Michael Bakoenin

Het kapitalistische systeem



Geschreven: 1871
Bron: Uit “The Political Philosophy of Bakunin”, door G.P. Maximoff, The Free Press, NY © 1953 (copyright niet verlengd)
Vertaling: Uit het Engels door R. Denkers
HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, december 2006


Het is noodzakelijk om de onweerlegbare argumenten van het socialisme, die door nog geen bourgeois econoom weerlegd zijn, te herhalen. Wat is bezit, en wat is kapitaal in zijn huidige vorm? Voor de kapitalist en de eigenaar betekenen zij de macht en het recht, gewaarborgd door de staat, om te leven zonder te werken. En aangezien kapitaal en eigendom niets produceren zonder arbeid — dat wil zeggen het recht om degenen die niets bezitten, geen eigendom of kapitaal, uit te buiten, en die dus verplicht worden om hun productie te verkopen aan de gelukkige eigenaren van beiden. Bemerk dat ik hier de volgende vraag buiten beschouwing gehouden heb: op welke manier zijn eigendom en kapitaal in de handen gekomen van de huidige eigenaren?

Dit is een vraag die, wanneer het bekeken wordt vanuit de geschiedenis en rechtvaardigheid, niet beantwoord kan worden op een andere manier dan als een aanklacht tegen de huidige eigenaren. Ik zal mijzelf daarom beperken tot de stelling dat onroerend goed eigenaren en kapitalisten, op de manier hoe ze leven, niet voorzien in hun eigen levensonderhoud, maar het verkrijgen door verhuur van land en huizen, en rente die ze vragen op hun kapitaal, of door de commerciële en industriële uitbuiting van arbeid van het proletariaat, ten koste van het proletariaat (Speculatie en exploitatie vervangen een soort van arbeid, maar zijn uiteindelijk niet-productieve arbeid.)

Ik weet maar al te goed dat deze manier van leven hoog gewaardeerd wordt in alle beschaafde landen. Dat komt tot uitdrukking in de uitgebreide en liefdevolle bescherming door alle landen, en de staten, religies en wetten, zowel strafrechtelijk als civiel, en alle politieke regeringen met hun machtige politieapparaat, en hun krijgsmachten die geen andere missie hebben dan om deze praktijken te beschermen en in stand te houden. Ik kan mijzelf niet toestaan me af te vragen of deze levensstijl legitiem is vanuit het standpunt van de menselijke gerechtigheid, vrijheid en gelijkheid en broederschap. Ik vraag mijzelf slechts af: onder welke voorwaarden zijn broederschap en gelijkheid mogelijk tussen de uitbuiter en de uitgebuitene, en is er vrijheid en gerechtigheid mogelijk voor de uitgebuitene?

Laten we maar eens aannemen, zoals volgehouden wordt door de bourgeoiseconomen, en met hen alle advocaten, alle aanbidders en gelovigen van het juridische systeem, alle priesters van de strafrechtelijke en civiele wetten — laat ons veronderstellen dat deze economische relatie tussen de uitbuiter en de uitgebuitene legaal is. Dat is dan de onvermijdelijke gevolgtrekking, het product van een eeuwige onverwoestbare wet. Maar het zal altijd waar zijn dat de economische uitbuiting broederschap en gelijkheid uitsluit. Stelt u zich eens voor dat ik uw werknemer ben. Ik bied mijn arbeid aan tegen de laagste prijs. Ik zal moeten instemmen dat u leeft van mijn arbeid. Dan is onze verhouding zeer zeker geen een van broederschap en liefde. En geen enkele bourgeois econoom zal het wagen om te zeggen dat het wel zo is, hoe idyllisch of naïef hun beweegredenen ook zijn, als ze beginnen te spreken over wederzijdse affectie en relaties die zouden moeten bestaan tussen werknemer en werkgever. Nee, ik doe het omdat anders mijn familie en ikzelf zullen sterven van de honger, als ik niet zou werken als werknemer. En dus ben ik verplicht om mijn arbeid aan u te verkopen, en ben ik gedwongen om te leven met de dreiging van de hongersdood.

Maar — de economen vertellen het ons — de onroerend goed eigenaren, de kapitalisten, de werkgevers zijn verplicht om de arbeid van het proletariaat te zoeken. Ja, dat is waar, zij zijn gedwongen om dat te doen, maar niet in dezelfde schaal. Als er gelijkheid was tussen degene die arbeid aanbieden en degene die het zoeken, tussen de noodzaak van arbeid verkopen en de verplichting om het te kopen, dan zou de uitbuiting en slavernij van het proletariaat niet bestaan. Maar dan zouden er geen kapitalisten zijn, geen onroerend goed eigenaren, geen proletariaat, geen arm en rijk, er zouden dan alleen de arbeiders zijn. Het is precies daarom waarom er geen gelijkheid is, en dat er uitbuiters zullen zijn.

Deze gelijkheid bestaat niet in de moderne maatschappij, waar rijkdom geproduceerd wordt door de interventie van het kapitaal dat loon betaalt, waar de groei van de bevolking de groei van de productie overtreft, wat resulteert in een overschot aan arbeidskrachten, wat weer leidt tot lage lonen. Productie, vastgelegd in wetten, gemonopoliseerd, uitgebuit door bourgeoisie kapitaal, wordt voortgedreven door aan de ene kant de onderlinge competitie tussen de machtige kapitalisten, of in de handen van beleggingsmaatschappijen die door de kracht van hun gebundeld kapitaal krachtiger zijn dan welke individuele kapitalist dan ook, (en de kleine en middelgrote kapitalisten die het moeten afleggen omdat ze niet in staat zijn om tegen dezelfde lage prijs te produceren als de grote kapitalisten, en daardoor in een wurgende doodsstrijd verwikkeld zijn). Aan de andere kant zijn alle bedrijven gedwongen om met elkaar te concurreren om hun producten te verkopen voor een zo laag mogelijke prijs. Het kapitalistische monopolie kan dit tweevoudige resultaat slechts bereiken door een altijd groeiend aantal kleine of middelgrote kapitalisten uit de markt te drukken, speculanten, handelaars, of industriëlen, uit de kringen van de uitbuiters, die komen uit de wereld van het uitgebuite proletariaat, en tezelfdertijd steeds grotere besparingen realiseren op de lonen van hetzelfde proletariaat.

Aan de andere kant zal dan de massa van het proletariaat groeien als resultaat van de groei van de bevolking — welke zover we weten niet door armoede gestopt wordt. Hoewel door het stijgende armer worden van kleine bourgeoisie, ex-eigenaars, kapitalisten, handelaars, en industriëlen, zoals ik heb gezegd, in een veel hoger tempo groeien dan de productieve capaciteiten van de economie die door bourgeois kapitaal wordt uitgebuit. Deze groeiende massa van het proletariaat wordt geëxploiteerd en geplaatst in een positie waarin de arbeiders in de rampzalige concurrentie tegen elkaar worden gedwongen.

Aangezien zij geen andere middelen van bestaan dan hun eigen handarbeid bezitten, worden zij gedreven door de vrees om door anderen te worden vervangen, om zich voor de laagste prijs te verkopen. Deze tendens van de arbeiders, of eerder de noodzaak waaraan zij tot hun eigen armoede worden veroordeeld, gecombineerd met de tendens van de werkgevers om de producten van hun arbeiders te verkopen — en tegelijkertijd hun arbeid te kopen — tegen de laagste prijs, reproduceert en consolideert constant de armoede van het proletariaat. Aangezien hij zich in een staat van armoede bevindt, is de arbeider gedwongen om zijn arbeid voor vrijwel niets te verkopen, en omdat hij dat product voor vrijwel niets verkoopt zakt hij weg in een steeds diepere armoede.

Ja, inderdaad een grote ellende! Met deze galeislaafarbeid wordt de productieve kracht van de arbeiders misbruikt, schaamteloos geëxploiteerd, bovenmatig verspild en ondervoed, snel uitgeput. En eens uitgeput, wat kan zijn waarde op de markt nog zijn, van welke waarde is dit enige goed wat hij kan verkopen? Niets! En dan? Dan blijft er niets anders over voor de arbeider om te sterven.

Welk loon is het laagst mogelijk in elk gegeven land? Dat is het loon wat het proletariaat beschouwt als absoluut noodzakelijk om in leven te blijven. Alle bourgeoisie economen zijn het daar over eens. Turgot, die zichzelf zag als de virtuele minister van Louis XVI, was werkelijk een eerlijke kerel toen hij het volgende sprak:

“De eenvoudige arbeider bezit niets anders dan zijn handen, heeft niets anders te verkopen dan zijn arbeid. Hij verkoopt zichzelf meer of minder duur; maar de hoogte of de laagte van de prijs hangt niet alleen van hem af; het hangt af van de overeenkomst met degene die wil betalen voor zijn arbeid. De werkgever wil zo min mogelijk betalen; wanneer hij kan kiezen uit een grote hoeveelheid arbeiders. De werkgever wil de arbeid graag goedkoop hebben. De arbeider wordt dan gedwongen om zijn prijs te verlagen in concurrentie met elkaar. In alle vormen van arbeid zal het salaris niet veel hoger zijn dan het absolute niveau om te overleven.”
(Reflexions sur la formation et la distribution des richesses) [1]

J.B. Say, de werkelijke grondlegger van de bourgeoisie economie in Frankrijk zegt hierover:

“Lonen zijn veel hoger wanneer er een vraag bestaat naar arbeid die groter is dan het aanbod. En de prijs zal zakken indien het aanbod stijgt. Het is de relatie tussen vraag en aanbod die de prijs van dit goed — genaamd het loon van de werknemer — regelt, net zoals elke andere publieke zaak. Wanneer de lonen een klein beetje meer stijgen dan noodzakelijk voor de families van de arbeiders om in hun levensonderhoud te voorzien, zullen hun kinderen zich vermenigvuldigen en een groter aanbod zal zich snel ontwikkelen, waardoor er een stabilisatie ontstaat tussen vraag en aanbod. Wanneer echter aan de andere kant de vraag naar arbeiders kleiner is dan het aanbod, dan zullen zij in prijs moeten zakken om hun klasse in stand te houden. Families met veel kinderen zullen verdwijnen; daardoor zal het aanbod van arbeid dalen, en met minder aangeboden arbeid zal de prijs stijgen... . Op deze manier is het moeilijk om de prijs van arbeid te laten stijgen boven het niveau dat noodzakelijk is om de klasse in stand te houden (de arbeiders, het proletariaat).”
(Cours complet d’ economie politique)

Na Turgot en J.B. Say, geciteerd te hebben, roept Proudhon uit:

“De prijs, in vergelijking met de waarde (in de werkelijke sociale economie) is iets uiterst mobiel, en als een consequentie daarvan in essentie variabel en dat in zijn variaties. Het wordt door niets anders gereguleerd dan door concurrentie. Laat ons niet vergeten dat Turgot en Say het er over eens zijn dat het een noodzakelijk effect is om de arbeider niet meer te geven dan strikt noodzakelijk om zijn klasse te laten voortbestaan.”

De huidige prijs van primaire noodzaak vormt het heersende constante niveau waarboven de lonen van arbeiders nooit voor een lange tijd zouden kunnen stijgen. Maar onder dat niveau zal het zeer vaak dalen, welke constant in viezigheid resulteert, ziekte, en dood, tot een voldoende aantal arbeiders verdwenen zijn om de levering van en de vraag naar arbeid opnieuw gelijk te maken. Wat de economen gelijkgemaakte levering en vraag noemen, vormt geen echte gelijkheid tussen zij die hun arbeid voor verkoop aanbieden en zij die het kopen. Veronderstel dat ik, een fabrikant, honderd arbeiders nodig heb en dat er precies honderd arbeiders in de markt aanwezig zijn — slechts honderd, want als er meer zouden zijn dan zou de levering de vraag overschrijden, en dat zou resulteren in lagere lonen.

Maar aangezien er slechts honderd zijn, en ik, de fabrikant, slechts dat aantal vereist — niet meer niet minder — dan zou het lijken alsof er een volledige gelijkheid zou zijn; die levering en vraag zijn aan elkaar gelijk, zij zouden eveneens in andere opzichten gelijk moeten zijn. Kunnen we hieruit de conclusie trekken dat de arbeider van mij een loon kan eisen dat hem verzekert van een echt vrij en menswaardig bestaan? Helemaal niet! Als ik, de kapitalist, hen die voorwaarden en dat loon zou verlenen, dan zou ik niet meer zijn dan hen. Maar zou ik dan mijzelf moeten ruineren door hen de winsten van mijn kapitaal te geven? Als ik zou werken zoals de arbeiders dat doen, dan zou ik mijn kapitaal ergens anders beleggen, daar waar ik een hogere rente krijg, en ik zou mijn arbeid aanbieden aan een of andere kapitalist precies zoals mijn arbeiders dat doen.

Als, door de kracht van het hebben van dit kapitaal, ik aan de arbeiders zou kunnen vragen om dat kapitaal met hun arbeid te bevruchten, dan is dat niet uit sympathie voor hun lijden, noch vanuit een gevoel van rechtvaardigheid, noch vanwege liefde voor het mensdom. Kapitalisten zijn in geen geval filantropen; zij worden geruïneerd als zij filantropie uitoefenen. Het is omdat ik van de arbeid van de arbeiders voldoende winst hoop te maken zodat ik comfortabel kan leven, zelfs rijk, en tezelfdertijd mijn kapitaal laten aangroeien — en dat alles zonder te moeten werken. Natuurlijk zal ik ook werken, maar mijn werk zal van een totaal ander soort zijn en ik zal volgens een veel hoger tarief worden beloond dan de arbeiders. Het zal niet het werk van productie maar dat van administratie en uitbuiting zijn.

Maar is het administratieve werk ook productief werk? Zonder twijfel zal dat het zijn, maar zonder een goede administratie zal de handarbeid niets produceren, of de productie zal klein en slecht van kwaliteit zijn.

De coöperatieve verenigingen hebben reeds bewezen dat de arbeiders industriële ondernemingen kunnen beheren, dat het door arbeiders kan worden gedaan die uit hun midden worden verkozen en die hetzelfde loon ontvangen. Daarom, als ik me met de administratie bezig hou, is het niet omdat de belangen van productie het verlangen, maar om mijn eigen doelen te dienen, het einde van de uitbuiting. Als de absolute baas in mijn onderneming die ik door mijn arbeid ben geworden, krijg ik voor mijn arbeid tien of twintig keer meer dan mijn arbeiders, en dit ondanks het feit dat mijn arbeid minder zwaar is dan de hunne.

Maar de kapitalist, de bedrijfseigenaar, loopt risico’s zeggen zij, terwijl de arbeider niets riskeert. Dit is niet waar, omdat wanneer gezien van zijn kant, alle nadelen voor de arbeider zijn. De bedrijfseigenaar kan zijn zaken slecht leiden, hij kan door een slechte overeenkomst failliet gaan, of het slachtoffer worden van een commerciële crisis, of door een onvoorziene catastrofe; in een woord geruïneerd worden. Dit is waar. Maar betekent geruïneerd worden vanuit een bourgeois standpunt hetzelfde als het niveau van ellende van diegenen die sterven van de honger, of worden zij gedwongen zich aan te sluiten in de rijen der arbeiders? Dit gebeurt slechts zelden, ik durf zelfs te zeggen nooit.

Daarnaast is het zeldzaam dat een kapitalist echt alles verliest. Tegenwoordig zijn alle faillissementen min of meer frauduleus. Maar indien er echt absoluut niets over blijft, dan kan men nog altijd terugvallen op het familienetwerk, vrienden en sociale relaties, die hen kunnen helpen om de met behulp van het bedrijf geleerde vaardigheden voor henzelf en hun kinderen posities in de hogere rangen te verkrijgen, zoals een beheerder, of een staatsfunctionaris, of directeur commerciële of industriële zaken, zodat zij in een positie komen, hoe afhankelijk ook, met een inkomen die veruit superieur is aan wat zij betaalden aan hun voormalige arbeiders.

Het risico voor de arbeider is oneindig veel groter. Als het bedrijf waarin hij werkt failliet gaat, dan zit hij verscheidene dagen of weken zonder werk, en dat betekent voor hem meer dan een ramp, het is de dood; omdat hij elke dag moet eten van wat hij verdient. De zogenaamde spaartegoeden van de arbeiders zijn sprookjes zoals door de bourgeoisie economen bedacht zijn om hun weke sentimenten van gerechtigheid in slaap te sussen. Het is spijt die toevallig in de boezem van hun klasse wordt gewekt. Deze belachelijke en hatelijke mythe zal nooit de angst van de arbeider kunnen wegnemen. Hij weet wat het kost om dagelijks proberen rond te komen, wat zijn familie kost. Als hij spaartegoeden had, dan zou hij zijn arme kinderen, zo jong als slechts zes jaar, niet wegzenden, om zwak op te groeien, om fysiek en geestelijk langzaam vermoord te worden in de fabrieken waar zij gedwongen worden om dag en nacht te werken, een werkdag van twaalf tot soms wel veertien uur.

Heel soms komt het voor dat een arbeider er in slaagt om een klein geldbedrag te sparen. Dat wordt snel genoeg aangesproken in de tijden van werkeloosheid, die vaak ruw zijn werk onderbreekt, net zoals onvoorziene ongelukken en ziekte in zijn familie. De ongevallen en de ziekten die hem kunnen overvallen vormen een risico die alle risico’s die de werkgever loopt in het niets doet vallen: omdat voor arbeider een afmattende ziekte zijn productieve capaciteit kan vernietigen, zijn arbeidsmacht. Meer dan dat, een lange ziekte is het vreselijkste faillissement, een faillissement dat voor hem en zijn kinderen honger en dood betekenen.

Ik weet goed, dat als ik een kapitalist zou zijn die honderd arbeiders nodig heeft om mijn kapitaal te laten groeien, dat onder deze condities bij het in dienst nemen van deze arbeiders de nadelen voor hen zijn en de voordelen voor mij. Ik doe hen niets meer of minder dan een voorstel om hen uit te buiten, en als u van mij vraagt om oprecht te zijn, dan vertel ik hen:

“Kijk, mijn kinderen, ik heb wat kapitaal dat niets kan produceren uit zichzelf, omdat het een doods iets is. Ik kan niets produceren zonder arbeid. Ik kan het niet consumeren zonder het productief te maken, want indien ik het consumeer dan blijft er niets van het kapitaal over.

Maar dankzij de sociale en politieke instituten die ons regeren en die allemaal in mijn voordeel werken, is mijn kapitaal in de huidige economie ook een producent; het verschaft me rente. Van wie zal deze rente afkomen? Het moet van iemand komen omdat het uit zichzelf niets voortbrengt, maar dit gaat u niet aan. Het is genoeg voor u om te weten dat het me rente oplevert. Maar deze rente alleen is onvoldoende om mijn kosten te dekken. Ik ben geen gewone man zoals u. Ik kan niet, net zoals u, tevreden zijn met weinig. Ik wil leven, wonen in een mooi huis, ik wil lekker eten en drinken, rijden in een rijtuig, en een goed en net voorkomen hebben, in het kort alle goede zaken van het leven. Ik wil ook een goede opleiding voor mijn kinderen, zodat zij als een heer zullen opgroeien. Ik stuur hen naar een universiteit zodat ze na verloop van tijd meer geleerd hebben dan u, zodat zij u op een dag kunnen overheersen, net zoals ik u nu overheers. Maar opleiding alleen is niet genoeg. Ik zal hen een flinke nalatenschap nalaten die, onder hen verdeeld, hen net zoveel geeft als mijn kapitaal me nu geeft. Naast alle goede dingen van het leven die ik mezelf wil geven, moet mijn kapitaal dus groeien. Hoe zal ik daarin slagen? Gewapend met dit kapitaal zal ik een voorstel doen om u uit te buiten, en ik stel u voor dat u het toelaat dat ik u uitbuit. En u zal werken en ik zal het product van uw arbeid verzamelen en verkopen, en daarbij geef ik u niet meer dan het strikt noodzakelijke, wat er net voor zorgt dat u niet sterft van de honger vandaag, zodat u morgen ook nog voor mij zal werken. Zo zal u morgenavond voor dezelfde condities werken als vandaag, totdat u uitgeput bent.

Dan zal ik u ontslaan en u vervangen door anderen. Onthoud goed dat ik u een salaris betaal dat zo klein is dat u gedwongen wordt lange werkdagen te maken onder slechte omstandigheden, zo zwaar, zo despotisch, zo hard als mogelijk; maar niet uit slechtheid — niet vanuit de motivatie dat ik u haat of met de bedoeling om u pijn te doen — maar uit liefde voor rijkdom, en om rijk te worden zo snel als mogelijk. Hoe minder ik u betaal, hoe meer u werkt, des te meer zal ik aan u verdienen.”

Dit is hetgeen wat impliciet door iedere kapitalist, iedere fabriekseigenaar, iedere directeur, iedere werkgever aan een ieder die arbeidskracht van de arbeiders die zie inhuren, gezegd wordt.

Maar omdat het aanbod en de vraag in evenwicht zijn, waarom zouden de arbeiders de concessies moeten accepteren zoals worden voorgesteld door de werkgevers?

Als de kapitalist een grote behoefte heeft om de arbeiders tewerk te stellen zodat een honderd arbeiders werken voor hem, volgt dan niet dat beide kanten in een gelijke positie verkeren?

Ontmoeten zij elkaar niet op de markt als twee gelijkwaardige partijen — vanuit een juridisch standpunt gezien: de een biedt een goed aan dat dagelijks loon heet, dat geruild kan worden tegen de dagelijkse arbeid van de arbeider op basis van lange werkdagen; en de ander biedt zijn eigen arbeid aan als ruilmiddel wat hij wenst te ruilen tegen het loon van de kapitalist?

Omdat er in onze veronderstelling een vraag is naar honderd arbeidskrachten en het aanbod ook honderd arbeiders is, dan zou het lijken dat vraag en aanbod in evenwicht zijn.

Natuurlijk is niets hiervan waar. Wat is het dat de kapitalist naar de markt brengt? Het is dus de wens om rijk te worden, om zijn kapitaal te laten groeien, om zijn sociale ambities waar te maken, om zijn ijdelheid te strelen, om zich te goed te doen aan allerlei mogelijke luxe. En wat brengt de arbeider naar de markt? Honger, de noodzaak om vandaag en morgen te eten. Dus is het gelijk aan elkaar zijn vanuit een juridisch standpunt een fictie; de kapitalist en de arbeider zijn alles behalve gelijk aan elkaar, dat is de realiteit. De kapitalist wordt niet bedreigd door honger wanneer hij naar de markt komt, hij heeft meer dan genoeg te eten; hij weet donders goed dat als hij vandaag geen goede arbeiders vindt, dat hij dan genoeg te eten houdt omdat hij de eigenaar is van een kapitaal. Als de arbeiders die hij ontmoet tegen de huidige vraag en aanbod naar zijn idee te duur zijn, als de arbeiders die hij in de huidige markt ontmoet die eisen stellen die bovenmatig lijken, omdat hij daarmee dan minder zijn rijkdom kan vergroten en zijn economische positie kan verbeteren, als die voorstellen en voorwaarden te dicht bij een gelijkwaardigheid liggen met hem, wat zou hij dan doen? Dan wijst hij die voorstellen af en wacht.

Tenslotte is het voor hem geen urgente kwestie, maar een behoefte om zijn positie te verbeteren die, in vergelijking met de arbeiders, al uiterst luxe zijn, en hem in staat stellen om af te wachten. Hij wacht rustig af, omdat zijn zakelijke ervaringen hem geleerd hebben dat de weerstand van de arbeiders die zelf geen kapitaal, of luxe, of noemenswaardige spaartegoeden hebben, uiteindelijk gebroken zal worden door de honger. Deze weerstand zal ook niet lang duren zodat hij uiteindelijk de honderd arbeiders die hij wenst kan krijgen tegen condities die voor hem gunstig zijn, en die de arbeiders gedwongen zijn te accepteren. Als zij weigeren dan komen er vanzelf anderen die maar al te graag deze condities willen aanvaarden. Zo gaan de dingen in de dagelijkse praktijk, met ieders wetenschap.

Als bijvoorbeeld door bijzondere omstandigheden die constant de markt beïnvloeden, de tak van de industrie waarin hij zit niet zijn kapitaal ten volle kan laten renderen zoals hij gehoopt had, dan zal hij zijn kapitaal ergens anders onderbrengen; en op die manier is de bourgeoisie kapitalist niet gebonden aan een specifieke industrie, maar hij is geneigd om te investeren (zo noemen economen dat — uitbuiting is wat wij zeggen) in alle mogelijke industrieën, ongeacht de bedrijfstak. Laten we veronderstellen dat er niet voldoende verdiend kan worden in de industrie, door bijvoorbeeld slechte economische omstandigheden, dan zal hij zijn kapitaal vastzetten in obligaties en aandelen; en als de rente en dividend te weinig is, dan zal hij een of andere betrekking nemen, of laten we het gewoon zeggen, zijn arbeid verkopen voor een periode, maar tegen voorwaarden die veel lucratiever zijn dan wat hij zijn arbeiders aanbiedt.

Een kapitalist die in de markt komt is vrij, oneindig veel vrijer dan de arbeider.

Wat in de markt gebeurt is een spanningsveld tussen eten en verhongering, tussen meester en slaaf. Volgens de wet zijn zij beiden gelijk, maar economisch is de arbeider de slaaf van de kapitalist. Zelfs vóór de markttransactie stond al vast dat de arbeider zijn persoon en zijn vrijheid voor een bepaalde tijd verkoopt. De arbeider is in de positie van een slaaf omdat de vreselijke dreiging van verhongering, die dagelijks over zijn hoofd en zijn familie hangt, hem zal dwingen om het even welke voorwaarden goed te keuren die door de winstgevende berekeningen van de kapitalist worden opgelegd, de industrieel, de werkgever.

En zodra het contract is besproken, zal het slavendom van de arbeiders extra worden verhoogd, of om het beter te stellen, alvorens het contract is besproken, gedreven door honger, heeft hij slechts het potentieel van een slaaf; nadat het wordt besproken wordt hij in feite een slaaf. Welke koopwaar heeft hij namelijk aan zijn werkgever verkocht? Het is zijn arbeid, zijn persoonlijke diensten, de productieve krachten van zijn lichaam, zijn verstand, en de geest die onafscheidelijk van zijn persoon is — het is daarom zijn totale persoon. Vanaf dan zal de werkgever over hem waken, of direct of door middel van opzichters. Elke dag tijdens arbeidstijd en in de gecontroleerde omstandigheden. De werkgever zal de eigenaar van zijn acties en bewegingen zijn. Wanneer hem wordt verteld: “Doe dit” dan wordt de arbeider verplicht om het te doen; of als tegen hem wordt gezegd: “Ga daar heen”, dan zal hij gaan. Is dit niet wat tegen een slaaf wordt geroepen?

Karl Marx, de grote leider van het Duitse communisme, had het juist waargenomen in zijn prachtige werk Das Kapital [2] dat als het contract vrijelijk wordt aangegaan door de verkopers van geld — in de vorm van lonen — en de verkopers van hun eigen arbeid — zoals tussen een werkgever en een arbeider — overeengekomen is voor een niet welomlijnde en beperkte termijn, maar voor zijn gehele leven, dat zou de echte slavernij zijn.

Overeengekomen voor een termijn en met voorbehoud dat de arbeider het recht heeft om ontslag te nemen vormt dit contract op zich een soort van vrijwillige en voorbijgaande slavendom. Ja, voorbijgaand en vrijwillig vanuit het juridische standpunt, maar niet verstandig vanuit een economisch standpunt. De arbeider heeft altijd het recht zijn werkgever te verlaten, maar heeft hij de middelen dit te doen? En als hij ontslag neemt, is het om een vrij bestaan te leiden, heeft hij dan geen andere meester dan zichzelf? Nee, hij moet zich aan een andere werkgever verkopen.

Hij wordt gedreven door dezelfde honger die hem dwong om zich te verkopen aan zijn eerste werkgever. En zo is dus de vrijheid, zo vaak geprezen door de economen, juristen en de bourgeoisie republikeinen, een theoretische vrijheid, omdat het niet daadwerkelijk gerealiseerd kan worden, en daarom is het een fictieve vrijheid, een vervalsing. De waarheid is dat gedurende zijn gehele leven de arbeider een continue en vernederende opvolging is van slavendom — vrijwillig vanuit een juridisch standpunt, maar gedwongen vanuit een economische — die alleen onderbroken wordt door de kortstondige vrijheid van verhongering. In andere woorden gezegd; het is een echte slavernij.

Deze slavernij manifesteert zich dagelijks op allerlei mogelijke manieren. Behalve de vervelende en onderdrukkende voorwaarden van het contract die de arbeider in een ondergeschikte veranderen, een passieve en gehoorzame bediende, en de werkgever in een bijna absolute meester — behalve dit is het algemeen bekend dat er nauwelijks een industriële onderneming is waarin de eigenaar, aangespoord enerzijds door het tweevoudige instinct van een onbedwingbaar verlangen naar winst en absolute macht, anderzijds profiterend van de economische afhankelijkheid van de arbeider, zich aan de voorwaarden van het contract houdt. Hij zal zich in allerlei bochten wringen om een extra concessie te bedingen ten voordele van hemzelf: hij zal proberen de lonen te verlagen, of hij zal zijn arbeiders slecht en hard behandelen.

Maar, zal men zeggen, de arbeiders kunnen dan ontslag nemen. Sneller gezegd dan gedaan. Op sommige momenten ontvangt de arbeider een gedeelte van zijn loon als vooruitbetaling, of zijn vrouw of kinderen zijn ziek, of wellicht dat zijn werk zeer slecht betaalt. Andere werkgevers zullen wellicht nog slechter betalen dan zijn eigen werkgever, dan zal ontslagnemen betekenen dat hij met geen mogelijkheid een nieuwe baan zal vinden. Als toevoeging kunnen we stellen dat vrijwel alle werkgevers op elkaar lijken. Zij behandelen vrijwel allemaal hun personeel slecht en onrechtvaardig.

Is dit een leugen? Nee, het is de natuurlijke gang van zaken, een logisch gevolg van de bestaande verhouding tussen werkgevers en hun arbeiders.

[1] Ik had de genoemde werken niet bij de hand. Ik heb deze quotes overgenomen uit la Histoire de la Revolution de 1848, door Louis Blanc. De heer Blanc vervolgt met de woorden: “Wij zijn allen gealarmeerd. Nu weten we dat er geen ruimte is voor twijfel, volgens alle doctrines van de oude politieke economie kunnen lonen niet meer zijn dan een basis van het reguleren van vraag en aanbod, hoewel het resultaat daarvan een arbeidersklasse is, die precies even groot is om ervoor te zorgen dat zij geen hongersdood sterft. Maar goed, laat ons niet meer doen dan de woorden herhalen van Adam Smith, het schoolhoofd: ‘Het is een schrale troost voor hen die alleen leven van hun arbeid’.” (Bakoenin)

[2] Das Kapital, Kritik der politischen Oekonomie, Karl Marx; Erster Band. Dit werk moet hoognodig in het Frans vertaalt worden, omdat er niets is wat een zo goede analyse is, zo uitgesproken, zo verlicht, zo wetenschappelijk, zo beslist, en als ik het zo mag uitdrukken, zo genadeloos legt het de formatie van bourgeoisie kapitaal bloot en de systematische en wrede uitbuiting dat het kapitaal uitoefent over het werk van het proletariaat. Het enige manco aan dit werk is dat het geschreven is in een metafysische en abstracte stijl, wat het moeilijk maakt om het te begrijpen en vrijwel onmogelijk is om aan de meerderheid der arbeiders uit te leggen. En het is noodzakelijk dat de arbeiders dit zouden moeten lezen. De bourgeoisie zal dit nooit lezen, of, wanneer zij dit lezen, zullen zij het nooit willen begrijpen, en als zij het begrijpen dan zullen zij er niet over praten. Dit werk is niets meer dan de doodstraf, gemotiveerd en onherroepbaar uitgesproken tegen hun klasse. (Bakoenin)