardeleer van Marx, grote vergissingen had begaan, maar dat Lassalle zonder zijn bron te noemen, bijna woord voor woord de begrippen en zelfs de terminologie van hem had overgenomen. Lassalle had echter uitdrukkelijk Marx als bron genoemd.
[30] In een brief van Friedrich Engels aan Carlo Cafiero had Engels geschreven, dat zowel Bismarck als koning Victor Emmanuel een enorme dienst aan de revolutie hadden bewezen door in hun respectievelijke landen de politieke centralisatie te realiseren.
[31] Marx was in het geheel geen aanhanger van de volksstaat, terwijl Lassalle ondanks het feit dat hij ook uit de school van Hegel kwam, geen enkel begrip opbracht voor het dialectische afsterven van de marxistische staat. De aanhangers van Marx in Duitsland. Rebel en Liebknecht, hadden het idee van de volksstaat van Lassalle overgenomen en ook in het beginselprogram van de in 1869 gestichte Duitse Sociaaldemocratische Arbeiderspartij opgenomen, 0p het ogenblik dat Bakoenin dit schreef, was van de kritiek van Marx op deze opvattingen niets bekend. Nog in 1875 bekritiseerde Marx in scherpe bewoordingen het nieuwe beginselprogram, aangenomen op het Congres van Gotha, maar deze kritiek werd door de Duitse leiders verduisterd en pas voor het eerst in 1891 bekend. Van het standpunt van Bakoenin uit maakte het trouwens weinig principieel verschil of het in theorie om de ‘overgangsstaat’ van Marx ging, die hij ook nog in 1870 de ‘dictatuur van het proletariaat’ noemde of de Lassalliaanse ‘Volksstaat’, waarop de praktijk van de Duitse sociaaldemocratie zou uitlopen.
[32] Een toespeling op een opmerking van de Amerikaanse gedelegeerde op het Haagse Congres, Sorge, de vertrouwensman van Marx, die duidelijk doelend op de schrijver van Het Kapitaal verklaarde: ‘De voorstanders van de autonomie zeggen, dat onze Associatie geen hoofd nodig heeft; wij daarentegen denken dat ze er wel een nodig heeft, en met veel hersens erin.’