Geschreven: 30 juli 1944
Bron: Germinalreeks 13 jg. nr. 12, april 1947 – In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Vertaling: Uit het Frans door Paul Pee
Deze versie: spelling, interpunctie en enige woorden aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Lessen uit het Volksfront • De burgeroorlog in Frankrijk • De Franse Revolutie |
Redevoering uitgesproken te Algiers, 30 juli 1944 op de manifestatie ingericht ter gelegenheid van de 30e verjaring van Jaurès’ overlijden.
Mijn herinneringen aan Jaurès in het kort samenvatten is onbegonnen werk. Daarom zal ik enkel een paar feiten aanhalen die betrekking hebben op sommige uitzichten van zijn karakter, op gegevens van zijn wijsbegeerte, op tijdstippen van zijn optreden.
Het is in 1904 dat ik hem voor de eerste maal heb horen spreken, maar het is van 1910 af dat ik hem vooral gekend heb en met hem ben meegegaan, toen ik kennis maakte met het gezin van de glasblazer, die in 1896 de ophefmakende stakingen van Carmaux had geleid en die met Jaurès, naar zijn raadgevingen en onder zijn leiding, de Arbeidersglasblazerij had gesticht. Zo kwam het dat hij vaak bij ons aan huis was en mij zijn welwillende en onschatbare vriendschap schonk. Hij was de eenvoud, de goedheid zelf. En hij hield van de jongeren.
Toen was hij 51 jaar oud en reeds was zijn baard wit. Hij was van middelmatige gestalte maar zwaar gebouwd, kort en dik, sterk geschouderd. Zijn prachtige kop, me een breed en helder voorhoofd, droeg het uitwendige kenteken van het genie, dat in zijn nochtans kleine ogen schitterde maar die zonderling blauw, diepblauw waren, met een buitengewone kracht in de blik, getemperd door een weerschijnsel van zachtheid en ook soms door vonken van ondeugendheid.
Hij stapte langzaam, met de handen achter de rug, het voorhoofd en de ogen steeds naar de hemel gericht, alsof hij zijn leven uit het oneindige putte, alsof hij, volgens eigen uitdrukking “het begrip van de eenvoud, van de broederlijkheid, van het diepe er geheimzinnig leven terugvinden wilde.”
Alhoewel de strohoed, die ik op zekeren dag van de ondergang redde in een stormachtige vergadering te Toulouse in 1911, en die hij de volgende dag ophad vol builen en deuken, het merk droeg “Bij de Eleganten van Albi”, was hij allesbehalve elegant. Hij bekommerde zich niet in het minst om zijn kleding. Zijn jasje was misvormd door de boeken en de kranten waarmee hij zijn zakken volstopte. Heel dikwijls maakten zich zijn manchetten in celluloïde los om tot aan het eind van zijn vingers te bengelen; hij merkte het niet eens, dreef ze achteruit en gleed ze op de mouw zelf van zijn jasje.
Maar het was voldoende hem een ogenblik te bekijken, de gemoedsrust, de kracht, de diepte van zijn blik te zien, om er zich rekenschap van te geven dat men voor zich, levend, werkelijk, het genie had.
Deze onvergelijkelijke menselijke kracht openbaarde zich in het dagelijks gesprek en nog veel meer in zijn redenaarskunst. Als men hem voor de eerste maal beluisterde, werd men door zijn eerste volzinnen ontgoocheld. Bij de aanvang was zijn uitspraak traag, hij scheen naar zijn woorden te zoeken, zijn stem was brouwend, van een eentonige klank, zijn bewegingen als gedwongen... maar plotseling borrelden de gedachten bij hem op, dicht op elkaar, verblindend. Ze maakten zich van hem meester, hadden hem te pakken, verhieven hem en de toehoorder samen, en dan was het een bronzen stem die de grootste gebouwen vulde en zich tegelijk aanpaste bij al de schakeringen der gedachte; om beurten breedvoerig, strelend, ironisch, donderend en trillend als een onweer...
En zijn beweging volgde evenzo zijn gedachten en doorkliefde nu eens de ruimte als de roeier in zee, als om de gedachte te laten voorbijgaan; dan eens met de twee handen vooruitgestoken, legde hij zijn argumenten voor, kneedde ze en bereidde er zich toe, de overtuigden naar zich toe te halen. Soms ook stak hij zijn korte armen in de hoogte en toen scheen de beweging ze te verlengen alsof hij datgene verwezenlijkte wat hij eens aan een vriend had geschreven: “Ik zou de ploeg willen vasthouden. Dan zou ik aan de schaduw bevelen mijn beweging tot aan de sterren uit te breiden.”
Schreef hij zijn redevoeringen zoals Poincaré, of leerde hij ze van buiten, zoals Viviani? Er zijn er die dit beweerd hebben, zich beroepend op de volmaaktheid van de vorm en als argument gebruikend dat het hem gebeurde sommige gedeelten ervan woordelijk te herhalen. Ik beweer dat daar niets van is. Zeker bereidde hij zijn redevoeringen zorgvuldig voor met die nauwgezetheid die hij steeds in acht nam en samenvatte in die volzin die hij ons graag herhaalde: “Doet wat u doet.” Maar hij bezat een onmetelijke en afgewisselde cultuur op alle gebied. Hij putte er uit met volle handen. Een groot aantal van zijn beelden was zelfs een verjonging van klassieke beelden die in massa in zijn brein opborrelden. Hij bezat een ontzagwekkend geheugen, in zover dat hij onthield al wat hij gelezen had en al wat hij gezegd had nadien kon weergeven. Die cultuur liet hem toe schitterend te improviseren.
In 1914, tijdens een redevoering van Ribot, aan wie hij zou antwoorden om zijn dorre, onvruchtbare politiek af te keuren en van wie het schaduwbeeld, zeer lang, zeer dun, in het zwart uitgedost, bekroond was met een wassen hoofd en een witte baard, schreef hij op een stukje papier het woord “Phocion”. Hij bestijgt het spreekgestoelte, hij toont de nietswaardigheid aan van het optreden van Ribot, en dan naar hem overhellend, zegt hij met een zingende stem: “Men zou van u kunnen zeggen, wat men van Phocion zei. U bent lang, u bent droevig als een cipres, maar zoals de cipres draagt u geen vruchten.”
Het is een feit dat hij gemakkelijk zijn redevoeringen woordelijk kon herhalen, en dat deed hij niet omdat zij geschreven waren maar wel dankzij zijn geheugen.
In 1910 kwam hij naar Toulouse om een lezing te houden over Tolstoj... Hij had ze niet geschreven, ternauwernood enkele aantekeningen op papiertjes neergepend. Zijn slotrede was zo bezielend dat zij de vingers van de stenografen lamlegde. Na het avondmaal ging ik hem opzoeken en verzocht hem die prachtige periode neer te schrijven. Na hevig protest doorstreepte hij twee ellendige regels van de kopij en vulde hij met een snel schrift, zonder de minste doorhaling, vier bladzijden, waarin men woordelijk terugvindt al wat wij beluisterd hadden en u in zijn bloemlezing kunt genieten.
Het is een feit dat zulke stalen van menselijkheid zeldzaam zijn. Maar ik wil u zeggen dat ik sindsdien een even sterk geheugen, een even sterke gevoeligheid, een even sterke dialectiek, een even grondige cultuur, een even vurige hartstocht voor de menselijkheid heb kunnen bewonderen, bij een man, die door een groot aantal uitzonderlijke gaven met hem kan worden vergeleken: die overigens zijn ware discipel is en die hij liefhad, en die wij liefhebben en naar wie op deze dag mijn beangstigde en hartelijke gedachten gaan, evenzeer, en daar ben ik zeker van, als de uwe. Hij is diegene, die zoals Jaurès, voor zijn zienswijze, voor zijn nationaal en humaan optreden, werd beledigd, getroffen, vervolgd en die nu in zijn bestaan zelf wordt bedreigd: onze geliefde en grote Leon Blum.
Evenzeer als zijn geheugen was het hart van Jaurès getrouw. Getrouw aan zijn ideaal, getrouw aan zijn vrienden. Die trouw was zeer ontroerend. In 1910 verplichtte hij mij het socialistisch congres van het Tarndepartement voor te zitten, waar hij tot kandidaat van de partij moest worden uitgeroepen. Herinnert u, dat hij in 1885 verkozen was geworden en in 1889 door een behoudsgezinde verslagen. Hij werd opnieuw in 1893 verkozen, in 1898 verslagen en eens te meer verkozen in 1904. Die successen en die tegenslagen, die telkens afwisselden, werden het onderwerp van zijn toespraak op het Congres. Want eens verslagen, aanvaardde hij nooit de minste kandidatuur in een ander district en wijdde hij zich aan de Socialistische Geschiedenis van de Omwenteling en aan het blad van de partij l’Humanité.
Hij sprak in het dialect van Languedoc, dat hij gebruikte om dichter bij zijn kameraden te staan... En ik herinner mij dit beeld:
“Wij hebben samen op dezelfde stormachtige golven gevaren, nu eens in de hoogte, dan eens in de holte der golven, maar nooit heeft een enkele schipbreuk ons van elkaar gescheiden.”
Dat jaar vreesde hij het onderspit te moeten delven, want voor de eerste maal stelde de radicale partij, die hem tot hiertoe “tegen de mijnmagnaten, de geestelijkheid en de kasteelheren” had gesteund, een kandidaat tegen hem. Ik heb zijn eerste openbare meeting bijgewoond. Hij scheen gehinderd door de kritieken die hij tot zijn tegenstrever richten moest, “dat veulen dat uit een naburige weide was ontsnapt.”
Aan die radicalen, die, om de overwinning te behalen, rekenden op de stemmen van de gemeenschappelijke vijanden van altijd, verweet hij hoffelijk en op vriendelijke wijze met een zeer zachte stem de vertraging van de sociale hervormingen en ik hoor ze nog altijd door een bekoorlijke ironie getint: “Ze zijn”, zei hij, “als de ossen uit onze streek; ik weet niet of ze evenveel kracht bezitten, maar wat ik weet is, dat ze ten minste even traag zijn.”
Nooit heb ik hem zich grof, of zelfs hardvochtig weten uitdrukken. Hij wenste overigens een republiek waarin, zoals hij het geschreven heeft: “men elkaar kan bestrijden, zonder elkaar te verscheuren.”
Op zekeren dag echter is hij streng geweest voor de heer Caillaux, de dag na de zaak Rochette, toen hij hem de “schaamteloze” noemde. Daar ik verbaasd stond over zijn zo’n hardvochtig oordeel en (ik was jong) autoriteit en autoritarisme met elkaar verwarde, deed ik opmerken dat hij mij toch een jacobijn leek. Toen antwoordde hij mij met zijn gulle, hartelijke lach: “Ja, een jacobijn, wiens rode muts tot op zijn hielen is gezakt.”
Hij had guitigheid te koop... Als ik mij niet vergis was het in 1912 dat Anatole France en hijzelf in de streek een lezing kwamen houden. Anatole France had af en toe aan Jaurès verweten dat hij de volksgunst nastreefde. Dit verwijt had hem op een zeer gevoelige plaats getroffen, want hij was nederig van aard. De voorzitter van de vergadering zei nu met een schaterende stem: “Het woord is aan Jaurès”. Anatole France nam zijn vriend bij de arm en murmelde aan zijn oor: “Dát, dat is de roem...” Maar toen zijn beurt aankwam riep de voorzitter: “En nu verleen ik het woord aan gezel Anatole... “Jaurès, uitgeput en van kop tot teen bezweet, merkte aan France glimlachend op: “En dat is de populariteit!”
Die natuurlijke eenvoud, ik zou zelfs durven zeggen die nederigheid, die brede geest van welwillendheid en van verdraagzaamheid schonken aan zijn genie nog grotere luister.
Op zichzelf, door de verhevenheid van zijn gedachten, door de opwelling van zijn geloof, door de onmetelijkheid van zijn dromen, was Jaurès gans de mensheid. Overigens waren zijn menselijk droombeeld en zijn optreden gegrondvest op zijn wijsgerige opvattingen. Max Pol Fouchet heeft onlangs met zeer veel talent enige kenmerkende aspecten geschetst van deze filosofie, enkele van de voornaamste die Henri Laugier u heeft doen begrijpen door het uitgeven van de mooiste bladzijden van het werk van Jaurès.
In de geest van Jaurès liet elke menselijke gedachte, liet elke menselijke daad werkelijke sporen in de wereld na. Ook verwaarloosde hij geen enkele kracht, misprees hij geen enkel schepsel en ik herinner mij met welk ongeduld hij op zekeren dag een van mijn vrienden afgrauwde, die hem wilde bevrijden van een opdringerig mens: “Neen”, zei hij, “want in elk menselijk wezen, zelfs al is het onbeduidend, is er een vonk die kan uitslaan.”
Zo ook, in de plaats van over het verleden een sluier te werpen van vergetelheid en van misprijzen, zocht hij bij de denkers, in de godsdienst, door de geschiedenis heen “wat er nog levend was, wat er nog overblijven kon in het vrijgemaakte en ruimer geworden menselijk geweten.” Daarom is het dat hij de loop volgend van de grote menselijke stroom naar de brede horizonten, enerzijds rekening hield met de evolutie van economische krachten en met de uitwerking van die krachten op de ontwikkeling van het zedelijk en het intellectueel leven van de mensen en anderzijds met de richting en met de kracht van de menselijke verlangens naar een hoger concept van beschaving. Zo was hij altijd een verzoener en een unitarist. Doordat hij de synthese opmaakte van de materialistische en van de idealistische opvatting van de geschiedenis, stichtte hij de hedendaagse leerstelling van het Franse socialisme, tevens gegrondvest op de redenering van Marx en op het republikeins idealisme van de Omwenteling.
Zo verzoende hij “het alles omvattend determinisme en de alles omvattende vrijheid” en belichtte hij op zekeren dag zijn opvatting op de volgende wijze: “De socialistische of communistische samenleving zal het onvermijdelijk gevolg zijn van de evolutie en van de wetenschap, die de voortbrenging bundelen en ze in tegenstelling brengen met de orde, en omdat de ontelbare wezens, die op hun beurt evolueerden, dezelfde klacht en dezelfde hoop laten horen, die de ziel is van de rechtvaardigheid en van de menselijkheid.
Deze gedachte van samenhang en eenheid in de tijd heb ik hem horen ophelderen in een vergadering te Graulhet voor zeemtouwers en landbouwers. Ik moest vóór hem spreken, als inleiding. U kunt u voorstellen hoe dat broos en onzeker het was.
Toen wij ons naar de meeting begaven onder een sterrenhemel sprak hij geen woord; hij staarde naar die hemel vol schitterende sterren, neuriede af en toe een eentonige melodie, alsof hij de la zocht op een onzichtbare stemhoogte, alvorens een grootmenselijke hymne aan te vangen. Ik vroeg mij af of hij door de gedachte van Pascal werd vervolgd: “Die eeuwige stilte van de onmetelijke ruimte verschrikt mij...” Welnee, die grote optimist was op zijn manier veel geloviger dan Pascal. In zijn redevoering hemelde hij eerst het socialistisch ideaal op en bepaalde nadien het socialistisch optreden; hij bewees door voorbeelden, genomen in de streek zelf, van grote naamloze, geconcentreerde vennootschappen, hoe de economische evolutie de vorm ontwierp van het socialisme in de kapitalistische samenleving zelf, en hij toonde door een beknopt historisch overzicht aan, dat sedert eeuwen de eisen van de massa hetzelfde doel nastreefden. Dan herinnerde hij de verdwenen militanten, die voor dit ideaal hadden geleden en wier dromen de hemel met een grote hoop hadden gevuld, maar die nooit de rechtvaardigheid zouden kennen. Hij tekende protest aan tegen de onrechtvaardigheid van het noodlot en toen brak hij los. Ik heb die zin onthouden, die ik u voor de eerste maal openbaar: “En als ik zie”, riep hij met opgeheven armen uit, “als ik aan het uitspansel de verafgelegen sterren zie schitteren, dan heb ik de indruk gekruisigden te ontwaren, die beroep doen op het leven.” En daarop volgde een oproep tot de levenden, opdat zij zo snel mogelijk de droom van de doden zouden verwezenlijken en de nieuwe gemeenschap zouden stichten.
Het is datzelfde eenheidsideaal, dit ideaal van de daad, dat van hem de bewerker heeft gemaakt van de Unie der Republikeinen voor de sociale hervorming en die hem tezelfdertijd er toe bracht zich, van 1897 af, te wijden aan de eenmaking van de socialistische krachten, die destijds in zes elkaar bestrijdende fracties verdeeld waren en zich uitputten in het elkaar bevechten van militanten, op elkaar jaloers waren, elkaar beledigden en elkaar verscheurden.
In 1904, op de vooravond van het Congres van Eenheid gehouden te Amsterdam, hoorde ik hem te Toulouse het woord voeren in een tegensprekelijke meeting, waar een volgeling van Jules Guesde zijn opvattingen kwam bevechten. Met welke kracht heeft hij daar de noodzakelijkheid aangetoond van de eensgezindheid der arbeiders: “Onze tegenstrevers”, riep hij uit, “zijn het allen eens, en wij, wij zijn versnipperd. Wij zijn toch dezelfde strijders in dezelfde strijd, de broeders van dezelfde hoop. Ziet u dan niet in dat eenheid ons optreden zou vertiendubbelen?”
Plotseling, zijn tegenstrever die hem op heftige wijze had aangevallen, minachtend bekijkend, riep hij uit: “Jawel, ik zal naar Amsterdam gaan, naar het Congres van de Eenheid, en ik zal al uw beledigingen bundelen in een tuil, die mijn offerande zal zijn aan de eenheid en aan de overwinning van het proletariaat.” En hij slaagde in dat groots eenheidswerk met de hulp van de prachtige Jules Guesde, die de eerste bewerker was geweest van de socialistische partij. Laat mij toe zijn naam aan die van Jaurès te voegen, want door de eensgezindheid van die twee mannen, door het gemeenschappelijk optreden van de twee grote inrichtingen die zij leidden, door de verwezenlijkte vooruitgang, merkte men heel snel, hoe machteloos en kinderachtig de verschillen zijn van tactiek of methode en hoe, zelfs tot stand gekomen door overeenkomst, de eenheid van al de krachten van gedachte en arbeid, naar hetzelfde doel gericht, zich gebiedend opdringt voor de overwinning van onze gemeenschappelijke opvattingen, zoals het mij die oude aanhanger van Guesde in de gevangenis vertelde, mijn moedige en trouwe vriend Marx Dormoy, hij ook vermoord in de maand juli en aan wie ik mijn broedergedachte in rouw toestuur
Ook begroet ik met vreugde hier de aanwezigheid van het “strijdend Frankrijk”, dat al de krachten verenigt van de Franse democratie; ik groet ook de vertegenwoordigers van de CGT, die Jaurès steeds trachtte naar de socialistische partij toe te halen; ik begroet de vertegenwoordiger van generaal de Gaulle, de lede van de regering, de voorzitter en de leden van de Raadplegende Vergadering. Het is met ontroering en erkentelijkheid dat ik zo-even mijn oude vriend Georges Lévy aan Jaurès de hulde heb horen brengen van de Communistische Partij. Ik heb dikwijls gedacht hoe hevig zijn verdriet zou zijn, als hij onze verdeeldheid moest kennen, maar heden denk ik aan de vreugde die hem zou bezielen, indien hij op deze vergadering, waarin wij hem gedenken het voorgevoel hebben mocht van een duurzame, van een diepe eensgezindheid, reeds tot stand gebracht in de strijd van al de mannen “van de gedachte en van de daad”, die vechten voor de bevrijding van het vaderland en wier broederlijke overeenkomst zal moeten voortduren voor de sociale en menselijke bevrijding. Ja, zo al de democraten en vooral al de arbeiders, verenigd boven alle vooroordeel, boven zelfzuchtige eigenliefde, boven persoonlijke wedijver, boven de wrok en zelfs de fouten van gisteren, zich een duurzame broederlijke orde verenigen om de totale Republiek op te richten, de samenleving van gerechtigheid die in het hart en in de geest leeft “van al de mensen die lijden” en “van al de mensen die denken”, dan zal dit het schoonste moment zijn dat Jaurès zou hebben gewenst om zijn leven, zijn werk en zijn martelaarschap te rechtvaardigen.
Hij wist, hij verkondigde, dat niets duurzaams mogelijk is zonder de onafhankelijkheid van het vaderland, van al de vaderlanden zonder hun samenwerking. Ook zei hij, dat “zo het socialisme, niet afscheidbaar is van het leven, het ook niet van de natie te scheiden is. Het socialisme bespreekt het vaderland niet, maar dient het vaderland, om het mooier en groter te maken.”
Maar hij wilde de vaderlanden verheffen tot het peil van mensheid zonder dat zij iets zouden men verliezen van hun onafhankelijkheid, van hun oorspronkelijkheid, van de vrijheid van hun genie. En in zijn profetisch boek “Het nieuwe leger” verzet hij zich – luistert hoe aandoenlijk actueel dit is! – tegen hen, die “het ene vaderland aan een andere vaderland zouden willen ondergeschikt maken”; hij komt verontwaardigd op “tegen de verknechting van al de vaderlanden door het brutaalste vaderland en de menselijke eenmaking door de eenheid van een reusachtig militarisme een teruggang van de beschaving en een verval in de barbaarsheid zou zijn.” Maar hij volgde aandachtig de evolutie en hij wist dat men voor de welvaart en de vrede van de mensen de zelfstandige vaderlanden moest bundelen in een brede en harmonische statenbond van naties en volken.
Ook hield hij deze dubbele, onverdeelbare plicht voor, verbonden aan zijn wijsgerige opvattingen en waaraan wij steeds trouw zijn gebleven: de vrede behoeden en verstevigen, maar het vaderland verdedigen.
Niemand beter dan hij heeft Frankrijk geprezen, niemand heeft zich nauwgezetter en hartstochtelijker bekommerd om zijn verdediging te verzekeren “tegen elke bedreiging en tegen elke vernedering want,” zei hij, “Frankrijk is ons tweemaal heilig, omdat het Frankrijk is en omdat het menselijk is.”
Op zekeren dag ontmoette ik hem te Carmaux bij zijn oude vriend Philosa Berton, secretaris van het mijnwerkerssyndicaat. “Mevrouw Philosa”, zoals hij haar noemde, zei mij: “Kameraad Jaurès is in de tuin; hij bereidt een redevoering voor... ik heb hem zo-even horen roepen: wat ben ik gelukkig een Fransman te zijn... wat, een edel vaderland, Frankrijk.”
Ik ging naar hem toe. Hij wandelde. Hij bereidde geen redevoering voor. Hij hield een boek in de hand. Het was Rabelais. Hij wachtte op kapitein Gérard, een jonge stafofficier, die onder de deknaam Commandant Rossel in militaire tijdschriften schreef en diep zijn medewerker was geweest bij het machtige en profetische boek, waarin hij heel zijn mening had uitgedrukt.
Ik woonde hun gesprek bij, Gérard bevestigde hem het misprijzen van de Staf voor de reservetroepen en de overtuiging van die Staf, dat, moest, de oorlog uitbreken, de overwinning beslist zou worden door de eerste veldslag, door de eerste botsingen van de twee actieve legers die tegenover elkaar zouden staan en dat een van de twee tegenstrevers zich bij die beslissing van de wapens zou moeten neerleggen.
Jaurès stond woedend op, stelde de sleur aan de kaak van die burelen zonder vensters op het land, op de wereld, hun armoede aan verbeeldingskracht, hun gemis aan geloof in het volk en de onwetendheid waarin zij leefden over wat Duitsland aan het brouwen was. Hij herinnerde – wat hij overigens geschreven heeft – hoezeer Foch gelijk had te betreuren dat Gambetta niet had laten weten, dat “al was Parijs ook gevallen, Frankrijk toch recht bleef”; dat hij niet had verkondigd dat het volk, waaraan van de Loire tot aan de Middellandse Zee onmetelijke hulpbronnen overbleven, de vijand kon tarten, hem afmatten en, ik haal nu zijn eigen woorden aan, “aan de overwinning, die een ogenblik verzwakte de tijd geven om weer bij te komen en opnieuw met een grote kreet op te dagen.” Hij aanvaardde niet dat Frankrijk “met een slag kon worden neergeveld, zelfs niet dat het kon worden neergeveld, als het de wil had te leven.”
Dat herinnert u, nietwaar, de plechtige protesten van de Gaulle tegen diezelfde sleur van diezelfde staven, tegen hun onwetendheid, hun gemis aan geloof, hun tekort aan verbeelding en de historische volzin: “Frankrijk heeft een veldslag verloren, maar de oorlog niet.” Vaak denk ik bij mijzelf, dat, zoals hij kapitein Gérard liefhad en steunde, hij de Gaulle zou hebben liefgehad en gesteund. Men kan, zonder te moeten vrezen zich te vergissen of te overdrijven, staan houden dat evenzeer door het misprijzen voor het officieel conformisme als door het vertrouwen in het volk gesteld, en door de wil van sociale bevrijding en van menselijke bevrijding, aanvulling van de nationale bevrijding, wat men in de hoogste overlevering het gaullisme noemt, het zuiverste jaurèsisme is.
Jaurès zonderd zich nooit van het volk af, maar hechtte er zich aan. Hij wist dat het volk, en vooral de arbeidersklasse, de grote bewerkers waren geweest van de vrijheid. Hij bezat de hartstocht van het geloof. Hij hield de geestdrift, de durf, het geloof voor de motoren van de grote menselijke daden.
Ik herinner mij die wandeling op een herfstnamiddag, langs de hellingen van de Carmausin. Hij, mijn schoonvader Aucouturier, de glasblazer, Berton, de mijnwerker, en ikzelf waren aan het wandelen, toen Jaurès Albi ontwaarde en de massieve bakstenen hoofdkerk en de roze schoorstenen van de “Arbeidersblazerij”, beide verenigd door de purperen mantel van de ondergaande zon. Hij zei ons eerst welk geloof de kunstenaars en de arme lijfeigenen had bezield, die steen na steen dit weidse gewrocht hadden opgebouwd, waarin ze “het oude liedje moesten beschutten, dat de menselijke ellende in slaap had gesust.” Hij herinnerde daarna aan de twee werklieden die zijn kameraden waren, hoe de glasblazers op- en weggejaagd uit de patronale fabriek van Carmaux, omdat ze de syndicale vrijheid hadden opgeëist, metselaars, timmerlieden en schilders waren geworden, om de glasblazerij op te richten die aan arbeid en vrijheid onderdak zou verlenen; en ze bij de arm nemend voegde hij er met zachte stem aan toe: “St. Cecilia en de Arbeidersglasblazerij, waartussen zoveel eeuwen liggen, zijn het een en het ander een grote daad van geloof.”
Ja, hij bezat het geloof, de hartstocht, van een apostel. Ook zou die ongemeen menselijke kracht, die zoveel egoïsme bedreigde, zoveel vooroordelen voor de kop stootte, Jaurès een gevoel op de hals halen, dat hij nooit heeft gekend en waaraan hij gestorven is: de haat.
Hij wist het. Op zekere dag zelfs riep hij uit: “Ik weet dat wij misschien zullen vallen onder de slagen van een of andere dweper, misschien zullen worden neergeveld door een van diegenen die we willen ontvoogden.”
Op 31 juli 1914 viel hij aan de vooravond van de oorlog onder de slagen van een arme stakkerd, die haatcampagnes fanatiek hadden gemaakt. Onder hen, die zijn geest hadden gewapend, zal u er enkelen vinden die het vaderland hebben uitgeleverd en vermoord. En op de eerste rij die Maurras, die op 20 juli hem met het lot van Calmette bedreigde en zijn artikel eindigde met de woorden: “Laat de heer Jaurès beven...” terwijl een genaamde de Waleffe vroeg, “of men aan de vooravond van de oorlog niemand zou vinden, die aan die man, van vlak bij, het lood zou toedienen, dat hem in zijn hersenen ontbrak.”
Dit werd uitgevoerd op 31 juli 1914, “aan de vooravond van de oorlog.”
Ik waakte hem de tweede nacht. Hij rustte op het arme, kleine bed van een naakte kamer waar slechts een tafel stond en overal op de grond niets anders dan boeken lagen, zijn eeuwige rijkdom. Ik zag Anna de Noailles verschijnen, die hem lang bekeek en zeker aan het prachtig gedicht over hem dacht, dat mevrouw Cauthier nadien zou voordragen.
Laat in de nacht kwamen twee vrouwen, die een ander geloof beleden dan het mijne, neerknielen en bidden, mevrouw en mejuffrouw Jaurès, aan wie ik – laat ik u dit terloops zeggen – met Pierre Renaudel enkele weken nadien een tabakswinkel deed toekennen.
Een jonge man vergezelde ze. Hij bleef bij mij. Hij had zo juist zijn baccalaureaatsdiploma behaald en zei mij, dat hij de lessen ging volgen van militaire voorbereiding, in afwachting dat hij de leeftijd zou hebben bereikt om zich vrijwillig bij het leger te mogen aanbieden. Twee jaar later sneuvelde de aspirant Louis Jaurès 17,5 jaar oud, zoals zijn vader, door een kegel in het hoofd getroffen op de hoogvlakte van Craonne, waar hij het vaderland en het ideaal had verdedigd, die zijn vader hem zo hartstochtelijk had leren liefhebben.
De woede en het leed van de mijnwerkers van Carmaux waren grenzeloos, toen zij de dood vernamen van hem, die ze “onze Jan” noemden. Na dertig jaar rouw is hun getrouwheid onverminderd gebleven. Toen zij in 1942 hoorden dat Vichy het standbeeld wilde laten afbreken, dat zij hem hadden opgericht, trokken zij dag en nacht de wacht op, terwijl een afvaardiging zich naar de prefect begaf: “Zo men aan onze Jaurès raakt, dan zullen de putten van de mijn in de lucht vliegen.” En men raakte aan het standbeeld niet. En zij staan ginder in de weerstand. Ze strijden zoals hij het zou gewenst hebben en zoals hij het zou gewild hebben, verdedigen zij het vaderland en de republiek.
Maar het is niet alleen in het hart van de mijnwerkers van Carmaux dat Jaurès steeds levend is gebleven. U hebt het begrepen. Zijn gedachte zweeft boven het strijdend Frankrijk. Door haar staat hij in de eerste rangen van de Franse weerstand. En het schijnt mij of ik hem hier zie, zoals ik hem in 1912 zag op het internationaal congres van Bazel...
U herinnert het u, Georges Weil, want u was er. U herinnert u die onmetelijke stoet, die naar de antieke basiliek optrok, die eindeloze rijen van manifestanten die uit al de Zwitserse kantons en uit de landen van Europa waren samengestroomd. En die vrouwen en die kinderen, en die broederlijke liederen en die banieren uit al de kantons, de vaandels van al de socialistische afdelingen der Internationale, en dan de klokken die dezen grootse mensenmars begeleidden...
En hij, aan het hoofd van onze stoet, omringd door de grote leiders van het socialisme, stapte langzaam vooruit, het hoofd ten hemel geheven, ernstig en dromerig. Hij zei niets. Hij zag niets, hij droeg zijn droom, hij leefde zijn droom... En daar staat hij op de preekstoel van de oude en prachtige hoofdkerk, waar zo dikwijls Gods woord werd verklaard en waar nu de wil van de mensen zou verklaren. Zijn stem vult het onmetelijk gebouw. Hij stelt de stormen aan de kaak, die zich boven de wereld samenpakken. Hij doet een beroep op de zelfstandige vaderlanden en op de vrije mensen. Plotseling, de menselijke stoet van zo-even en de klanken van de klokken in het geheugen roepend, herinnert hij het opschrift in Schillers klok. Hij zegt zijn lied op, waarvan zijn machtig armzwaaien het ritme nog verhoogt:
Vivos voco, mortuos plango, fulgura frango.
Ik roep de levenden, beween de doden, verbrijzel de bliksem.
Dan, in schitterende volzinnen roept hij de doden op, de grote denkers van de mensheid en de ontelbare massa’s die doorheen de geschiedenis de menselijke stroom naar zijn lotsbestemming van geluk en vrede deden opgaan. En dan roept hij de levenden op om elk vaderland en tegelijk de vrede te verdedigen tegen de gieren, tegen de feodalen en de magnaten, tegen de Krupps, de Thyssens, de Schneiders, de Wendels, de Poetilovs. Hij vraagt dat allen zich zouden verenigen om de storm te weren, om de bliksem te breken... Wel ja, mij lijkt het, dat hij hier vóór ons staat, dat zijn stem deze onmetelijke zaal vervult en dat hij u, dat hij Frankrijk en de wereld toeroept: “Wij hebben de tijd niet om onze doden te bewenen, noch om ze te tellen, noch om ze van elkaar te onderscheiden. Laten wij de rouw dragen van allen in onze gekneusde harten. Maar ik roep de levenden op, al de levenden, al de vrije mannen van de wereld, om de bliksem te breken en het monsterachtig militarisme neer te vellen. Ik roep de Fransen, al de vrije Fransen op om Frankrijk te bevrijden, om het zijn grond en zijn soevereiniteit terug te schenken, want voor ons geliefd Frankrijk, zijn vaderland en vrijheid onafscheidbaar. Ik roep al de democraten en vooral al de arbeiders op, om zich te verenigen boven al de wedijver van eigenliefde en de voorbije geschillen, om samen de werkelijke republiek, de broederlijke republiek te stichten, waarvan het beeld sedert meer dan een eeuw in de geesten van de mensen geprent staat, waarvan de noodzakelijkheid in de aard der dingen ligt en waarvan de oprichting alleen van u afhangt.”