Bron: ‘De Wilde Roos’, nr. 8, augustus 1928
Transcriptie/Vertaling: Valeer Vantyghem
Deze versie: info over versie
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 28 januari 2010
Verwant: • Oorlog en revolutie • De oorlog zijn oorsprong en zijn bestrijding • Uit de voorgeschiedenis van de wereldoorlog |
In de tegenwoordige omstandigheden moet het debat haastig en kort zijn. Ik zal er mij dus toe beperken zo kort mogelijk enkele kwesties te behandelen, waarover de Heer Poullet, even bondig, spreekt in zijn verslag, en namelijk de Hollandisch-Belgische betrekkingen, het anti-oorlogspact, het herstellingsvraagstuk en de ontruiming van de Rijnprovincies.
Ik houd er nochtans aan u op voorhand te zeggen dat ik bij de behandeling van de kwestie gebruik zal maken van een vrijheid van spreken, die ik niet altijd genoten heb, en wier terugwinning mij ten zeerste verheugt. Die vrijheid geeft mij het recht niet alleen dingen te zeggen waarover wij het allen volkomen eens zijn, maar ook andere.
Aangaande onze betrekkingen met Holland wil ik onmiddellijk zeggen dat ik akkoord ga met de verklaringen van de Heer Minister van Buitenlandse zaken daar zo-even komt te doen. Ik ben een van diegenen die altijd hardnekkig tegenstander is geweest van elk inpalmen, hetzij rechtstreekse, hetzij onrechtstreekse, van Hollands grondgebied, en dit geeft mij misschien wel een bijzonder gezag om te zeggen dat, in de tegenwoordige stand van zaken de Belgische eisen, die zich beperken tot het verkeer met de zee en de Rijn, volstrekt billijk zijn.
De Ministers van Buitenlandse Zaken die elkaar in de Hollandse regeringen zijn opgevolgd, M. Van Karnebeek en M. Beelaerts van Blochland, hebben zich altijd met ons akkoord verklaard over de principes en delen volkomen onze wens de betrekkingen tussen Holland en België, hetzij in de schoot van de Volkenbond of elders, inniger en vriendschappelijker te zien worden. Maar, om daartoe te komen is het noodzakelijk dat er een overeenkomst getroffen wordt aangaande het Scheldevraagstuk.
Bijgevolg sluit ik me aan bij wat de Heer Hymans daarstraks gezegd heeft. Ik moet bovendien erkennen dat wanneer ik overtuigd ben van de goede wil van de heer Beelaerts van Blochland ik toch minder gerust ben over de mening welke de leden der meerderheid van de Staten-Generaal over de kwestie kunnen hebben.
Onlangs zei mij een vooraanstaand Nederlander, die het akkoord gunstig gezind is: ‘De zaken zullen zo goed en zo snel niet verlopen als men u deed verhopen, want het vraagstuk dat zich vandaag in Holland stelt is een gevoelskwestie geworden, en wanneer het gevoel ermee gemoeid is wordt alles moeilijker. Ik voorzie dan ook dat u er de een of andere dag toe verplicht zult zijn de kwestie te Genève op internationaal terrein te doen oplossen’.
Ik hoop, Mijne Heren, dat die voorspelling zich niet verwezenlijkt. Ik meen dat een internationale regeling van het Scheldevraagstuk, noch voor België, noch voor Nederland, wenselijk zou zijn. Men moet integendeel, en dit van beide kanten, hopen dat er een rechtstreeks akkoord tussen de twee kampen getroffen wordt; maar zo-even heb ik er toch van gehouden te verklaren dat wanneer de H. Hymans, de desiderata doen kennen heeft, hij gesproken heeft uit naam van gans het land.
En nu een paar woorden over het anti-oorlogspact. De geschiedenis van dit pact ingegeven door M. Briand en nu voorgesteld door M.H. Kellog, is niet van belang ontbloot.
Reeds lang geleden, in 1927, vatte M. Briand het gedacht op aan de Verenigde Staten een verdrag voor te stellen, waardoor Frankrijk en de Verenigde Staten, wederzijds de verbintenis zouden aangegaan hebben nooit elkaar de oorlog te verklaren. Men moet duidelijk bekennen dat het voorstel inoffensief was, want zou er nu aan denken een oorlog te zien uitbreken tussen de Verenigde Staten en Frankrijk? Maar in sommige Amerikaanse middens dacht men in het voorstel van M. Briand een poging te zien tot het sluiten van een verbond tussen de Verenigde Staten en Frankrijk, met uitsluiting van al de andere landen. Een krachtdadige beweging van reactie deed zich voor: beweging uitgelokt door de enen, omdat zij niet wilden van een verbond met twee, en door de anderen, omdat zij andere naties, en zelfs al de naties, wilden omvatten in het plechtige pact dat men voorstelde, namelijk de verbintenis ‘zich niet meer van de oorlog te bedienen als werking van nationale politiek’. En het is onder invloed van die twee bewegingen, waarvan de tweede blijk gaf van een krachtdadigheid, waarover men zich in Europa waarschijnlijk geen juist denkbeeld gevormd heeft, dat de regering van de Verenigde Staten ertoe gekomen is het veelzijdige pact voor te stellen. Maar dan deed zich het zonderlinge verschijnsel voor dat, terwijl men wantrouwig had gestaan tegenover het voorstel Briand omdat het ging om een verbond met twee, men nu in sommige middens, en namelijk in Frankrijk, wantrouwig stond tegenover het voorstel Kellog, omdat men er een min of meer bedekte poging in zag tot vermindering van de taak van de Volkenbond en misschien in zekere mate met de akkoorden gesloten te Locarno, of de resoluties die te Genève tegen de oorlog waren gestemd geworden, in gevaar zou kunnen brengen.
Vandaag blijkt het dat die vrees verdwenen is ingevolge de overeenstemmende verklaringen die door de betrokken partijen gedaan werden. Amerika verklaart inderdaad dat het in niets de draagkracht van de akkoorden, gesloten tussen de verschillende Europese naties wil verzwakken. Engeland en Frankrijk hebben elk op hun beurt verklaard dat er geen sprake zou kunnen zijn inbreuk te plegen hoe onrechtstreeks ook, op die overeenkomst, en het kan wel belangwekkend zijn te melden dat ook Duitsland er aan gehouden heeft dienaangaande een klare en duidelijke verklaring af te leggen. Ziehier wat het in zijn antwoord aan M. Kellogg gezegd heeft: ‘Het naleven van de verbintenissen voortspruitend uit het Statuut van de Volkenbond, en het Rijnpact, moet, volgens de zienswijze van de Duitse regering, volstrekt onaangetast blijven’.
Dus wanneer morgen het antioorlogspact aangenomen wordt door de zes grootste mogendheden van de wereld, door de landen, aan wie men insgelijks gevraagd heeft toe te treden, namelijk België, Polen en Tsjecho-Slowakije, dan is het wel verstaan dat niets zal veranderd worden aan de overeenkomsten en verdragen die getroffen zijn geworden met het oog op de consolidatie van de vrede tussen de Europese naties.
Van dan af zullen wij ons tegenover een plechtige verklaring meer bevinden, door dewelke, na Locarno en Genève, de mogendheden de verbintenissen aangaan te verzaken aan de oorlog voor het oplossen van conflicten. Het is bovendien wel verstaan dat die verbintenis vergezeld gaat met sommige voorbehouden: zich mengen in de zaken van Midden-Amerika is geen oorlog! Korfore beschieten is geen oorlog! Troepen ontschepen te Chantoung, oproeren bedwingen te Damas, de orde herstellen te Kanking, is geen oorlog! De Heer Austen Chamberlain heeft ten andere niet nagelaten te doen opmerken ‘dat er sommige staten zijn wier regering niet erkend is geworden, andere die niet bij machte zijn de orde en de veiligheid op hun grondgebied te doen heersen’. Wij zouden dus een conventionele taal spreken, die niet aan elkaar opgelegd is, moesten wij zeggen dat wij in het anti-oorlogspact, dat op het punt staat ondertekend te worden, iets anders zien dan een repliek, met enkele zedelijke strafmaatregelen, van de reeds te Genève gestemde plechtige resoluties. Maar de Verenigde Staten sluiten er zich bij aan, en het is belangwekkend vast te stellen dat niet alleenlijk in Amerika, maar ook in Engeland, mannen, wier gehechtheid aan de vrede niet in twijfel kan worden getrokken, een groot belang aan dit pact toeschrijven. Onze vrienden, de travaillisten, bijvoorbeeld, delen die zienswijze ten volle. Kort geleden zei de aartsbisschop van Canterbury nog: ‘Ik geloof dat dit voorstel in de geschiedenis zal beschouwd worden als één der merkwaardigste die ooit gedaan is geworden in de loop van de beschaving- en wereldgeschiedenis’. En wanneer men in Engeland zo’n hoop koestert, en zoveel gewicht hecht aan het anti-oorlogspact, dan twijfel ik er geen ogenblik aan dat dit belang niet verre van werkelijk is. In elk geval, wanneer de zes grootste mogendheden van de wereld verklaren dat de aanvalsoorlog een misdaad is, dat zij de oorlog buiten de wet willen stellen, zal dit toch op zijn minst een eerbewijs aan de vredeswil der volkeren zijn. En uit die plechtige verbintenis zal men het recht hebben te doen voortvloeien, de zedelijke verplichting voor de regeringen hun daden in overeenstemming te brengen met hun woorden, en, door hun bewapeningen te beperken, het bewijs te geven dat zij in werkelijkheid niet meer op de macht steunen om hun geschillen op te lossen.
Voor wat ons betreft, Heren, twijfel ik er niet aan dat de dag, waarop het Belgisch parlement zal uitgenodigd worden om de plechtige verbintenis aan te gaan ‘zich niet meer van de oorlog te bedienen als werktuig voor nationale politiek’ het zal eenparig zijn om het tot zo’n verdrag toe te treden, want zo er een volk op de wereld is dat het recht heeft te zeggen dat het nooit de oorlog gewild heeft, dat het hem altijd ondergaan heeft, en het laatste middel waarvan het zich zou willen bedienen om zijn eisen te doen zegevieren, is zijn toevlucht te nemen tot de macht, dan is het wel het Belgische volk.
En nu, Heren, kom ik tot de derde kwestie, waarover ik zou willen spreken: het herstellingsvraagstuk en de ontruiming van de Rijnprovincies.
Zoals ik in het begin zei, hou eraan over deze kwestie met alle mogelijke vrijheid te spreken. Ik zal misschien sommigen onder u aanstoot geven, ik vraag hen op voorhand verschoning. Ze zullen ten andere wel aannemen dat een oprechte overtuiging als eerste plicht heeft zich uit te drukken zonder achterhoudingen of verzachtingen.
Bovendien ben ik het over het herstellingsvraagstuk volkomen eens met wat daarstraks de achtbare Heer Hymans gezegd heeft. Ik ben ervan overtuigd dat wij onvermijdelijk naar een herziening van het Dawesplan gaan. En waarom? Wel, omdat het herstellingsvraagstuk eens en voor altijd moet opgelost worden. Men zal mij ongetwijfeld antwoorden dat dit vraagstuk reeds opgelost is; dat Duitslands schuld vastgelegd werd, en dat zij 132 miljard goudmark beloopt, en dat sindsdien het Dawesplan gekomen is, waarin de jaarlijkse afbetalingen die Duitsland zal te doen hebben. Maar, Mijne Heren, het volstaat het cijfer van die jaarlijkse betalingen te vergelijken met dit van Duitslands schuld, om er zich duidelijk rekenschap van te geven dat die kwestie niet opgelost is; want, indien zelfs Duitsland gedurende een eeuwigheid het maximum van die jaarlijkse afbetalingen – 2 miljard 500 miljoen – moet storten, zou dit nog niet de laagste berekende interest van de schuld die vroeger door de herstelcommissie is vastgesteld geworden, vertegenwoordigen. Het is daarom dat een man, wiens bevoegdheid in die zaken door niemand betwist wordt, de Heer Jacques Seydoux, in een kortelings verschenen studie erkende dat de herziening van het Dawesplan onvermijdelijk was, dat zij zelfs noodzakelijk was in aller belang. En hij voegde er nog bij – en daarover zullen we het volkomen eens zijn – dat die herziening niet mogelijk was, wanneer ze niet zou gebeuren met de tussenkomst van de Verenigde Staten. Bijna tegelijkertijd deed M. Keynes opmerken dat, wanneer men de door Duitsland te regelen betalingen, al was het maar met een derde, moest verminderen, alleen de Verenigde Staten nog iets zouden te ontvangen hebben.
‘En als besluit zei hij: wat hier voorafgaand blijkt dat wanneer het maximum van de Dawesanuiteiten met een derde moest verminderd worden – zoals het zeer waarschijnlijk is, volgens de zienswijze van velen onder ons, – de Verenigde Staten de enige natie zou zijn om ervan te genieten, wanneer de stortingen van de geallieerden hun maximum zouden bereikt hebben. De werkelijke uitslag van al de regelingen der oorlogsschulden zou, na de rekening gemaakt, en de aftrekking der ontvangsten en betalingen gedaan te hebben, de volgende zijn: de Verenigde Staten zouden jaarlijks 78 miljoen pond sterling ontvangen, en niemand anders zou een cent krijgen. Ik heb mijn berekening zonder enige andere vorm gemaakt, omdat zij klaar en duidelijk doet uitschijnen waarom, volgens de geallieerden, de kwestie der nieuwe aan Duitsland toe te staan verzachtingen innig samengaat met de kwestie hunner eigen verplichtingen tegenover de Verenigde Staten. De officiële Amerikaanse thesis, volgens dewelke er tussen die twee kwesties niet de minste betrekking bestaat, is een holle drogreden. De herziening van het Dawesplan is een operatie waaraan de Verenigde Staten noodzakelijkerwijze, hetzij gelijke, moeten meewerken’.
Ik geloof dus, dat zulke overwegingen duidelijk genoeg aantonen dat vroeg of laat het ogenblik zal komen dat de kwestie van de herziening van het Dawesplan zal besproken worden, en het zal gebeuren in samenwerking met de Verenigde Staten. Maar, in de merkwaardige rede die hij kort geleden in de Senaat uitgesproken heeft, heeft de achtbare Minister van Buitenlandse Zaken met reden doen opmerken dat, wanneer er zulke regelingen worden getroffen die de schuld van Duitsland en de geallieerde schulden zouden verminderen, dit zou gebeuren ten nadele, en bijna uitsluitend, ten nadele van België. In die voorwaarden drukte hij niet alleenlijk de mening van de tegenwoordige regering uit, maar ook die van de voorgaande regering, wanneer hij vóór de openbare mening van Europa of gans de wereld, de kwestie der marken en de herstellingen bij voorrang aan België stelde.
Want, Mijne Heren, het is dat we nooit moeten laten vergeten, en nooit aan iemand mogen toelaten te vergeten: inzake de herstellingen bevinden wij ons in een bijzondere toestand. Vroeger heb ik, aan de zijde van de achtbare Heer Hymans beproefd, hebben wij samen beproefd en zijn wij erin gelukt dat feit te doen erkennen door de geallieerde mogendheden. Wanneer in de toekomst een nieuwe regeling ons voorrecht moest miskennen, zou dit gelijk staan met een tekortkoming aan plechtige verbintenissen die te onzer opzicht werden aangegaan. Ik voeg erbij dat het vanwege Duitsland een tekortkomen aan andere verbintenissen zou zijn, die het zelf aangegaan heeft en die men dient te herinneren.
Men zegt dikwijls, maar ten onrechte, dat Duitsland nooit zijn bijzondere verantwoordelijkheden tegenover België erkend heeft. Ik laat terzijde wat de kanselier Berthman-Hollweg zei op 4 augustus, maar ik neem de verantwoordelijkheid u te herinneren – gij hebt het ten andere nog niet vergeten – wat H. Brochdorff-Rantzau te Versailles verklaarde in naam van de Duitse delegatie:
‘De openbare mening van al de vijandelijke landen, klaagt over de wreedheid die door Duitsland zijn begaan tijdens de oorlog. Wij zijn bereid het onrecht dat we aangedaan hebben, te erkennen. Wij zijn hier niet gekomen om de verantwoordelijkheden van de mensen die de politieke en economische oorlog gevoerd hebben te verminderen, noch om de misdaden die begaan zijn geworden tegen het volkerenrecht, te ontkennen. Wij herhalen nogmaals de verklaring die in het begin van de oorlog in de Duitse Rijksdag is afgelegd geworden. “Men heeft België onrecht aangedaan en wij willen het herstellen.”
Het is noodzakelijk die woorden te herinneren aan de Belgen die ze kunnen uit het oog verloren hebben, maar ook aan de maar al te talrijke Duitsers, die ze schijnen vergeten te hebben. Verleden jaar nog was ik verplicht uit naam van de Belgische regering schijnbaar semi-officiële verslagen te beantwoorden waarin Duitslands verantwoordelijkheid tegenover ons ontkend werden, en die zelfs – ah! welke bespotting! – een deel der oorlogsverantwoordelijkheden op België wilden terugwerpen. Wanneer wij met degenen die te Genève de Duitse regering vertegenwoordigden over die ongelukkige voorvallen spraken hebben zijzelf ons gezegd: ‘Herleest de verklaringen die te Versailles zijn gedaan geworden. Wij zouden niets anders kunnen doen dan ze te herhalen.’
En, na alles wat er de laatste maanden gebeurd is, zou het nochtans wenselijk zijn dat men ze herhaalt, en ik voeg erbij dat wanneer de Duitse regering, van de gunstige gelegenheid gebruik makend, zo’n verklaring moest afleggen, dan zouden veel dingen vergemakkelijkt en veel hinderpalen uit de weg geruimd worden.
En dat brengt mij ertoe, Mijne Heren, te spreken over de ontruiming van de Rijnprovincies, en vooral dienaangaande loop ik groot gevaar aanstoot te geven aan een deel van deze vergadering.
Enkele dagen geleden, toen hij in naam van de Duitse regering het woord nam in de Rijksdag, heeft Rijkskanselier Müller – een vraag hernieuwend die reeds gedaan was geworden door M. Stresemann – de ontruiming in de korst mogelijke tijd geëist.
Evenals mijn politieke vrienden van Frankrijk en Engeland heb ik mij reeds sinds lange tijd uitgesproken om een einde te stellen aan de militaire bezetting, niet alleen in het Roergebied maar ook in het Rijnland. Waarom? In de eerste plaats, en ik zal erbij voegen, vooral voor de reden die opgegeven is geworden door de H. Müller in zijn hierna volgende verklaring:
‘Naast het natuurlijk verlangen vrijelijk gebruik te kunnen maken van de Duitse soevereiniteit in de Rijnprovincies, en de bevolking te bevrijden van de neerlaating van het scherm dat dagtekent uit de oorlogstijd is het een hinderpaal voor het ware vertrouwen tussen de volkeren, wat voor ons doorslaggevend is.’
Ook voor ons is het dit, Mijne Heren. Dit wil nochtans niet zeggen dat ik, zoals de Duitse regering oordeel dat het ontruimen van de Rijnprovincies, een juridische verplichting is die opgelegd wordt door het verdrag van Versailles. Daar is natuurlijk niets van. Van Duitse zijde zegt men ons: ‘Wij hebben aan onze verplichtingen voldaan wat betreft de ontwapening en de herstellingen; inzake ontwapening, vermits maarschalk Foch, uit naam van de intergeallieerde militaire commissie, en de betrokken regeringen, ons quitus gegeven heeft; langs de andere kant, inzake de herstellingen, vermits wij regelmatig het Dawesplan uitvoeren’.
Maar, Mijn Heren, die twee onbetwistbare feiten geven Duitsland niet het recht het Verdrag van Versailles in te roepen. Artikel 341 zegt inderdaad:
‘Wanneer voor het verlopen van het tijdperk van vijftien jaar Duitsland voldoet aan al zijn verbintenissen, die uit het tegenwoordige verdrag voortvloeien, zullen de bezettingstroepen dadelijk teruggeroepen worden’.
En, men kan niet zeggen dat Duitsland aan de ‘verplichtingen die uit het verdrag voortvloeien’ voldaan heeft. Het is zelfs integendeel klaar en duidelijk, dat Duitsland nooit de verbintenissen die het te Versailles heeft moeten aangaan zal naleven of kunnen naleven. Van dan af, wanneer het het quitus inroept dat gegeven is geworden, wanneer het eraan herinnert dat het het Dawesplan uitvoert, dan bevindt het zich eenvoudig onder toepassing van de bepalingen van art. 425, zeggend: ‘Wanneer de voorwaarden opgelegd door het tegenwoordig verdrag, door Duitsland nauwkeurig nageleefd worden, zal de bezetting die voorzien wordt in art. 341 opeenvolgend tot vijf, tien en vijftien jaar verminderd worden’.
Ik geloof dus niet dat Duitsland zich kan steunen op het verdrag van Versailles om de ontruiming te eisen. Maar het zou zich op een steviger terrein bevinden moest het art. I van het Volkenbondpact, dat zegt dat de Volkenbond samengesteld is uit staten ‘die zichzelf vrij regeren’, inroepen.
En diegenen die het verdrag van Locarno opgemaakt hebben, zouden werkelijk blind moeten zijn om niet in te zien dat de dag, waarop de akkoorden zouden afgesloten worden, en Duitsland zou opgenomen worden in de Volkenbond, zetelen in de raad en de vergadering, en een der grootste mogendheden zou zijn waarop men zich steunt om de vrede in Europa te behouden, het onmogelijk zou zijn te zeggen: Gij zult een natie zijn die zichzelf niet vrij regeert, omdat ge tot 1931 verplicht zijt aan te nemen dat men op de Rijn garnizoenen behoudt.
Ik voeg erbij, Mijne Heren, wanneer die zedelijke onverenigbaarheid tussen het Locarno principe en het feit van de militaire bezetting niet voldoende is om ons te overtuigen, het ook niet moeilijk is om te bewijzen dat de ontruiming van het Rijngebied niet alleen in Duitslands voordeel is, of in ’t algemeen belang van Europa, maar in het onze, en dat van al de bezettende mogendheden, zou geschieden. En waarom? Wel, omdat het voortduren van die beslissing, met het oog op de veiligheid, en de herstelvergoedingen volstrekt nutteloos is, of geworden is, en dat zij bovendien voor allen, en in de eerste plaats voor ons, erg drukkend is.
Ik zeg eerst en vooral en op dat punt zal ik kort zijn, volstrekt nutteloos met het oog op de veiligheid. In alle geval moet de bezetting eindigen in 1935, d.w.z. op ’t ogenblik zelf, dat zij, bij veronderstelling, tot iets zou kunnen dienen, op het ogenblik dat Duitsland, vandaag militair onmachtig, misschien in het geheim of openlijk, opnieuw over de militaire macht, nodig om het avontuur van een revanche oorlog te wagen, zou beschikken.
Mag men er bovendien, ten opzichte van de herstellingen, ernstig aan geloven dat Duitsland het Dawesplan uitvoert, omdat er enkele duizenden soldaten in het Ruhrgebied vertoeven? Vergeet men soms dat het pand van de militaire bezetting, krachtens het akkoord van Londen vervangen is geworden door andere panden, door de nijverheidsobligaties, en de obligaties der spoorwegen, en geeft men er zich geen rekenschap van dat wanneer Duitsland het Dawesplan naleeft, en wanneer het vrij aangenomen heeft, het dit gedaan heeft omdat de noodwendigheden zelf van zijn heropbouw het ertoe verplichten? Gelooft u werkelijk dat om een grote mogendheid er toe te bewegen haar financiële verbintenissen na te leven, het nodig is met haar te werk te gaan zoals men vroeger heeft gedaan met Venezuela en Turkije?
Zien wij op dit ogenblik niet dat de andere grote mogendheden ook zware verbintenissen hebben moeten aangaan, die stipt uitvoeren? De Verenigde Staten hebben er nooit aan gedacht troepen te zenden naar Engeland, Frankrijk, Italië of België om ons te verplichten te betalen wat zij als onze schulden aanzagen.
Deelt u Europa nog altijd in, in eerlijke en oneerlijke volkeren? De werkelijke waarborg de betalingen te vereffenen door Duitsland en de andere landen, is niet een zedelijke waarborg. Maar het is wel het feit dat elke grote mogendheid kredieten nodig heeft die haar verplichten op gevaar af ze niet te bekomen, haar verbintenissen na te leven.
En ik voeg erbij, Mijne Heren, dat ten opzichte van de panden die werden gegeven krachtens de akkoorden van Londen – obligaties van spoorwegen, nijverheidsobligaties – zulke operatie slechts kan gebeuren in een atmosfeer van vertrouwen en vrede; dat van dien af het voortzetten van de bezetting, in plaats van de verwezenlijking om die panden gemakkelijker te maken, ze ontegensprekelijk bemoeilijkt. Maar ik dring er niet langer op aan dat volgens mij de bezetting van de Rijnprovincies nutteloos is. Ik wil trachten te bewijzen – en het is misschien daarover dat onze onenigheid zich klaarder en duidelijker zal aftekenen – dat het voortduren van de bezetting voor ons, en voor al de landen die eraan deelnemen, een erg drukkende last is. Ik zal niet spreken over de kwestie van de bezettingskost die van betrekkelijk ondergeschikte aard is. U weet dat men ze aftrekt van de vergoedingen die Duitsland moet betalen. Bijgevolg verliezen wij voor de herstellingen alles wat wij moeten uitgeven voor de bezetting. Maar dat is nog maar één kant, en een van minder belang, van het vraagstuk.
Maar erger is dat het voortduren van de bezetting als rechtstreeks of onrechtstreeks gevolg heeft: versterking van de bewapeningen in Europa en meer in ’t bijzonder in België. ik zie de achtbare Minister van Buitenlandse Zaken gebaren van ontkenning maken. Hoewel, Mijne Heren, wanneer er onder u zijn die wat ik kom te zeggen willen betwisten, dan vraag ik u de toelating een getuigenis aan te halen die u moeilijk zult kunnen weerleggen: ik beduid namelijk een verklaring die afgelegd is in de gemengde militaire commissie, door generaal Gallet, chef van onze generale staf en waarvan ik aan de Kamer vraag de termen goed te wegen en te wikken.
Ziehier inderdaad wat de verklaring onder de titel: ‘De gevaarlijke verwikkeling die voortspruit uit de bezetting van het Duitse grondgebied’, zei:
‘De politiek die de oorlogsfeiten en het Verdrag van Versailles hebben doen volgen, heeft voor gevolg gehad geen vredelievende of onverschillige gevoelens van actieve en onverholen wrok te wekken bij Duitsland ten onzen opzicht’.
‘Inderdaad, terwijl de politiek van Zwitserland en Holland het kenmerk draagt van terughouding, voorzichtigheid en neutraliteit ten opzichte van de grote mogendheden, heeft die van België het voorbeeld gevolgd van de grote staten uit het westen en uit zich op tastbare wijze door het zenden van garnizoenen op Duits grondgebied, tot het eindigen van de bezettingsperiode; zij wordt aldus door de Duitse openbare mening gevoeld als uiting van een vijandschap die, hoe gewettigd zij ook moge wezen, Duitsland des te erger krenkt en prikkelt, daar zij uitgaat van een klein land’.
‘Het is voldoende zich de nationale vijandigheid voor te stellen die zou tot uiting komen indien Duitsland garnizoenen onderhield te Verviers, Luik en Hoei, om zich rekenschap te geven van de gevoelens die het Duitse volk ten onzen opzicht koestert’.
‘De stand van zaken schept een gemoedstoestand, waarmee het nodig is rekening te houden, omdat het onredelijk zou zijn, na hem in het leven te hebben geroepen, er de logische gevolgtrekkingen uit te halen op militair gebied. Deze gemeenschappelijke bezettingspolitiek, die we met Frankrijk voeren sinds negen jaar en die nog zeven jaar moet voortduren, maakt ons in de ogen van Duitsland innig aan Frankrijk verbonden en Duitsland kan ons des te minder vergeven daar wij niet van gelijke sterkte zijn’.
Ziedaar dus wat de chef van de generale staf zegt, diegene die in naam van het leger spreekt en komt te zeggen: Wij hebben een sterk leger nodig, wij moeten een sterk leger hebben, ingevolge de politiek die is gevoerd geworden, ingevolge het feit dat wij in akkoord met Frankrijk de Rijn bezetten en dat wij die bezetting zullen volhouden tot 1935.
Ik zei dus dat de H. Generaal Gallet, met het doorzicht dat hem kenmerkt, op meesterlijke wijze de diagnose van onze tegenwoordige toestand gemaakt heeft. Zijn verklaring stelt ons voor het algemene dilemma: ofwel, omdat wij de militaire bezetting voortzetten, ons leger versterken, met de zware lasten die daarmee verbonden zijn, ofwel zo haast mogelijk van de bezetting afzien om eindelijk de weg van de beperking van de bewapening op te gaan.
Wij zullen ten andere de gelegenheid hebben daarover breedvoerig uit te wijden tijdens de besprekingen van de legerontwerpen.
Bovendien maak ik mij inzake de kwestie van de Rijnbezetting geen illusies over wat de achtbare H. Hymans mij gebruikelijk zou kunnen antwoorden. Hij heeft niet de vereiste vrijheid van spreken, zoals ik die op ’t ogenblik bezit. Hij zou mij te andere zeer goed kunnen antwoorden dat de oplossing van die kwestie van de Rijnbezetting niet alleen van België afhangt, dat elk desaangaand besluit afhangt van het akkoord tussen België, Frankrijk en Engeland. Ik voeg er dadelijk bij dat ik niet geloof dat de hierbij betrokken regeringen, op ’t ogenblik tenminste, zouden instemmen in de ontruiming zonder andere waarborgen en vergoedingen te bekomen. Men zal zonder twijfel zeggen dat een van die waarborgen zou kunnen bestaan in het verlengen van de controle op de gedemilitariseerde streken tot na 1935. Men zal ook spreken, of beter gezegd, men heeft reeds gesproken van de verhandelbaarmaking van de Duitse schuld. Maar daartoe is de instemming van de Verenigde Staten nodig.
In afwachting, gaan jaren voorbij. De belangrijkheid van de waarborg die de overwinnaars hebben gemeend te nemen, vermindert voortdurend, en wanneer men wat te lang wacht, zal weldra de dag komen dat Duitsland er niet het minste belang meer bij zal hebben iets af te staan in ruil voor een vervroegde ontruiming.
Bovendien volstaat het om de verklaring van de heer Müller in de Rijksdag te lezen om te zien dat de Duitse regering zich geen illusies maakt over de mogelijkheid een onmiddellijke ontruiming van het Rijngebied te bekomen. Wat zij in feite vraagt is dat, om de geest van toenadering die vandaag al de regeringen van West-Europa schijnt te bezielen, klaarder en duidelijker te doen uitschijnen, men een gebaar zou doen, een gebaar dat niet tot teveel zou verbinden en er zou in bestaan de tweede zone niet in 1930, maar enkele maanden vroeger, bijvoorbeeld einde dit jaar, te ontruimen.
En merk wel op, dat die vraag wordt gedaan door de socialisten, al de katholieken en al de liberalen van Duitsland, door al diegenen die in hun regeringsverklaring komen te zeggen: ‘De Duitse buitenlandse politiek streeft haar doel na met de wil van een vredelievende verstandhouding, en met te verzaken aan elk idee van weerwraak’.
Slechts enkele weken geleden zetelden in de Duitse regering nog vertegenwoordigers van een partij die wanneer zij de weerwraak niet vroeg, toch misschien wel van de weerwraak droomde, vertegenwoordigers die onderduims, maar met hardnekkigheid, de socialistische politiek van M. Stresemann bekampten. In Frankrijk en België heeft men toen gezegd: Wij mogen en kunnen geen vertrouwen hebben, wij mogen niet de minste toegeving doen, wij kunnen geen gebaar van toenadering doen jegens mensen die zich vijandig verklaren tegenover elke toenadering.
Maar nu verklaren al de partijen van Duitsland, die reeds waarborgen van hun vredeswil hebben gegeven, dat het wenselijk is de betrekkingen tussen de grote landen van West-Europa beter te zien worden, en als bewijs van die goede wil, vragen zij slechts één zaak: dit eenvoudige gebaar, de tweede zone enkele maanden vroeger te ontruimen, alles voorbehouden wordend, de verbintenissen blijvend wat zij zijn, de panden behouden blijvend.
Ik vraag niet Mijne Heren aan de achtbare Minister, mij vandaag reeds zijn antwoord te doen kennen. Ik weet dat daarover met Parijs en Londen moet beraadslaagd worden, en ik weet ook dat in zo’n beraadslagingen de invloed van België niet overwegend kan zijn. Maar wanneer ik er mij van wacht ze te overschatten zou ik ze toch ook niet willen onderschatten. In de kwesties van die aard en belang, waarin de zedelijke factor een grote rol speelt, kunnen vele dingen vergemakkelijkt en versneld worden door onze goede of slechte wil.
En laat mij het resoluut zeggen, met de enige bezorgdheid te wekken voor het welgelukken van een zaak die mij nauw aan ’t hart ligt dat ik in de laatste tijd de indruk opgedaan heb dat men in Duitsland geneigd was te geloven dat in België de openbare mening minder gunstig gestemd was dan in Frankrijk, tegenover een politiek van toenadering en verzoening.
De Fransen, zegt men, beginnen Europees te spreken; maar de Belgen blijven integendeel nog altijd dezelfde haat en vijandelijkheid aan de dag leggen. Ik heb geantwoord: Kan u dat verwonderen? Frankrijk en Duitsland hebben met gelijke wapens gestreden; maar wij zijn het slachtoffer geweest van de schreeuwendste en schandelijkste onrechtvaardigheid.
Wij waren een klein land, wij wilden kalm leven in goede verstandhouding met al onze buren: wij werden overvallen tegen elk recht in, ons land werd bezet met de meest onverbiddelijke strengheid. Er is bijvoorbeeld in België geen enkele arbeider die zich de wegvoeringen niet herinnert, die duizenden mannen, niet alleen van de vrijheid maar ook van het leven beroofd hebben.
Neen, wij mogen het niet vergeten, maar men kan tegelijkertijd al wat menselijk mogelijk is doen opdat zulke rampen niet meer zouden voorvallen. Men moet zich die feiten niet herinneren om er munt uit te slaan ten voordele van een politiek die, in plaats van ons de vrede te brengen, ons regelrecht naar een nieuwe catastrofe voert.
Maar dit gezegd hebbend, heb ik er ook bijgevoegd dat men zich moest verwissen omtrent de echte gevoelens van het Belgische volk. Er zijn incidenten geweest, en dit van beide zijden; en het is misschien niet aan ons dat men kan verwijten ze uitgelokt te hebben. Maar in elk geval zou men er zich moeten van wachten om er uit te besluiten dat het Belgische volk, wiens handen onbevlekt zijn, vijandig staat tegenover een vredes- en verzoeningspolitiek. Diegenen die ons kennen weten maar al te best dat dit niet waar is en dat er op ’t ogenblik bij ons, evenals overal elders, sterke krachten zijn die werken en strijden voor de verzoening onder alle mensen. Eerst en vooral, zijn er de socialisten, en wanneer ik ons het eerst noem dan is het omdat wij het eerst aan het werk zijn gegaan, in de tweede plaats komen diegenen onder de katholieken die de raad van het Vaticaan volgen en in dit werk van vredesstichting een rol van eerste gehalte kunnen vervullen.
Er zijn dan de zakenlui die vaststellen dat onze handel met Duitsland weer belangrijk wordt als die met Engeland en wier ideologie moeilijk aan zulke overwegingen kan ontkomen. Maar tussen de katholieken, de socialisten en de zakenlieden, zijn dan de volkeren. Dat het nu het Belgische, het Franse of het Duitse volk weze, alle volkeren wensen en willen de vrede. Zij zijn er vast toe besloten al wat maar werelds mogelijk is, te doen om hem te behouden en eisen dat de regeringen hun hartwens begrijpen en dat ook zij voor vrede en verzoening werken. Nogmaals, wij in ons klein land, wij kunnen weinig, doch dit weinige zijn wij zedelijk verplicht te doen. Ik voeg erbij dat wij in West-Europa ten minste de gebeurtenissen met licht optimisme mogen afwachten. In Frankrijk, evenals in Duitsland, zijn de laatste verkiezingen uitgevallen in ’t voordeel van de vrede, en mag men hopen, dat weldra de dageraad van de dag aangekondigd door Emile Verhaeren zal rijzen, waarop men twee rassen zal zien, waarvan het ene afziet van zijn overwinning en het andere van zijn gekwetste hoogmoed, en hun eensgezindheid zullen tonen als voorbeeld!
Die eensgezindheid, en alleen die eensgezindheid kan Europa redden. Ik wens uit ganser harte dat de achtbare Minister van Buitenlandse Zaken eens in geweten zal mogen getuigen dat hij daartoe bijgedragen heeft.