Michael Bakoenin
Over anarchisme, staat en dictatuur
Hoofdstuk 2
De mens is niet alleen het meest individuele weten op de aarde — hij is ook het meest sociale. Het was een grote dwaling van Jean-Jacques Rousseau te denken dat de oorspronkelijke maatschappij door een vrij verdrag zou zijn ontstaan, door wilden gevormd. Maar Rousseau is niet de enige die dit beweert. De meerderheid der hedendaagse juristen en publicisten, hetzij uit de school van Kant of uit iedere andere individualistische en liberale school, aanvaarden noch de op het goddelijk recht der theologen gegronde maatschappij, noch de door de hegeliaanse school als min of meer mystieke verwezenlijking van de objectieve moraal bepaalde, noch ook die primitief dierlijke maatschappij der naturalisten, maar nemen nolens volens wiens bij gebrek aan een andere fundering het stilzwijgend verdrag als uitgangspunt. Een stilzwijgend verdrag! Dat wil zeggen een verdrag zonder woorden en bijgevolg zonder gedachten en wil — weerzinwekkende onzin! Een absurde fictie, en wat meer is, een kwaadaardige! Een onwaardig bedrog! want het veronderstelt dat ik, terwijl ik niet in staat was te willen, te denken of te spreken, en omdat ik mij zonder protest heb laten uitbuiten -dat ik daarom voor mijzelf en mijn hele nageslacht met eeuwige slavernij heb kunnen instemmen!
De gevolgen van het contrat social, het maatschappelijk verdrag, zijn inderdaad rampzalig, want zij leiden tot de absolute overheersing van de staat. En toch lijkt het als uitgangspunt gekozen beginsel uitzonderlijk liberaal. Alvorens dit verdrag te sluiten worden de individuen verondersteld van een absolute vrijheid te genieten, want volgens deze theorie is de natuurlijke, de wilde mens de enige die volledig vrij is. Wij hebben gezegd wat wij van natuurlijke vrijheid denken die niets anders is dan de absolute afhankelijkheid van de aapmens tegenover de voortdurende kwelling van de buitenwereld. Maar laten we aannemen dat hij bij zijn uitgangspunt werkelijk vrij was, waarom zou hij dan een maatschappelijk verband vormen? Om zijn veiligheid te verzekeren, antwoordt men, tegenover alle mogelijke aanvallen van diezelfde buitenwereld, andere mensen inbegrepen, al of niet onderling verbonden, maar geen deel uitmakend van deze nieuw ontstaande maatschappij.
Dat zijn dan de oorspronkelijke mensen, ieder in en door zichzelf absoluut vrij; zij bezitten die onbeperkte vrijheid slechts voorzover zij elkaar niet ontmoeten, voorzover ieder in een absoluut individueel isolement gestort blijft. De vrijheid van de een heeft die van de ander niet nodig. integendeel, terwijl ieder van deze individuele vrijheden op zichzelf voldoende is, op zichzelf bestaat, schijnt de vrijheid van een ieder de noodzakelijke ontkenning van die van alle anderen — en wanneer alle vrijheden elkaar ontmoeten, moeten zij zich wederzijds beperken en verkleinen, elkaar tegenspreken, elkaar vernietigen
Om elkaar niet tot het eind toe te vernietigen sluiten zij onderling een expliciet of stilzwijgend verdrag, waarmee zij een deel van zichzelf opgeven om het overige zeker te stellen. Dit verdrag wordt de basis van de maatschappij of liever de staat; want men dient op te merken dat er in deze theorie geen plaats voor de maatschappij rest slechts de staat bestaat, of liever de maatschappij is geheel door de staat opgeslokt.
De maatschappij is de natuurlijke bestaanswijze van de menselijke collectiviteit. onafhankelijk van ieder verdrag. Zij wordt bestuurd door zeden of traditionele gewoonten, maar nooit door wetten. Langzaam schrijdt zij voort door de impulsen die individuele initiatieven geven, niet door het denken of de wil van de wetgever. Er zijn wel wetten die haar buiten haar weten besturen, maar het zijn natuurwetten die inherent zijn aan het maatschappelijk lichaam als de natuurkundige wetten aan de materiele lichamen. Het grootste deel van die wetten blijft tot op heden onbekend en toch hebben zij de mensenmaatschappij sinds haar ontstaan geregeerd, onafhankelijk van het denken en willen van de mensen die haar gevormd hebben; hieruit volgt dat men ze niet mag verwarren met de politieke en juridische wetten die in het door ons onderzochte systeem zijn afgekondigd door de een of andere wetgevende macht en verondersteld worden de logische deducties te zijn van het eerste bewust door de mensen gesloten verdrag.
De staat is geenszins een onmiddellijk product van de natuur; hij gaat niet als de maatschappij aan het ontwaken van het denken bij de mensen vooraf en wij zullen later trachten aan te tonen hoe het religieus bewustzijn hem in de natuurlijke maatschappij creëert. Volgens de liberale publicisten werd de eerste staat door de vrije en weloverwogen wil der mensen gecreëerd; volgens de absolutisten is het een goddelijke schepping. In beide gevallen overheerst hij de maatschappij en beoogt hij deze geheel op te slokken.
In het laatstgenoemde geval verklaart deze overweldiging zichzelf: een goddelijke schepping moet noodzakelijkerwijs iedere natuurlijke organisatie verslinden. Merkwaardiger is dat de individualistische school met haar vrije verdrag op hetzelfde resultaat uitkomt. En inderdaad begint deze school met het bestaan van een natuurlijke maatschappij die ouder is dan het verdrag, te loochenen — een dergelijke maatschappij zou immers natuurlijke betrekkingen tussen individuen veronderstellen en bijgevolg een wederzijdse beperking van hun vrijheid, wat in tegenspraak zou zijn met de absolute vrijheid die ieder volgens deze theorie geacht wordt te bezitten vóór de sluiting van het verdrag, en niets meer of minder zijn zou dan het verdrag zelf, bestaand als een natuurlijk feit en ouder dan het vrije verdrag. Dus begint de mensenmaatschappij volgens dit systeem pas met de sluiting van het verdrag. Maar wat is dan die maatschappij? Het is de zuivere en logische verwezenlijking van het verdrag met al zijn wetgevende en praktische inrichtingen en gevolgen — het is de staat.
Laten wij het van nabij bezien. Wat vertegenwoordigt hij? Het totaal der ontkenningen van de individuele vrijheid van al haar leden; of wel het totaal van de offers die al haar leden brengen door een deel van hun vrijheid af te staan ten bate van het algemeen welzijn. Wij hebben gezien dat ieders vrijheid volgens de individualistische theorie de beperking ofwel de natuurlijke ontkenning van de vrijheid van alle anderen is: welaan! deze absolute beperking, deze ontkenning van ieders vrijheid uit naam van de vrijheid van allen of het gemeen recht dit is de staat. Daar dus waar de staat begint, eindigt de individuele vrijheid en omgekeerd.
Men zal antwoorden dat de staat, die het algemeen welzijn of het gemeenschappelijk belang van allen vertegenwoordigt, slechts een deel van ieders vrijheid wegneemt om al het overige zeker te stellen. Maar dat overige is zo u wilt zekerheid, vrijheid is het nooit. De vrijheid is ondeelbaar: men kan er geen deel van wegnemen zonder het geheel te doden. Dat kleine deel dat u er van wegneemt is juist het wezen van mijn vrijheid, het is het geheel. Door een natuurlijke, noodzakelijke en onweerstaanbare drang concentreert mijn gehele vrijheid zich juist in dat deel, hoe klein ook, dat u er van wegneemt. Het is de geschiedenis van de vrouw van Blauwbaard die een heel paleis tot haar beschikking had met de volledige vrijheid overal binnen te gaan, alles te zien en aan te raken met uitzondering van een kwaadaardig kamertje dat de soevereine wil van haar verschrikkelijke echtgenoot haar verboden had te openen op straffe van haar leven in te boeten.
Welnu, haar ziel keerde zich van alle luister van het paleis af om zich geheel op dat kwaadaardige kamertje te richten: zij opende het en had gelijk het te openen, want het was een noodzakelijke daad voor haar vrijheid terwijl het verbod er binnen te gaan een flagrante schending van dezelfde vrijheid was. Het is ook het verhaal van de zonde van Adam en Eva: het verbod om de vrucht van de boom der kennis te proeven zonder andere reden dan dat dit de wil van de Heer was, betekende van de kant van de goede God een daad van afschuwelijk despotisme; en als onze eerste voorouders gehoorzaamd hadden, zou het hele menselijke ras in de meest vernederende slavernij gedompeld zijn. Hun ongehoorzaamheid heeft ons daarentegen bevrijd en gered. Het was mythisch gesproken de eerste daad van menselijke vrijheid.
Maar, zal men zeggen, de democratische, op het vrije kiesrecht van alle burgers gegronde staat zou de ontkenning van hun vrijheid zijn? En waarom niet? Dat zal volledig afhangen van de opdracht en de macht die de burgers de staat verlenen. Een republikeinse, op algemeen kiesrecht gebaseerde staat zal zeer despotisch kunnen zijn, meer zelfs dan een monarchale staat, daar hij onder het voorwendsel de wil van iedereen te vertegenwoordigen het volle gewicht van zijn collectieve macht zwaar laat drukken op de wil en de bewegingsvrijheid van ieder van zijn leden die zijn eigen wil wenst te volgen.
De individuele vrijheid is volgens hen (de liberale publicisten) geen schepping, geen historisch product van de maatschappij. Zij beweren dat de vrijheid ouder is dan iedere maatschappij en dat ieder mens haar met zijn onsterfelijke ziel bij zijn geboorte als een goddelijke gave meekrijgt. Daaruit volgt dat de mens iets is, dat hij zelf slechts volledig zichzelf is, een volwaardig en in zekere zin absoluut wezen, buiten de maatschappij. Omdat hij zelf vóór het bestaan van de maatschappij en buiten deze om vrij is, is hij noodzakelijkerwijs zelfde schepper van deze maatschappij door een vrijwillige handeling en een soort overeenkomst die hetzij instinctief of stilzwijgend, hetzij overdacht en formeel is. In één woord, volgens deze theorie worden de individuen niet door de maatschappij voortgebracht, maar creëren zij deze integendeel door de een of andere uitwendige noodzaak als arbeid of oorlog daartoe gedreven.
Men ziet dat de maatschappij volgens deze theorie strikt genomen niet bestaat; de natuurlijke menselijke maatschappij, het werkelijke uitgangspunt van iedere menselijke beschaving, de enige omgeving waarin persoonlijkheid en vrijheid der mensen werkelijk kunnen ontstaan en gedijen, is haar volledig onbekend. Zij erkent enerzijds slechts individuen, op zichzelf bestaande en vrije wezens, en anderzijds die conventionele maatschappij, die door deze individuen vrijwillig is gevormd en op een formeel dan wel stilzwijgend akkoord gegrondvest d.i. de staat. (Zij weten zeer goed dat geen enkele historische staat ooit een overeenkomst als grondslag heeft gehad, dat alle door geweld en verovering zijn gesticht. Maar zij hebben deze fictie van de vrijwillige overeenkomst als basis van de staat nodig en raken het hier onder veel plichtplegingen over eens.)
De menselijke individuen die volgens afspraak verenigd, gezamenlijk de staat vormen, komen uit deze theorie als volkomen zonderlinge en tegenstrijdige wezens tevoorschijn. Aan de ene kant zijn zij begiftigd met een onsterfelijke ziel en een aangeboren vrijheid of vrije wil, daarom oneindige, absolute en als zodanig in en door zichzelf complete wezens. die zichzelf genoeg zijn en aan niemand behoefte hebben, desnoods zelfs niet aan God, omdat zij zelf in hun onsterfelijkheid en oneindigheid Goden zijn. Aan de andere kant zijn het grove materiële, zwakke, onvolmaakte en beperkte wezens, die volkomen afhankelijk zijn van de hen omringende natuur die hen voortstuwt, meesleept en vroeg of laat tenslotte wegneemt. Van het eerste gezichtspunt uit hebben zij zo weinig behoefte aan de maatschappij dat deze veeleer een belemmering schijnt voor de volheid van hun wezen, hun volmaakte vrijheid.
Ook hebben we sinds het begin van het christendom heilige en strenge mannen gezien die ernst maakten met de onsterfelijkheid en het heil van hun zielen, hun sociale betrekkingen verbraken, al hun omgang met mensen ontvluchtten en in de eenzaamheid de vervolmaking zochten, de deugdzaamheid, God. Zij hebben zeer terecht en met logische consequentie de maatschappij beschouwd als een bron van verderf en het absolute isolement van de ziel als voorwaarde voor iedere deugd. Zo zij af en toe hun eenzaamheid verlieten, dan was dat nooit uit behoefte, maar uit edelmoedigheid, uit christelijke naastenliefde voor de mensen die zich voortdurend in hun maatschappelijk milieu corrumpeerden en behoefte hadden aan hun raad, gebeden en leiding. Het was altijd om anderen te redden, nooit om zichzelf redding te brengen en te vervolmaken.
Zij zetten daarentegen het behoud van hun zielen op het spel door naar die maatschappij terug te keren die zij met zoveel afschuw ontvlucht waren als de school van alle verderf, in zodra hun heilige arbeid voltooid was, keerden zij zo snel mogelijk naar hun woestijn terug om er zich opnieuw te vervolmaken door de voortdurende contemplatie van hun individueel wezen, hun eenzame ziel in tegenwoordigheid van God alleen.
Al degenen die vandaag nog geloven aan de onsterfelijkheid van de ziel, de aangeboren vrijheid of de vrije wil, zouden dit voorbeeld moeten navolgen, zo zij hun zielen willen redden en waardig op het eeuwig leven voorbereiden. Ik herhaal het nogmaals, de heilige kluizenaars die door hun isolement tot volkomen stompzinnigheid vervielen, waren strikt logisch. Wanneer de ziel onsterfelijk is, dat wil zeggen wezenlijk oneindig en uit zichzelf’ vrij. moet zij aan zichzelf voldoende hebben. Slechts, tijdelijke, begrensde en eindige wezens kunnen elkaar onderling aanvullen; het oneindige wordt niet aangevuld. Wanneer het een ander dan zichzelf ontmoet, voelt het zich integendeel benauwd, het moet dus alles ontvluchten, onbekend blijven met alles wat het zelf niet is. Zelf moest de onsterfelijke ziel, zoals ik al zei, het zonder God zelf kunnen stellen. Een in zichzelf oneindig wezen kan geen ander, die aan hem gelijk zou zijn, naast zich erkennen en nog minder een hoger wezen boven zichzelf. Ieder wezen dat even oneindig als hem zou zijn en een ander dan hemzelf, zou het een grens stellen en het bijgevolg tot een beperkt en eindig wezen maken.
Door buiten zichzelf een even oneindig wezen te erkennen, beschouwt de onsterfelijke ziel zich dus noodzakelijk als een beperkt wezen. Want het oneindige is slechts werkelijk oneindig wanneer het alles omvat en niets buiten zichzelf overlaat. Des te minder kan, mag een oneindig wezen een oneindig wezen erkennen, dat hoger is dan hemzelf. De oneindigheid laat niets te verbinden en te vergelijken over; de woorden hogere en lagere oneindigheid houden dus een absurditeit in. De theologie die het privilege heeft absurd te zijn en juist in zaken gelooft omdat deze absurd zijn, heeft boven de onsterfelijke en bijgevolg oneindige menselijke zielen de hogere, absolute oneindigheid van God gesteld. Maar als correctie heeft zij de fictie van Satan gecreëerd die juist de opstand van een oneindig wezen tegen het bestaan van een absolute oneindigheid. tegen God, vertegenwoordigt. En zoals Satan in opstand is gekomen tegen de hogere oneindigheid van God, zo zijn de heilige kluizenaars van het christendom — te nederig om tegen God op te staan — in opstand gekomen tegen de even grote oneindigheid van de mensen, tegen de maatschappij.
Zij verklaarden heel terecht dat zij hieraan geen behoefte hadden om zich te redden; en dat zij, die immers door een vreemd noodlot lagere oneindigheden waren, voldoende hadden aan de maatschappij van God, de beschouwing van zichzelf tegenover deze absolute oneindigheid.
En ik verklaar nogmaals, het is een voorbeeld dat navolging verdient van al degenen die in de onsterfelijkheid van de ziel geloven. Vanuit dit gezichtspunt kan de maatschappij hen slechts een zekere verdoemenis bieden. Wat geeft zij de mensen immers? Materiële rijkdommen in de eerste plaats, die alleen door gezamenlijke arbeid in voldoende hoeveelheid geproduceerd kunnen worden.
Maar voor wie in een eeuwig leven gelooft moeten deze rijkdommen immers slechts een voorwerp van verachting zijn? Heeft Jezus Christus niet tot zijn volgelingen gezegd: Verzamel geen schatten op de aarde, want waar uw schat is daar zal ook uw hart zijn’ — en een andere keer: ‘Een dik koord (een kameel, volgens een andere versie) gaat gemakkelijker door het oog van een naald, dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnen gaat.’ (Ik stel mij steeds de vrome en rijke protestantse bourgeois uit Engeland, Amerika, Duitsland, Zwitserland voor, wanneer zij deze zo beslissende en voor hen zo onaangename zinnen lezen.)
Jezus Christus heeft gelijk, begerigheid naar materiele rijkdommen en het heil der onsterfelijke zielen zijn twee absoluut onverzoenlijke zaken. En dan, wanneer men nu werkelijk in de onsterfelijkheid van de ziel gelooft. is het dan niet beter afstand te doen van het comfort en de luxe die de maatschappij biedt en van bessen en wortels te leven als de kluizenaars om zo zijn ziel voor de eeuwigheid te redden, dan haar te verliezen voor enkele tientallen jaren materiële genoegens. Deze berekening is zo eenvoudig, zo evident, dat wij gedwongen zij in aan te nemen dat de vrome en rijke bourgeois, bankiers, industriëlen, kooplieden, die zulke voortreffelijke zaken doen met hun bekende middelen en steeds de woorden van het Evangelie op de tong hebben, zelf niet rekenen op de onsterfelijkheid van hun ziel en deze grootmoedig aan het proletariaat afstaan om voor zichzelf bescheiden die beklagenswaardige materiële goederen te behouden die zij op deze aarde verzamelen.
Wat biedt de maatschappij nog buiten deze materiële goederen? De lichamelijke, menselijke, aardse gevoelens, de beschaving en de ontwikkeling van de geest, allemaal zaken die vanuit menselijk gezichtspunt geweldig zijn, maar tegenover de eeuwigheid, de onsterfelijkheid. tegenover God, gelijk zijn aan nul. Is de grootste menselijke wijsheid geen dwaasheid voor God?
Een legende van de Oosterse Kerk verhaalt dat twee heilige kluizenaars zich vrijwillig gedurende enkele tientallen jaren op een onbewoond eiland hadden opgesloten, zich daar zelfs van elkaar afzonderden en dag en nacht doorbrachten in overdenking en gebed, totdat zij uiteindelijk zelfs het gebruik van woorden verloren hadden; van hun vroegere woordenschat hadden zij slechts drie of vier woorden behouden die tezamen gevoegd geen enkele betekenis hadden, maar daarom tegenover God niet minder duidelijk het hoogste streven van hun ziel tot uitdrukking bracht. Natuurlijk leefden zij van wortels, als de grasetende dieren. Vanuit menselijk gezichtspunt waren deze twee mannen krankzinnigen of gekken. maar uit goddelijk oogpunt, bezien vanuit het geloof en de onsterfelijkheid van de ziel, hebben zit zich diepere rekenaars betoond dan Galilei en Newton. Want zij hebben enkele tientallen jaren aardse welvaart en wereldse geest opgeofferd om eeuwige schoonheid en goddelijke geest te bereiken.
Het is dus duidelijk dat de mens — voorzover hij met een onsterfelijke ziel, en een daaraan inherente oneindigheid en vrijheid begiftigd is — een uitgesproken antimaatschappelijk wezen is. En indien hij steeds wijs geweest was, indien hij uitsluitend om zijn eeuwigheid bezorgd zou zijn en alle goederen, gevoelens en ijdelheden van deze aarde had geminacht, dan zou hij nooit die toestand ‘en goddelijke onschuld of onnozelheid te boven zijn gekomen en was de maatschappij nimmer gevormd. In één woord, Adam en Eva zouden nooit de vrucht van de boom der kennis hebben gegeten en wij zouden al dieren in dat aards paradijs geleefd hebben dat God hun als verblijf had aangewezen.
Maar vanaf het ogenblik waarop de mensen kennis wilden vergaren, een menselijke beschaving opbouwen, denken, spreken en materiële goederen bezitten, moesten zij noodzakelijk hun eenzaamheid verlaten en zich in maatschappelijk verband organiseren. Want even oneindig, onsterfelijk, vrij als zij innerlijk zijn, even zo beperkt, sterfelijk. zwak en afhankelijk van de buitenwereld zijn zij uiterlijk.
Vanuit het gezichtspunt van hun aards bestaan bekeken niet hun fictieve maar werkelijke bestaan — biedt de grote meerderheid der mensen een dermate vernederende aanblik, zo bedroevend arm aan initiatief, wil en geestkracht dat men werkelijk met een grote fantasie begiftigd moet zijn om in hen een onsterfelijke ziel en ook maar de schim van een vrije wil te ontdekken. Zij bieden het schouwspel van absoluut en noodlottig bepaalde wezens: vóór alles bepaald door de uiterlijke natuur, de aard van de bodem, en alle materiële voorwaarden voor hun bestaan; bepaald door ontelbare politieke, religieuze en sociale betrekkingen, door gewoonten, gebruiken, wet ten, door een wereld van vooroordelen of langzaam door vervlogen eeuwen voortgebrachte gedachten, die zij aantreffen bij hun geboorte in de maatschappij waarvan zij nooit de scheppers zijn maar eerst de producten en later instrumenten. Op de duizend mensen zal men er nauwelijks één aantreffen van wie men — niet uit absoluut maar uit relatief oogpunt — zou kunnen zeggen dat hij uit zichzelf wilde en dacht.
Niet alleen in de onwetende massa’s maar evenzo in de beschaafde en bevoorrechte klassen wil en denkt de overgrote meerderheid der menselijke individuen slechts wat iedereen rond hen wil en denkt; ongetwijfeld menen zij zelf te willen en denken maar zij doen niets anders dan slaafs en uit sleur de gedachte en wil van anderen herhalen, met volkomen onwaarneembare en onbetekenende wijzigingen. Deze slaafsheid, deze sleur, — onuitputtelijke bronnen van de gemeenplaats — deze afwezigheid van opstandigheid in de wil en van initiatief in het denken der individuen zijn de voornaamste oorzaken van de droevige traagheid in de historische ontwikkeling van de mensheid.
Voor ons, materialisten of realisten, die niet in de onsterfelijkheid van de ziel of de vrije wil geloven, lijkt deze traagheid hoe betreurenswaardig ook — een natuurlijk feit. Uit de staat van gorilla afkomstig komt de mens slechts zeer moeilijk tot het bewustzijn van zijn menselijkheid en de verwezenlijking van zijn vrijheid. Aanvankelijk kan hij dat bewustzijn. die vrijheid niet bezitten; hij wordt als wild dier en slaaf geboren en vermenselijkt en bevrijdt zich pas binnen de maatschappij die noodzakelijk aan het ontstaan van zijn denken, taal en wil voorafging; en
dit kan hij slechts door de collectieve inspanningen van alle vroegere en tegenwoordige leden van die maatschappij die bijgevolg de natuurlijke grondslag en uitgangspunt van zijn menselijk bestaan is. Hieruit volgt dat de mens zijn individuele vrijheid of zijn persoonlijkheid alken verwezenlijkt door zijn contact met al degenen die hem omgeven.
Alleen aan de collectieve arbeid en de gezamenlijke inspanning van de maatschappij is het ongetwijfeld te danken dat hij van alle op aarde bestaande wilde dieren niet de stomste en ongelukkigste is gebleven. In het materialistische systeem -het enige natuurlijke en logische — creëert de maatschappij juist de vrijheid der menselijke individuen in plaats van deze te verminderen en beperken. Zij is de wortel, de boom en de vrijheid is haar vrucht. Bijgevolg moet de mens in ieder tijdvak zijn vrijheid niet aan het begin maar aan het eind der geschiedenis zoeken en men kan zeggen dat de werkelijke en volledige bevrijding van ieder menselijk individu het ware, grote doel, de hoogste bestemming der geschiedenis is. liet gezichtspunt der idealisten is een geheel andere. In hun systeem treedt de mens aanvankelijk als een onsterfelijk en vrij wezen op en wordt hij tenslotte slaaf. Als onsterfelijke en vrije geest, oneindig en in zichzelf volledig, heeft hij geen maatschappij nodig; daaruit volgt dat wanneer hij zich in een maatschappelijk verband plaatst, de oorzaak hiervan slechts een verval kan zijn, of dat hij het bewustzijn van zijn onsterfelijkheid en vrijheid vergeet en verliest.
Als tegenstrijdig wezen, innerlijk oneindig als geest, maar uiterlijk afhankelijk, gebrekkig en materieel, is hij gedwongen zich aaneen te stuiten. niet vanwege de behoeften van zijn ziel maar voor het behoud van zijn lichaam. De maatschappij ontstaat dus door een soort opoffering van de belangen en onafhankelijkheid van de ziel aan de verachtelijke noden van het lichaam. Het is een waar verval en een onderwerping voor het innerlijk onsterfelijke en vrije individu, een ten minste gedeeltelijk afstand doen van zijn oorspronkelijke vrijheid.
Men kent het heilige woord dat in het jargon van alle aanhangers van de staat en van het juridisch recht de uitdrukking is van dat verval en van dat offer, de eerste noodlottige stap op weg naar de onderwerping van de mens. Het individu, dat in zijn natuurstaat — dat wil zeggen vóór hij deel ging uitmaken van een maatschappijverband — een volledige vrijheid genoot, offert wanneer hij de maatschappij binnentreedt een deel van die vrijheid op opdat de maatschappij hem al het overige garandeert. Wie de verklaring van deze uitdrukking verlangt, krijgt gewoonlijk een andere ten antwoord: ‘De vrijheid van ieder menselijk individu mag geen andere beperkingen hebben dan die van alle andere individuen’.
Niets is schijnbaar rechtvaardiger, nietwaar? En toch bevat deze theorie in de kiem de hele theorie van het despotisme. Overeenkomstig de grondidee van de idealisten uit alle scholen en in tegenspraak met alle reële feiten schijnt het menselijk individu absoluut vrij zolang en slechts zolang hij buiten de maatschappij blijft; hieruit volgt dat deze laatste, uitsluitend als juridische en politieke maatschappij beschouwd en begrepen, dat wil zeggen als staat, de ontkenning van de vrijheid is. Dat is het resultaat van het idealisme, volledig tegengesteld, zoals men ziet, aan de deducties van het materialisme dat overeenkomstig met wat er zich in de werkelijke wereld afspeelt. de individuele vrijheid der mensen uit de maatschappij laat voortvloeien als een noodzakelijke consequentie van de collectieve ontwikkeling van de mensheid.
De materialistische, realistische en collectivistische definitie van de vrijheid — volkomen in tegenstelling tot de idealistische — is deze: De mens wordt pas mens en bereikt pas het bewustzijn en de verwezenlijking van zijn menselijkheid in de maatschappij en alleen door de collectieve actie van de gehele maatschappij; hij bevrijdt zich slechts van het juk van de uiterlijke natuur door de collectieve of maatschappelijke arbeid die als. enige in staat is het aardoppervlak te veranderen in een voor de ontwikkelingen der mensheid gunstig verblijf; en zonder deze materiele bevrijding kan er voor niemand sprake zijn van intellectuele en morele bevrijding. Hij kan zich slechts bevrijden van het juk van zijn eigen natuur door opvoeding en onderricht, dat wil zeggen slechts dan de instincten en bewegingen van zijn eigen lichaam ondergeschikt maken aan de leiding van zijn steeds meer ontwikkelde geest; maar beide zijn uitgesproken, uitsluitend maatschappelijke zaken; want buiten de maatschappij zou de mens altijd een wild dier of een heilige zijn gebleven, wat ongeveer op hetzelfde neerkomt. Tenslotte kan de geïsoleerde mens zich niet bewust zijn van zijn vrijheid. Vrij zijn betekent voor de mens als zodanig erkend, beschouwd en behandeld te worden door een ander, door alle mensen die hem omgeven. De vrijheid is geen zaak van isolement, maar van een wisselwerking, niet van uitsluiting maar integendeel van verbinding — de vrijheid van ieder individu is immers niets anders dan de weerspiegeling van zijn menselijkheid of menselijk recht in het bewustzijn van alle vrije mensen. zijn broeders, zijn gelijken.
Ik kan mij alleen vrij noemen en voelen in aanwezigheid en tegenwoordigheid van andere mensen. Tegenover een dier van een lagere soort ben ik noch vrij, noch mens. omdat dat dier niet in staat is mijn menselijkheid te bevatten en bijgevolg ook te erkennen. Ik ben zelf alleen menselijk en vrij voor zover ik de vrijheid en menselijkheid van alle mensen om mij heen erken. Slechts dooi hun menselijk karakter te eerbiedigen, eerbiedig ik het mijne. Een menseneter die zijn gevangene als een wild dier behandelt en opeet is geen mens maar een dier. Een slavendrijver is geen mens maar een meester. Door de menselijkheid van zijn slaven te verloochenen, verloochent hij de zijne. De hele maatschappij der oudheid levert ons er een bewijs van: Grieken en Romeinen voelden zich niet vrij als mensen, beschouwden zich niet als zodanig door het menselijk recht; zij waanden zich als Grieken en Romeinen bevoorrecht door de bijzondere bescherming van hun Goden, en dan nog alleen binnen hun eigen vaderland, zolang dat onafhankelijk bleef. niet veroverd werd en integendeel de andere landen veroverde -zij waren in het geheel niet verbaasd, of meenden het recht en de plicht te hebben in opstand te komen, wanneer zij na een nederlaag zelf in slavernij geraakten.
Het is de grote verdienste van het christendom de menselijkheid van alle menselijke wezens te hebben afgekondigd, de vrouwen inbegrepen, en de gelijkheid van alle mensen voor God. Maar hoe heeft het dat gedaan? In de hemel, voor het toekomstige leven, niet voor het hedendaagse en werkelijke leven, niet op de aarde. Die komende gelijkheid is overigens nog een leugen, want het aantal uitverkoren is, zoals men weet, uitzonderlijk beperkt. Over dat punt zijn de theologen van de meest uiteenlopende christelijke sekten het roerend eens. De zogenaamde christelijke gelijkheid loopt dus uit op de meest ongehoorde bevoorrechting, van enkele duizenden door de goddelijke genade uitverkorenen tegenover miljoenen verdoemden. Zelfs wanneer die gelijkheid van allen voor God overigens werkelijk voor iedereen zou opgaan, dan zou het nog slechts de gelijke nietigheid en slavernij van allen zijn tegenover een hoogste meester. Is de basis van de christelijke godsdienst en de eerste heilsvoorwaarde niet het afstand doen van de menselijke waardigheid en de verachting van deze waardigheid tegenover de goddelijke grootheid? Een christen is dus geen mens, in die zin dat hij zich niet van zijn menselijkheid bewust is en omdat hij, die in zichzelf de menselijke waardigheid niet eerbiedigt, deze ook niet in anderen kan eerbiedigen; en daar hij het in een ander niet eerbiedigt. kan hij het ook niet in zichzelf. Een christen kan een profeet zijn, heilige, koning, generaal, minister, functionaris. de vertegenwoordiger van welke autoriteit ook. agent, beul, een edelman, een uitbuitende bourgeois of een onderdrukte proletariër, onderdrukker of verdrukte, pijniger of gepijnigde, patroon of werknemer, maar hij heeft niet het recht zich mens te noemen, omdat de mens pas werkelijk mens wordt wanneer hij ieders menselijkheid en vrijheid eerbiedigt en bemint, en zijn eigen vrijheid en menselijkheid door iedereen worden geëerbiedigd, bemind, opgewekt en geschapen.
Ik ben niet werkelijk vrij wanneer niet alle menselijke wezens om mij heen, mannen en vrouwen, eveneens vrij zijn. De vrijheid van anderen verre van een beperking of ontkenning van mijn vrijheid te zijn, is integendeel de noodzakelijke voorwaarde en bevestiging ervan. Ik word slechts werkelijk vrij door de vrijheid van anderen, en wel zo dat naarmate de vrije mensen om mij heen talrijker zijn en hun vrijheid dieper en groter is, mijn eigen vrijheid omvangrijker, dieper en groter wordt. De slavernij der mensen vormt daarentegen een hinderpaal voor mijn vrijheid, of anders gezegd, hun beestachtigheid is een ontkenning van mijn menselijkheid omdat nogmaals — ik mij slechts werkelijk vrij kan noemen wanneer mijn vrijheid of, wat op hetzelfde neerkomt. wanneer mijn menselijke waardigheid, mijn menselijk recht dat erin bestaat geen enkel ander mens te gehoorzamen en mijn daden slechts overeenkomstig mijn eigen overwegingen te bepalen, wordt weerspiegeld door ieders even vrije bewustzijn en mij bevestigd wordt door ieders instemming. Mijn aldus door ieders vrijheid bevestigde persoonlijke vrijheid strekt zich tot in bet oneindige uit.
Men ziet dat de vrijheid volgens de materialistische opvatting een zeer positieve, ingewikkelde en vooral bij uitstek maatschappelijke zaak is, omdat zij slechts door de maatschappij verwezenlijkt kan worden en alleen in de striktste gelijkheid en solidariteit van een ieder met allen. Men kan hierbij drie ontwikkelingsmomenten. drie bestanddelen onderscheiden, waarvan de eerste uitgesproken positief en maatschappelijk is; het is de volle ontwikkeling en het volle gebruik van alle menselijke mogelijkheden en vermogens voor iedereen door opvoeding, wetenschappelijk onderricht en materiele welvaart — allemaal zaken die slechts aan ieder gegeven kunnen worden door de collectieve. materiële en intellectuele hoofd- en handarbeid van de gehele maatschappij.
Het tweede bestanddeel of moment van de vrijheid is negatief. Het is dat van de opstand van het menselijk individu tegen iedere goddelijke en menselijke, collectieve en individuele autoriteit.
Het is in de eerste plaats de opstand tegen de tirannie van het opperste fantoom van de theologie, tegen God. liet is duidelijk dat wij zolang wij een meester in de hemel hebben, op aarde slaven zullen zijn. Ons verstand en onze wil zullen evenzeer worden teniet gedaan. Zolang wij menen hem een absolute gehoorzaamheid schuldig te zijn — en tegenover God is geen andere gehoorzaamheid mogelijk —, zullen wij ons noodzakelijk passief en zonder de minste kritiek moeten onderwerpen aan de heilige autoriteit van zijn tussenpersonen en uitverkorenen: Messiassen, profeten, goddelijk geïnspireerde wetgevers, keizers, koningen en al hun ambtenaren en ministers, gewijde vertegenwoordigers van de twee grote instellingen die zich aan ons opdringen als door God zelf voor de leiding der mensen ingesteld: de Kerk en de Staal. Iedere tijdelijke of menselijke autoriteit vloeit direct uit de geestelijke of goddelijke autoriteit voort. Maar de autoriteit is de ontkenning van de vrijheid. God, of liever de ingebeelde God, is dus de bekrachtiging en de intellectuele en morele oorzaak van alle aardse slavernij en de vrijheid der mensen zal niet volledig zijn voordat de heilloze fictie van een hemels meester volkomen vernietigd is.
Vervolgens is het bijgevolg de opstand van ieder tegen de tirannie der mensen, tegen de individuele en maatschappelijke autoriteit die wordt vertegenwoordigd en gewettigd door de staat. Toch moeten wij elkaar hier goed begrijpen en daarom beginnen een zeer nauwkeurige scheidslijn te trekken tussen de officiële en bijgevolg tirannieke autoriteit van de als staat georganiseerde maatschappij en de natuurlijke invloed en werking van de niet-officiële, natuurlijke maatschappij op ieder van zijn leden.
De opstand tegen die natuurlijke invloed van de maatschappij is voor het individu veel moeilijker dan de opstand tegen de officieel georganiseerde maatschappij. tegen de staat, hoewel de eerste dikwijls even onvermijdelijk is als de laatste. De dikwijls vernietigende en noodlottige maatschappelijke tirannie vertoont niet dat karakter van dwingend geweld, van gewettigd en formeel despotisme dat de autoriteit van de staat kenmerkt. Zij wordt niet opgelegd als een wet waaraan ieder individu gedwongen is zich te onderwerpen op straffe van een gerechtelijke tuchtiging. Haar werking is zachter, indringender, onmerkbaarder, maar des te machtiger dan die van de staatsautoriteit. Zij beheerst de mensen door de gebruiken en zeden, de massa sentimenten, vooroordelen en gewoonten uit zowel het materiële leven als dat van de geest en het hart, die vormen wat men de openbare mening noemt. Zij omvat de mens vanaf zijn geboorte, doordringt hem en vormt de grondslag van zijn eigen individueel bestaan; zo zelfs dat iedereen in zekere zin min of meer medeplichtig tegen zichzelf is, meestal zonder het zelf te vermoeden. Daaruit volgt dat de mens om in opstand te komen tegen de invloed die de maatschappij langs natuurlijke weg op hem uitoefent, tenminste gedeeltelijk tegen zichzelf moet opstaan, want met al zijn materiële, intellectuele en morele neigingen en aspiraties is hij niets anders dan het product van de maatschappij. Vandaar die geweldige macht die de maatschappij over de mensen uitoefent.
Uit oogpunt van de absolute moraal, dat wil zeggen van de menselijke eerbied — en ik zal straks uitleggen wat ik daaronder versta — kan deze macht van de maatschappij weldadig maar evenzeer schadelijk zijn. Weldadig is zij wanneer zij streeft naar de ontwikkeling van de wetenschap, de materiële welvaart, de vrijheid, gelijkheid en broederlijke solidariteit der mensen; zij is schadelijk wanneer zij tegengestelde neigingen vertoont. Een in een maatschappij van onbeschaafden geboren mens blijft op zeer weinig uitzonderingen na ruw; geboren in een maatschappij die door priesters bestuurd wordt, wordt hij een idioot. een kwezel; in een dievenbende geboren wordt hij waarschijnlijk een dief; uit de bourgeoisie geboren zal hij een uitbuiter van andermans arbeid worden; en heeft hij het ongeluk geboren te worden in de maatschappij der halfgoden die deze aarde regeren, edelen, vorsten. koningskinderen, dan zal hij al naar gelang zijn capaciteiten, middelen en vermogens een verachter, een onderwerper der mensheid worden, een tiran. In al deze gevallen wordt de opstand van het individu tegen de maatschappij die hem het licht deed zien onontbeerlijk voor de vermenselijking van zichzelf.
Maar ik herhaal, de opstand van het individu tegen de maatschappij is een aanzienlijk moeilijker aangelegenheid dan zijn opstand tegen de staat. De staat is een historische overgangsinstelling, een voorbijgaande maatschappijvorm zoals de kerk zelf waarvan hij de jongere broer is, maar hij heeft niet het noodlottige en onwrikbare karakter van de maatschappij die alle ontwikkelingen van de mensheid vooraf gaat en door haar sterke gelijkenis met de almacht der natuurlijke wetten, werkingen en uitingen de grondslag voor ieder menselijk bestaan vormt. Zeker, sinds de mens zijn eerste schreden naar de menselijkheid heeft gedaan, sinds hij begonnen is een menselijk wezen te zijn, dat wil zeggen een sprekend en min of meer denkend wezen, wordt hij in de maatschappij geboren. als de mier in zijn mierennest en de bij in zijn korf; hij kiest haar niet uit, is er integendeel het product van en noodlottig onderworpen aan de natuurlijke wetten die haar noodzakelijke ontwikkelingen beheersen, zoals hij ook aan alle andere natuurwetten gehoorzaamt.
De maatschappij is ouder en overleeft bovendien ieder menselijk individu als de natuur zelf; zij is eeuwig als de natuur of liever, zij zal, op aarde geboren, zolang als de aarde bestaan. Een radicale opstand tegen de maatschappij zou dan ook voor de mens even onmogelijk zijn als een opstand tegen de natuur aangezien de mensenmaatschappij niets anders is dan de laatste grote uiting of schepping van de natuur op deze aarde; en een individu dat de maatschappij, d.i. de natuur in het algemeen en zijn eigen natuur in het bijzonder, discutabel zou willen stellen, zou zich daardoor zelf buiten alle voorwaarden voor een werkelijk bestaan plaatsen, zich in het niets storten, in de absolute leegte, in de dode abstractie, in God. Men kan dus evenmin vragen of de maatschappij een goed of een kwaad is als men kan vragen of de natuur — het universele, materiële. werkelijke, enige, hoogste, absolute wezen — een goed of een kwaad is; het is meer dan dat alles; het is een geweldig concreet en primitief feit, ouder dan alle bewustzijn, iedere idee, ieder intellectueel en moreel oordeel, het is de grondslag zelf, de wereld waarin zich later onvermijdelijk ontwikkelt wat wij goed en kwaad noemen.
Zo is het niet met de staat; ik aarzel niet te zeggen dat de staat een kwaad is, maar een historisch noodzakelijk kwaad, even nodig in het verleden als vroeg of laat haar volledige vernietiging zal zijn, even nodig als de oorspronkelijke dierlijkheid en de theologische afwijkingen van de mens geweest zijn. De staat is geenszins de maatschappij, hij is er slechts een even ruwe als abstracte historische vorm van. Hij is historisch in alle landen ontstaan door het huwelijk van geweld, roof, plundering, in één woord van oorlog en verovering, gezamenlijk met de door de theologische fantasie der naties successievelijk geschapen Goden. Hij was vanaf haar oorsprong en blijft nog steeds de goddelijke sanctie van de brute kracht en triomferende onrechtvaardigheid.
De opstand tegen de staat is veel gemakkelijker omdat er in de aard van de staat iets ligt dat tot opstand aanzet. De staat is de autoriteit, het geweld, het vertoon en de zelfingenomenheid van het geweld. Hij dringt niet aan, zoekt niet te overtuigen: alle keren dat hij zich daarmee ophoudt gebeurt dat met tegenzin: want zijn aard is niet te overreden, maar zich op te dringen, te overweldigen. Hoeveel moeite geeft hij zich deze natuur te verbergen, wettig schender van de wil der mensen, de voortdurende ontkenning van hun vrijheid. Zelfs wanneer hij het goede decreteert. bewijst hij het een ondienst en bederft het, juist omdat hij het beveelt en ieder bevel een gewettigde opstand van de vrijheid uitlokt en aanwakkert; en omdat het goede vanaf het ogenblik dat het bevolen wordt, tot kwaad wordt vanuit het gezichtspunt van de ware moraal, de menselijke moraal — vanzelfsprekend niet de goddelijk — vanuit het gezichtpunt van de menselijke eerbied en de vrijheid. De vrijheid. moraliteit en menselijke waardigheid van de mens bestaat juist hierin dat hij het goede doet, niet omdat het hem wordt bevolen, maar omdat hij het begrijpt, wil en bemint.
De maatschappij echter dringt zich niet formeel, officieel, autoritair op, zij doet zich op natuurlijke wijze gelden en daardoor is haar uitwerking op het individu oneindig veel machtiger dan die van de staat. Zij schept en vormt alle individuen die binnen haar verband geboren worden en zich ontwikkelen. Vanaf de dag van hun geboorte tot die van hun dood doordringt zij hen met haar gehele eigen materiële, intellectuele en morele natuur; zij verpersoonlijkt zich als het ware in iedereen.
Wilt u dat de mensen anderen niet onderdrukken? Maak dat zij er nooit toe in staal zijn. Wilt u dat zij de vrijheid, rechten, het menselijk karakter van hun medemensen eerbiedigen? Zorg dat zij gedwongen zijn ze te eerbiedigen: niet gedwongen door de onderdrukkende wil of, het optreden van andere mensen, of door de repressie van de slaat en zijn wetten die noodzakelijk door mensen worden vertegenwoordigd en toegepast, want dat zou ze op hun beurt slaven maken, maar juist door de inrichting van het maatschappelijk milieu: zodanige inrichting dat ieder zijn volledige vrijheid blijft houden, maar niemand de mogelijkheid heeft zich boven de anderen te verheffen en hen te overheersen, anders dan door de natuurlijke invloed van de intellectuele en morele hoedanigheden die hij bezit, zonder dat deze invloed zich ooit als een recht zal laten gelden of op welke politieke instelling ook zal steunen.
Alle politieke instellingen, zelfs de meest democratische, die gebaseerd zijn op de ruimste toepassing van het algemeen kiesrecht, stellen in het begin — zoals zij vaak oorspronkelijk doen — de meest waardige, liberale mannen aan, die het meest aan het algemeen belang zijn toegewijd en het best in staat dit te dienen; toch zijn zij de uiteindelijke voortbrengers van een tweevoudig demoralisatie. een tweevoudig kwaad, juist omdat zij tot noodzakelijk gevolg hebben dat de natuurlijke en als zodanig volmaakt gewettigde invloed der mensen in een recht wordt omgezet.
Ten eerste hebben zij als onmiddellijk en direct gevolg een vervorming van de werkelijk vrije mensen en ook van de zogenaamd vrije burgers, die zich door een zonderlinge illusie en inbeelding zelfs blijven beschouwen als gelijk aan iedereen, maar in werkelijkheid vanaf dat ogenblik gedwongen zijn te gehoorzamen aan de vertegenwoordigers van de wet, aan mensen. En zelfs wanneer deze mensen in economisch en sociaal opzicht werkelijk hun gelijken zouden zijn, dan worden zij nog politiek gezien tot leiders aan wie alle burgers -- onder voorwendsel van het algemeen welzijn en krachtens de zogenaamde volkswil die in een beslissing met meerderheid van stemmen. niet eens met eenstemmigheid, tot uitdrukking is gekomen — een lijdzame gehoorzaamheid verschuldigd zijn, natuurlijk binnen de beperkte grenzen van de wet die, zoals de dagelijkse ervaring ons leert, zich steeds verder uitstrekken voor wat betreft het recht van degene, die beveelt en merkwaardig inkrimpen voor de burger die van het recht op wettige ongehoorzaamheid gebruik zou willen maken.
Welnu, ik verklaar dat deze burgers slaven zijn, voor zover zij gehoorzamen aan de officiële vertegenwoordigers van de wet, aan de leiders die hun door de staat zijn opgelegd, zelfs wanneer die leiders door het algemeen kiesrecht bekrachtigd zijn.
Wat is vrijheid? Wat is slavernij? Zou de vrijheid van de mens bestaan in de opstand tegen alle wetten?
Nee, voor zover dit natuurwetten, economische en maatschappelijke wetten zijn, die niet autoritair zijn opgelegd maar inherent aan de zaken, verbanden, toestanden waarvan zij de natuurlijke uitdrukking zijn. Ja, voor zover het politieke en juridische wetten betreft, die door mensen aan mensen zijn opgelegd, hetzij door kracht, met geweld. hetzij huichelachtig uit naam van een of andere religie of metafysische leer, hetzij tenslotte krachtens die fictie. die democratische leugen, die men algemeen kiesrecht noemt.
Tegen de natuurwetten is voor de mens geen opstand mogelijk; en wel om deze eenvoudige reden dat hij zelf slechts een voortbrengsel van die natuur is en slechts dank zij deze wetten bestaat. Hiertegen in opstand komen zou dus van zijn kant een belachelijke onderneming zijn, een opstand tegen zichzelf, echte zelfmoord. En zelfs wanneer de mens besluit zich te vernietigen en dit besluit uitvoert, handelt hij nog overeenkomstig de natuurwetten waaraan niets, geen denken, wil, wanhoop of welke andere hartstocht zich zou kunnen onttrekken. Hij is zelf slechts natuur; zijn meest verheven of monsterlijkste gevoelens, zijn meest ontaarde. egoïstische of heroïsche wilsbesluiten, zijn meest abstracte, theologische. dwaze gedachten dat alles is slechts natuur.De natuur omvat hem, doordringt hem, vormt zijn hele bestaan: hoe zal hij ooit buiten de natuur kunnen treden?
Men mag zich erover verbazen dat hij ooit op de gedachte is gekomen er buiten te treden. Deze scheiding is zo volledig onmogelijk — hoe heeft de mens er ook maar van kunnen dromen? Waar komt die monsterlijke droom vandaan? Vanwaar? — immers uit de theologie, de wetenschap van het Niets, en later uit de metafysica, wat de wetenschap van de onmogelijke verzoening van het Niets met de werkelijkheid is.
Men mag de theologie niet met de religie verwarren, de theologische geest niet met het religieus gevoel. De religie heeft zijn oorsprong in het dierlijke leven. Zij is de directe uitdrukking van de absolute afhankelijkheid van alle ter wereld bestaande zaken en wezens tegenover het Grote Al, de Natuur, de oneindige Totaliteit der reële zaken en wezens.
Ik heb vorige keer gesproken over twee grote historische gebeurtenissen die de macht van de bourgeoisie hebben gevestigd: de religieuze revolutie van de zestiende eeuw. bekend onder de naam Reformatie, en de grote politieke Revolutie van de achttiende eeuw. Ik heb hieraan toegevoegd dat deze laatste, die stellig door de sterke arm van het volk tot stand is gebracht, uitsluitend door de middenklasse is begonnen en geleid. Ik moet u nu tevens aantonen dat ook uitsluitend de middenklasse ervan geprofiteerd heeft.
En toch lijkt het program van deze Revolutie op het eerste gezicht geweldig. Is zij niet tot stand gekomen uit naam van de Vrijheid, de Gelijkheid en de Broederschap van de menselijke soort, drie woorden die alles schijnen te omvatten wat de mensheid in heden en toekomst maar kan wensen en verwezenlijken? Hoe gebeurt het dan dat een Revolutie die zich op zo weidse manier had aangediend, ongelukkig is uitgelopen op de uitsluitende, beperkte en bevoorrechte bevrijding van één enkele klasse ten koste van die miljoenen arbeiders die zich heden ten dage verpletterd zien door de onbeschaamde en onrechtvaardige welvaart van die klasse?
Ach! Het komt doordat deze Revolutie slechts een politieke revolutie geweest is. Zij had stoutmoedig alle barrières, alle politieke tirannieën omver geworpen, maar de economische grondslagen van de maatschappij niet aangetast — zelfs gewijd en onschendbaar verklaard -. terwijl deze toch de eeuwige bron, de voornaamste basis geweest zijn voor alle politieke en sociale onrechtvaardigheden, alle religieuze absurditeiten uit heden en verleden. Zij had de vrijheid van ieder en allen uitgeroepen of liever, zij had voor ieder en allen het recht uitgeroepen vrij te zijn. Maar de middelen om deze vrijheid te verwezenlijken en ervan te profiteren had zij in werkelijkheid slechts aan de bezitters, de kapitalisten, de rijken gegeven.
Armoede is slavernij !
Dat zijn de afschuwelijke woorden die onze vriend Clement, uit ervaring en met zijn hart sprekend, met zijn sympathieke stem verscheidene malen herhaald heeft tijdens de paar dagen die ik tot mijn vreugde, beste kameraden en vrienden, in uw midden heb doorgebracht. Ja, armoede is slavernij, is de noodzaak zijn arbeid en daarmee zijn persoon te verkopen aan de kapitalist die u het middel verschaft om niet van honger om te komen. Men moet werkelijk de in de leugen belang stellende geest van de Heren bourgeois bezitten om over de politieke vrijheid van de arbeidersmassa’s te durven spreken! Mooie vrijheid die hen onderwerpt aan de grillen van het kapitaal en hen middels de honger ketent aan de wil van de kapitalist!
Beste vrienden, ik hoef u. die door een lange en harde ervaring de ellende van de arbeid hebt leren kennen, niet te bewijzen dat zolang het kapitaal aan de ene kant zal blijven en de arbeid aan de andere, de arbeid de slaaf van het kapitaal zal zijn en de arbeiders de onderdanen van de Heren bourgeois, die bij wijze van bespotting alle politieke rechten, alle schijn van vrijheid schenken om de werkelijkheid uitsluitend voor zichzelf te behouden.
Het recht op vrijheid zonder de middelen die te verwezenlijken is slechts een schim. En wij beminnen de vrijheid te zeer, nietwaar? om ons met de schim ervan tevreden te stellen. Wij willen haar werkelijkheid. Maar wat vormt de werkelijke basis en de positieve voorwaarde voor de vrijheid? Dat is de integrale ontwikkeling en het volledige gebruik van alle lichamelijke, intellectuele en morele talenten voor iedereen. Dat zijn bijgevolg alle materiële middelen die noodzakelijk zijn voor ieder” menselijk bestaan; dat is tenslotte de opvoeding en het onderwijs.
Een mens die van uitputting sterft, die door de ellende verpletterd wordt, die dagelijks van honger en kou omkomt, en die al degenen van wie hij houdt ziet lijden maar hun niet te hulp kan komen, is geen vrij mens het is een slaaf. Een mens die veroordeeld is zijn hele leven bij gebrek aan menselijke opvoeding een onbeschaafd wezen te blijven, een ongeletterd man, een onwetende, is noodzakelijk een slaaf; en wanneer hij politieke rechten uitoefent kunt u er zeker van zijn dat hij deze op een of andere wijze steeds tegen zichzelf zal gebruiken ten bate van zijn uitbuiters, zijn meesters.
De negatieve voorwaarde voor de vrijheid is deze: Geen enkel mens is aan een ander gehoorzaamheid verschuldigd; hij is eerst vrij op voorwaarde dat al zijn daden niet worden bepaald door de wil van anderen maar door zijn eigen wil en overtuiging. Maar een mens die door de honger genoodzaakt wordt zijn arbeid en daarmee zijn persoon tegen de laagst mogelijke prijs te verkopen aan de kapitalist die hem gelieft uit te buiten; een mens die door zijn eigen onbeschaafdheid en onwetendheid is overgeleverd aan de genade van hen, die de kunst van de uitbuiting verstaan, zal noodzakelijkerwijs steeds een slaaf lijn.
Dat is niet alles. De vrijheid der individuen is geen individuele zaak, het is een collectieve aangelegenheid, een collectief product. Geen enkel mens zou vrij kunnen zijn buiten de gehele menselijke maatschappijen zonder haar medewerking. De individualisten of de valse broeders die wij op alle arbeiderscongressen hebben bestreden, hebben het, met de bourgeois moralisten en economen, doen voorkomen alsof de mens vrij kon zijn, mens kon zijn buiten de maatschappij, en gesteld dat de maatschappij gesticht zou zijn door een vrije overeenkomst tussen vroeger vrije mensen.
Deze theorie werd verkondigd door J.-J. Rousseau, de schadelijkste schrijver uit de afgelopen eeuw, de sofist die alle bourgeois revolutionairen geïnspireerd heeft; zij wijst op een volledige onwetendheid ten aanzien van de natuur en de geschiedenis. Niet in het verleden, zelfs niet in het heden dienen wij de vrijheid te zoeken, maar in de toekomst — in een nabije toekomst: de dag van morgen die wij zelf moeten scheppen door de kracht van ons denken, onze wil, maar ook van onze handen. Er heeft vóór ons nimmer een vrije overeenkomst bestaan, er was slechts ruwheid, domheid, onrechtvaardigheid en geweld — en vandaag nog, u weet het maar al te goed, heet die zogenaamde vrije overeenkomst het pact van de honger, de slavernij van de honger voor de massa’s en de uitbuiting van de honger ten bate van de minderheden die ons verscheuren en onderdrukken.
De theorie van de vrije overeenkomst is eveneens foutief vanuit het oogpunt van de natuur. De mens schept niet vrijwillig de maatschappij: hij wordt er onvrijwillig in geboren. Hij is bij uitstek een maatschappelijk dier. Hij kan alleen in de maatschappij een mens worden, dat wil zeggen een denkend, sprekend, beminnend en willend dier. Stel u een door de natuur met de meest geniale talenten begiftigde mens voor, die vanaf zijn prille jeugd buiten iedere menselijke maatschappij geworpen is, in een woestijn. Als hij niet ellendig omkomt — wat het waarschijnlijkst is — zal hij niet moer zijn dan een beest, een aap, beroofd van woord en gedachte, — want de gedachte is niet van het woord te scheiden: niemand kan denken zonder taal. Zelfs wanneer u volledig geïsoleerd bent, alleen met uzelf, moet u om te denken van woorden gebruik maken; u kunt wel inbeeldingen hebben die dingen voorstellen, maar zodra u wilt denken moet u zich van woorden bedienen, want alleen woorden bepalen het denken en geven de vluchtige voorstellingen, de instincten, het karakter van de gedachte. De gedachte bestaat niet vóór het woord, het woord niet vóór de gedachte: deze twee vormen van dezelfde menselijke hersenwerking ontstaan tegelijkertijd. Geen gedachte zonder woord dus. Maar wat is het woord? De mededeling, het spreken van een menselijk individu met vele andere. De dierlijke mens wordt alleen in en door dat gesprek tot een menselijk, dat wil zeggen denkend wezen omgevormd. Zin menselijke persoonlijkheid, zijn vrijheid, zijn dus het product van de collectiviteit.
Alleen door de collectieve arbeid kan de mens zich bevrijden van de tirannieke druk die de uiterlijke natuur op iedereen uitoefent; want de individuele arbeid, machteloos en onvruchtbaar, zou de natuur nooit kunnen overwinnen. De productieve arbeid, die alle rijkdommen en onze gehele beschaving tot stand heeft gebracht, is altijd een maatschappelijke, collectieve arbeid geweest; tot nu toe is deze echter door individuen onrechtvaardig uitgebuit ten koste van de arbeidersmassa’s. Evenzo zijn de opvoeding en het onderwijs, die de mens ontwikkelen en waarop de Heren bourgeois zo trots zijn, die zij niet zoveel krenterigheid over de volksmassa’s verspreiden. de producten van de gehele maatschappij. Zij worden gevormd door de arbeid, sterker nog, de instinctieve gedachte van het volk, maar tot nu toe heeft het dit slechts ten bate van bourgeois individuen gedaan. Nogmaals dus een geval van uitbuiting van collectieve arbeid door individuen, die geen enkel recht hebben de vrucht ervan te monopoliseren.
Al het menselijke in de mens en bovenal zijn vrijheid is het product van een maatschappelijke, collectieve arbeid. Vrij zijn in een absoluut isolement is een absurditeit die is bedacht door de theologen en metafysici, die de mensenmaatschappij hebben vervangen door die van hun hersenschim, van God. Iedereen, zeggen zij, voelt zich vrij tegenover God, dat is tegenover de absolute leegte, het niets; dat is dus de vrijheid van het niets ofwel het niets der vrijheid, de slavernij. Historisch gezien is God, de fictie van God, de morele of liever immorele oorzaak geweest van alle onderwerpingen.
Wij daarentegen, die geen schimmen, geen niets wensen, maar de levende menselijke werkelijkheid, wij zien in dat de mens alleen temidden der mensen zich vrij kan voelen en weten — en bijgevolg slechts hier zijn vrijheid kan verwezenlijken. Om vrij te zijn moet ik me omringd zien door vrije mensen, en als zodanig door hen erkend worden. Ik ben pas vrij wanneer mijn persoonlijkheid zich als in evenzoveel spiegels weerspiegelt in het eveneens vrije bewustzijn van alle mensen om mij heen, en versterkt wordt door de erkenning van iedereen. De vrijheid van allen is verre van een grens aan de mijne, zoals de individualisten beweren, integendeel de bevestiging, verwezenlijking en oneindige uitbreiding ervan. De wil tot vrijheid en menselijke waardigheid van alle mensen, mijn vrijheid bevestigd, bekrachtigd, oneindig uitgestrekt te zien en voelen door de instemming van iedereen — dat is het geluk, het menselijk paradijs op aarde.
Maar deze vrijheid is slechts in gelijkheid mogelijk. Indien er een menselijk wezen bestaat dat meer vrij is dan ik, ben ik noodgedwongen zijn slaaf; ben ik het meer dan hij, dan is hij de mijne. Gelijkheid is dus een noodzakelijke voorwaarde voor vrijheid.
De revolutie is overigens niet wraakzuchtig of bloeddorstig. Zij vraagt niet om de dood of zelfs de massale of individuele wegvoering van het bonapartistische geboefte dat, met machtige middelen toegerust en veel beter georganiseerd dan de Republiek zelf, openlijk tegen die Republiek, tegen Frankrijk samenspant. Zij vraagt slechts het gevangen zetten van alle bonapartisten als eenvoudige maatregel van algemene veiligheid tot het eind van de oorlog en totdat die bedriegers en bedriegsters tenminste negen tiende van de rijkdommen hebben uitgebraakt die zij Frankrijk ontstolen hebben.
Daarna zou de revolutie hen toestaan in alle vrijheid te gaan waar zij willen en ieder zelfs enkele duizenden franken jaarrente laten om hun ouderdom en hun schande te kunnen koesteren. U ziet, het zou geen wrede maatregel zijn, maar een zeer heilzame, in de hoogste male rechtvaardig en volstrekt noodzakelijk vanuit het oogpunt van Frankrijks welzijn.
Nu de revolutie een socialistisch karakter heeft aangenomen is zij niet langer bloeddorstig en wreed. Het volk is bepaald niet wreed, de hogere klassen zijn het. Het volk richt zich af en toe op, razend over alle bedrog. kwelling, onderdrukking en marteling waarvan het het slachtoffer is, en dan springt het vooruit als een woedende stier, het ziet niets meer voor zich en vermorzelt alles op zijn pad. Maar dit zijn zeer zelden voorkomende ogenblikken, en van zeer korte duur. Gewoonlijk is het goed en menselijk. Het moet zelf te veel ondergaan om blind te zijn voor lijden.
Dikwijls, helaas!, te dikwijls heeft het moeten dienen als werktuig voor de systematische woede van de bevoorrechte klassen. Alle nationale, religieuze en politieke ideeën waarvoor het zijn eigen bloed en dat van zijn broeders, de vreemde volken, heeft vergoten, hebben steeds slechts de belangen van die klassen gediend en draaiden altijd uit op nieuwe onderdrukking en uitbuiting van het volk. Bij alle woeste taferelen uit de geschiedenis van alle landen waarin de volksmassa’s elkaar razend tot op de grens van de waanzin vernietigden, zult u steeds achter deze massa’s opruiers ‘en leiders vinden die tot de bevoorrechte klassen behoren: officieren, edelen, priesters of bourgeois. De koude, opgekropte en systematisch georganiseerde wreedheid en razernij moet dan ook niet bij het volk gezocht worden, maar in de instincten, hartstochten en politieke en religieuze instellingen van de bevoorrechte klassen, in de Kerk en de Staat, in hun wetten en de meedogenloze en onrechtvaardige toepassing van die wetten. Ik heb de razernij der bourgeois in 1848 aangetoond.
De woede-uitbarstingen van 1792, 1793 en 1794 waren eveneens uitsluitend uitbarstingen van de bourgeoisie. De beruchte slachtpartijen te Avignon (oktober 1791), die het begin waren van het tijdperk van politieke moorden in Frankrijk, werden geleid en ook gedeeltelijk uitgevoerd door enerzijds de priesters en de edelen, anderzijds bourgeois. De slachtingen in de Vendée, die door boeren werden bedreven, waren eveneens bevolen door de reactie van de verbonden adel en kerk. De bevelen voor het bloedbad van September werden alle zonder uitzondering door bourgeois gegeven en wat minder bekend is, de eerste uitvoerders, de meerderheid der voornaamste moordenaars behoorden eveneens tot die klasse [a].
Collot d’Herbois, Panis, de aanbidder van Robespierre, Chaumette. Bourdon, Fouquier-Tinville, de verpersoonlijking van de revolutionaire huichelachtigheid en de guillotine, Carrier, de man die in Nantes zijn slachtoffers door verdrinking om het leven bracht, al deze mannen waren bourgeois. Het Comité de Salut public, de berekende, koelbloedige, wettelijke terreur, de guillotine zelf, waren bourgeois instellingen. Het volk was slechts toeschouwer en, helaas!, soms ook domme toejuichen van dit vertoon van de hypocriete legaliteit en politieke razernij der bourgeois. Na de executie van Danton werd het er zelf het slachtoffer van.
De jacobijnse, louter politieke bourgeoisrevolutie van 1792 tot 1794 moest noodzakelijkerwijs uitlopen op de wettelijke huichelarij en de oplossing van alle moeilijkheden en problemen door het zegevierende argument van de guillotine. Wanneer men zich bij de verdelging van de reactie tevreden stelt met het aanvallen van haar uitingen zonder de wortel en de oorzaken die haar steeds opnieuw voortbrengen te treffen, komt men noodgedwongen tot de noodzaak veel mensen te doden, al of niet volgens wettelijke procedures veel reactionairen uit te roeien. Het noodlottige gevolg is dat de revolutionairen na velen gedood te hebben zich tot de droefgeestige overtuiging gebracht zien dat zij niets hebben bereikt, zelfs geen stap nader zijn gekomen tot hun doel; dat zij dit integendeel een slechte dienst hebben bewezen en met hun eigen handen de overwinning van de reactie hebben voorbereid. En dit om een tweevoudige reden: ten eerste doordat de reactie, wanneer haar oorzaken niet worden weggenomen, zich reproduceert en verveelvoudigt in nieuwe vormen; ten tweede doordat de slachting, de moordpartij uiteindelijk steeds het menselijke in de mensen in opstand doet komen en weldra de gevoelens van het volk ten gunste van de slachtoffers doet keren.
Wat men ook van de revolutie van 1793 kan zeggen, niet dat zij socialistisch of materialistisch was, of om mij te bedienen van de pretentieuze uitdrukking van de heer Gambetta, zij was geenszins positivistisch. Zij was wezenlijk bourgeois. jacobijns. metafysisch, politiek en idealistisch. Edel en oneindig wijds in haar streven, heeft zij een onmogelijke zaak gewild: het vestigen van een ideële gelijkheid temidden van materiële ongelijkheid. Terwijl zij alle voorwaarden voor de economische ongelijkheid als gewijde grondslagen behield, meende ze alle mensen te kunnen verenigen en omvatten in een geweldig gevoel van broederlijke, menselijke, intellectuele, morele, politieke en sociale gelijkheid. Dit was de droom, de religie, die door het enthousiasme en de grootse heroïsche daden van haar beste, haar voornaamste vertegenwoordigers tot uiting werd gebracht. Maar de verwezenlijking van die droom was onmogelijk omdat zij in tegenspraak was met alle natuurlijke en maatschappelijke wetten.
_______________
[a] Bakoenin verwijst hierbij in een uitvoerige noot naar het vierde deel van de “Histoire de la Revolution francaise” van J. Michelet