Bron: De Nieuwe Tijd, 1e jaargang, 1896 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
In het Publieke Domein
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Ik wil niet zeggen, dat allen, die de sociaaldemocratie grondig verstaan, daarom betrouwbare en ijverige propagandisten zouden zijn; men heeft er die hun licht onder de korenmaat van hun zelfzucht, hun vrees, hun traagheid verbergende, de vlam van hun wetenschap eenzaam en doelloos laten verteren, maar ik wil zeggen, dat er geen ijverige en betrouwbare propagandisten zullen wezen bij hen, die de sociaaldemocratie slechts oppervlakkig kennen.
Want van deze, die niet een vaste grond van weten onder de voeten hebben, wordt het willen te zwak bevonden bij de ernstige beproeving welke vroeger of later iedere strijder voor onze zaak komt treffen. Het beslissende ogenblik namelijk, komt aan de deur van ons allen eenmaal luid kloppen. Wee hem die dan weigerachtig, aarzelend of traag is in het volgen van de roep. Voor de tweede keer zal hem de keuze niet worden hernieuwd. De boodschapper, die ons nodigt, is geen deemoedig schuldeiser die, telkens afgewezen, telkens zijn bezoek herhaalt. Maar veeleer is hij een na-ijverige en snelle godsengel, die onaangekondigd en onverwacht binnentreedt, met gevouwen armen kort maar op de drempel vertoeft en zwijgende zich afwendt en de vleugelen rept tot verder gaan, indien hij heeft gelezen in uw oog weifeling of ontrouwheid.
Iemand, nu, die op zijn tocht als wegbereider van de sociaaldemocratie deze hogere gezant nog niet heeft ontmoet, kan slechts wensen, dat hij zuiver mag worden bevonden, wanneer het uur van plotselinge verantwoording voor hem zal slaan. Hij die waardig is geacht zijn tocht te vervolgen, zie toe dat hij niet struikelt of dwaalt. Maar die voor enige verleiding was bezweken en het onderzoek niet doorstond, vindt, zo ooit, niet spoedig de middelen en wegen tot herstel. In de regel verliest hij het goede spoor voor altijd, vallende van kwaad tot erger. Het is al veel, indien de sociaaldemocratie hem niet tot vijand krijgt; somtijds wordt uit hem een vijand, bitterder dan de andere.
Zulke beslissende ogenblikken hebben zich voorgedaan in het leven van de twee mannen die aanvankelijk, schoon niet beiden evenveel, het meest voor de sociaaldemocratie in Nederland hadden gedaan. Eerst viel C. Croll; hem volgde na enige tijd F. Domela Nieuwenhuis. De persoonlijke vijandschap van Croll tegen Nieuwenhuis heeft Croll op de verkeerde weg gevoerd. Hij verloor, tegelijk met zijn achting voor de stichter, het vertrouwen in het beginsel der Partij. Breken met Domela Nieuwenhuis was voor hem hetzelfde als breken met het socialisme. Hij schreef een brochure waarin hij, behalve zijn grieven tegen de persoon, zijn bezwaren tegen het stelsel meedeelde. Croll miste de sterke overtuiging nodig om socialist te blijven, toen hij van de leider der socialisten zich afscheidde. Hij deed een verkeerde keuze, geplaatst voor de moeilijkheid socialist te blijven en tegen Domela Nieuwenhuis op te treden, en de verleiding van tegelijk zijn vriendschap en zijn mening te veranderen.
Wij zouden dit voorbeeld van Croll niet aanhalen indien wij er mee wilden bewijzen, dat in zulke dingen noodzakelijk kwade trouw in het spel is. Niet onmogelijk dat hij tot de verwerping van het beginsel een weinig gedreven werd door persoonlijke hartstocht; en dat enige van de slagen, terecht gekomen op de leer, bestemd zijn geweest voor de man. Maar hoofdzakelijk is hier bedoeld, dat geen gebrek aan karakter, maar gebrek aan kennis oorzaak was van de val.
Hoe ongunstig de tijdsomstandigheden waren voor iemand die, als socialist, zich tegen de heer Nieuwenhuis had willen verzetten, zo zou toch, indien Croll een dieper inzicht van het socialisme had bezeten, niets hem hebben belet zich uit de partij terug te trekken zonder meer. Broodzorgen maakten van hem, die zijn betrekking had verloren, een burgerlijk journalist; maar zelfs in deze positie die hem niet verplichtte tot een antisocialistische houding, had hij zijn antisocialistische gevoelens gevoegelijk kunnen verzwijgen. Nog eens, het was geen haat of een boze zucht om mensen te treffen in hun overtuiging; nog minder een onwaardige poging om het zijn nieuwe patroons naar de zin te maken, die Croll in zijn brochure zich deed richten tegen het socialisme. Veeleer bleek er uit, dat hij het socialisme nooit recht had begrepen. Verder dan de burgerlijke democratie was Croll niet gekomen. Persoonlijke motieven voerden hem in de partij, persoonlijke motieven wierpen hem er uit. Op zijn nagedachtenis hecht zich geen smet, Zijn geval bewijst alleen dat de sociaaldemocratie slechts half wordt gediend door voorstanders, die niet geheel met haar theorie vertrouwd zijn.
* * *
Croll herhaalde in zijn brochure de platte misverstanden omtrent de mate van vrijheid, welke in de socialistische maatschappij zou overblijven voor de personen die haar samenstellen. Onderdrukking van minderheden, gedwongen regeling van bezigheid, verplettering van het individu door de gemeenschap – hersenschimmen die alleen bewijzen dat in het brein, waarin zij huizen, voor het denkbeeld van geen andere maatschappij plaats is, dan een her- en vervormd kapitalisme. Ja, ongetwijfeld: een kapitalistische maatschappij met aan haar hoofd een almachtige staat, die over de productiemiddelen zou beschikken en kapitalistisch laten exploiteren door een klasse van begunstigde individuen, wier politiek en economisch overwicht door directe staatshulp nog verzwaard zou zijn ... is geen zeer bekoorlijke fantasie. Maar minder dan iets anders gelijkt zij op de socialistische gemeenschap, waarin geen economisch verschil en dus geen tegenstelling van vrijen en onvrijen bij mogelijkheid kan bestaan. Vrijheid en onvrijheid zijn historische toestanden en de namen voor begrippen van het aangename en onaangename voor de mensen uit deze toestanden voortvloeiende. Het socialisme brengt een werkelijkheid, waarin de bestaande voorwaarde van heersen en dienen ontbreekt en de namen van de begrippen dus hun zin hebben verloren, alleen als geschiedkundige herinneringen leven.
Dit echter, zijn geen bijkomstigheden waarover meningsverschil denkbaar is, maar zaken die de grondslag raken van de socialistische theorie. Wie de waarheid hier aangeduid niet in zich heeft opgenomen, en evenwel zijn plaats onder de theoretische verdedigers van het socialisme wil handhaven, zal haar vroeg of laat moeten opgeven. Hij vindt, bij moeilijke omstandigheden, niet in zijn binnenste de stevigheid die hem staande houdt. Hem is blijven mankeren het fundamenteel besef van de revolutionaire strekking van de sociaaldemocratie; hoe en waarom zij de herschepping en niet de hervorming is van de bestaande orde van zaken. Het laatste woord van de socialistische eisen is tot hem niet doorgedrongen; en onze eerste woorden hebben met de burgerlijke democratie zo veel overeenkomst, dat wie hen alleen heeft verstaan en het overige niet – de tegenwind van de publieke opinie, waaiende uit de hoek van de burgerlijke democratie, op den duur niet bestand zal zijn. Bovendien vindt bij de burgerlijke democraten hij al de eigenschappen terug die hij in propagandisten liefheeft – personen voor niemand onderdoende in toewijding en ernst. Indien dan de kern van het socialisme hem niet onthuld is geworden, zal het samenstel van burgerlijk-democratische bezwaren, enkel te weerleggen door de ontvouwing van het wezen van onze theorie, niet slechts hem onweerlegbaar toeschijnen, maar te eniger tijd zal hij zelf aan deze bezwaren een steun geven. Toevallige, bv. persoonlijke oorzaken kunnen van hem een socialistisch agitator maken; komt echter iets anders deze vrijheid tegenwerken, dan houdt hij op een socialist te wezen – in zo ver iemand kan eindigen te zijn wat hij nooit recht is geweest. Het toeval heeft gegeven, het toeval heeft genomen; en alleen het toeval was te prijzen.
Het ogenblikkelijk verlies is soms groot, maar de blijvende winst veelal groter. Personen als de bedoelde vertegenwoordigen een gevaar voor de partij, want niemand kan zeggen wanneer zij zullen worden overrompeld door de slag welke hen afvallig maakt. Wat men van John Burns verneemt, doet denken dat hem de verzoeking overmeesterd heeft toen het moment was gekomen om te kiezen tussen de rol van een min of meer aanzienlijk volksleider buiten en vooral in het parlement en andere politieke of administratieve lichamen – en die van de eenzelvige, in de machtige wereld van de burgerlijke democratie impopulaire, beginselvaste spelbreker, de sociaaldemocraat. Zijn grieven tegen het socialisme in zijn land – van hoeveel valsheid men hem terecht moge beschuldigen – bewijzen dat de kritiek van onze leer, zij het met of zonder voorbedachte rade, berust op onkunde van onze leer. Het is mogelijk, willen wij aannemen, dat John Burns opzettelijk miskent wat hij beter weet dan vele anderen; maar toch mag van hem in dit verband hier worden gesproken. Want in dat geval toont hij voortreffelijk te weten wat de verontschuldiging is van renegaten: nl. dat zij nooit recht tot de partij hebben behoord.
* * *
Domela Nieuwenhuis bezweek voor de bekoorlijkheden van de burgerlijk-revolutionaire of anarchistische trant, toen de verkiezingen in de zomer van 1891 ongunstig voor hem als socialistisch kamerlid eindigden. Het is waar dat hij reeds vroeger blijk had gegeven van het gemis van een overtuiging, sterk genoeg om weerstand te bieden aan de verlokkingen die hem omringden. Nog altijd en toen meer dan nu, was het gemakkelijker bij een arbeiderspubliek dat het socialisme hoofdzakelijk beschouwde als een aanleiding om zijn vijandschappen lucht te geven en nog niet gevorderd was tot de erkentenis van de klassentaak die het wachtte, ogenblikkelijke opwinding te wekken, dan blijvende verstandelijke en politieke organisatie te vestigen. De bijna onoverkomelijke bezwaren van het laatste, maakten de verleiding van het eerste gevaarlijker. Zij bracht Nieuwenhuis ten val. De inkt was niet opgedroogd in de pen waarmee hij zijn brochure over Vier jaar klasseregering had geschreven – of Wat met algemeen stemrecht gedaan had kunnen worden – toen hij het hoofdbeginsel van de sociaaldemocratische tactiek aangreep in de felste, van persoonlijke wrok brandende artikelen.
Hoe kort was het geleden dat hij de quasi diepzinnigheden van Crolls anarchisme had weerlegd? Het waren dezelfde dingen die hij nu tegen de internationale partij aanvoerde. Men moet in vroegere geschriften van Domela Nieuwenhuis – gelijk een der medewerkers van De Nieuwe Tijd onlangs heeft gedaan – hebben opgemerkt dat hij ook belangrijke misvattingen van het socialistisch stelsel niet wist te onderscheiden van de waarheid, om te kunnen geloven dat zijn nieuw systeem niet louter valsheid was. De fouten van zijn karakter en de slechte invloeden van zijn omgeving vertegenwoordigde een onafgebroken bedreiging voor de zuiverheid van zijn socialistische propaganda. Ik wil alleen zeggen dat toen het er op aankwam zo velerlei gevaar weerstand te bieden; en in het beslissende ogenblik van zijn leven hij moest hervatten de moeilijke arbeid der politieke organisatie, juist na een harde slag zijn persoonlijke ijdelheid toegebracht, en de eerste stappen op de weg naar politieke invloed weer van nieuw af moesten worde beproefd, Domela Nieuwenhuis in een innige vertrouwdheid met de socialistische theorie de steun niet vond die hij behoefde en dit gemis de directe aanleiding was tot zijn afval.
* * *
Aan deze vroegere histories is herinnerd om duidelijk te maken wat ik te zeggen had over het jongste geval van deze aard: nl. het vijandig optreden tegen de sociaaldemocratie door de redacteur van het maandschrift De Dageraad, A.H. Gerhard.
De ergernis was niet gering, en de teleurstelling bij velen nauwelijks minder, toen voor twee jaar bekend werd dat Gerhard, die het manifest had getekend waarin werd opgeroepen tot het vestigen van een nieuwe socialistische organisatie, zelf geen lid was geworden van de SDAP. Zoals ik weet, is Gerhard in gebreke gebleven van deze houding, die een onthouding was, openlijk rekenschap te geven. Men kende Gerhards onmatige liefde voor populariteit, waaraan o.a. toe te schrijven was geweest dat hij, socialist van oudere datum en nimmer met de Recht-voor-Allen-manieren tevreden, de zedelijke moed had gemist van in de Sociaaldemocratische Bond tegen deze richting, de bovendrijvende, zich te verzetten. Intussen nu anderen de kat de bel hadden aangebonden, en Gerhard werkelijk de oproep had ondertekend, mocht men verwachten dat hij, met de anderen, zich zou hebben getroost de zon van de populariteit tijdelijk schuil te zien gaan achter de onweerswolken, die boven het hoofd van de protesterende leden en niet-leden samendreven. Het bleek evenwel dat men Gerhards noodlottige geneigdheid om bij allen de mooie man te blijven, had onderschat. Welke met duizend maren doorzulte, weids opgezette verklaring ditmaal ’s mans scheve gangen zou moeten recht praten, kan schrijver dezes slechts raden. Zoveel is zeker, dat tot heden A.H. Gerhard niet als lid van de Arbeiderspartij is ingeschreven. Ook hem, toen voor de gezochte spreker en drager van zijn vaders naam, de tijd aanbrak om zich te doen kennen als iemand die zijn overtuiging meer liefhad dan het handgeklap van de menigte, en ter wille van het socialisme afstand te doen van de reputatie van gevierd socialist die zich met geen “persoonlijke kwesties” ophield en boven “de twistende partijen” stond, ook hem heeft het beslissende ogenblik onvoorbereid gevonden de betere keuze te doen. Begonnen, derhalve, met een daad van ontrouw is vervolgens de daad van vijandschap niet zeer lang uitgebleven.
* * *
De heer Gerhard schrijft in het oktobernummer van De Dageraad, in een woord Van de Redactie, het volgende:
Is er – vraagt hij – nog wel behoefte aan lectuur over de vrije gedachte? Het wordt door velen ontkend. Zo door hem die meent, “dat de kerk hoofdzakelijk, zo niet uitsluitend steunt op de economische afhankelijkheid van de massa – maak die massa economisch vrij – zo luidt diens advies – en de kerk zal vanzelf te gronde gaan! In een kapitalistisch ingerichte maatschappij de vrije gedachte willen bevorderen, is het paard achter de wagenspannen.”
“De strijd – vervolgt Gerhard – door een vereniging als De Dageraad aangebonden, zou dus overbodig zijn, omdat hij eigenlijk voorbarig is. Een dergelijke opvatting is zeer komiek en men kan hoogstens zijn schouders ophalen over de naïviteit van lui, die, in spijt van wat men dag aan dag kan waarnemen, toch nog steeds de ontzettend remmende kracht der kerk tegen alle vooruitgang miskennen.”
Deze komieke opvatting, echter, is slechts gedeeltelijk de mening van het socialisme. De kerk, menen wij, is een van de instellingen waarvan de regerende klasse zich bedient om de arbeiders aan banden te leggen. Wij voeren daarom de directe strijd niet tegen deze instelling maar tegen de staat, de sterkte van de bourgeoisie, waarmee alle machtsoefening staat en, eenmaal, valt. Kan het geschieden dat de gelden, thans voor de kerk besteed, een in onze ogen betere bestemming krijgen, dan zullen wij ons best doen het te bevorderen. Socialistische afgevaardigden stemmen tegen elke kerkelijke subsidie. Wij zijn tegenstanders van de kerk, zoals wij tegenstanders van het militarisme zijn. Het leger en de kerk belemmeren ons in de verwezenlijking van onze plannen; wat wij kunnen doen om deze strijdmiddelen te verzwakken, zullen wij niet mogen verzuimen. Leest men, derhalve, in de woorden van Gerhard dat wij de kerk vanzelf te gronde willen laten gaan, dan is dit een onware voorstelling van onze tactiek. De kerk, als vijand van de revolutionaire arbeiderspartij, vindt steeds de sociaaldemocratie als vijand op haar weg.
* * *
Neen, de heer Gerhard kan zijn schouders laten waar zij zijn. De deugd der naïveteit is de onze niet. De remmende kracht van de kerk achten wij niet gering. Het prediken van onderworpenheid, de beschikking over liefdadige fondsen, de invloed op iemands stoffelijke positie en wereldse loopbaan – dit alles ten bate van de heersende en ten nadele van de onvrije klasse, is ons van stukje tot beetje bekend. Wij zullen dit bedrijf kritiseren en zoveel mogelijk tegengaan. Zijn de arbeiders door de geestelijkheid aangemaand tot berusting, dan brengen wij hun de wereldse partijdigheid en gelddienerij van pastoors en predikanten onder het oog. De filantropie, zeggen wij, moet worden een openbare dienst, waartoe de kerken bijdragen in belastingen op haar bezit. Tirannie en gunstbetoon, waardoor vooral de werklieden in hun vrijheid belemmerd worden, kan men door organisatie van hun klasse neutraliseren. In één woord, waar de invloed van de Kerk wordt gevoeld als een positieve en ons kwalijkgezinde macht, daar bestrijden wij haar met de ons behorende daadwerkelijke machten.
Maar dit, wij weten het, is niet de manier waarop de eigenlijke vrijdenker de Kerk bestreden wil zien; althans niet de manier waarop hij haar bij voorkeur bestrijdt.
Hij wil dat men de leden van hun kerk afkerig zal maken, hij vleit zich in die richting werkzaam te zijn. Hij wil de godsdienstige idee vervangen door de “vrije gedachte”. Hij is, in één woord, de vertegenwoordiger van de burgerlijke levensbeschouwing en denkwijze, welke men de ideologie heeft genoemd. De gedachten dus, zijn voor hem geen gevolgen van maatschappelijke oorzaken; het gehele denkproces met al zijn objecten en vormen niet een voortbrengsel van het maatschappelijk samenzijn van het menselijk geslacht, in wezen en werking het wisselende product van wisselende maatschappelijke organisaties. Maar voor de ideologen is de gedachte omgekeerd een individueel, al het overige regerende vermogen – die ook maatschappijen maakt en hervormt. Van dat gezichtspunt is de antigodsdienstige agitatie in de zin van Gerhard volkomen logisch. Met aan verouderde geloofspunten verslaafde arbeiders sticht men geen nieuwe wereld. De “vrije gedachte” moet voorafgaan aan de vestiging van de vrije maatschappij. Man voor man, en liefst zoveel tegelijk, moeten de christenen en andere gelovigen, door het vlijtig lezen van antitheologische geschriften, zich bekeren tot het ongeloof; met overeenkomstige maar naar de inhoud tegenovergestelde middelen bewerkt als waarmee anderen bekeerd zijn tot het geloof.
* * *
Het is hier de plaats niet veel meer te zeggen van de burgerlijke godsdienstbestrijding. Ik kom er op als voorbeeld van Gerhards antisocialistische uitingen. Weinig zal nog nodig zijn om te bewijzen dat het de zuiver burgerlijke ideologie is.
Reeds uit de aangehaalde woorden van Gerhard blijkt dat de burgerlijke atheïsten het voorzien hebben op de kerk als zodanig, als godsdienstig instituut. Onze aanvallen gelden de Kerk als wereldlijk lichaam. De socialisten zouden zeggen, volgens Gerhard, – maak de massa economisch vrij, dan valt de Kerk vanzelf. – Niet precies. Als de massa economisch vrij is, zeggen wij, dan moet de massa zelf weten wat voor Kerk en of zij een Kerk begeert. Wij hebben niet, en verschillen daarmee van Gerhard c.s., een antiklerikaal dogma; wij verstouten ons niet een vrij volk te verbieden de godsdienst aan te hangen, die hem zou bekoren. Mag het een vrije gedachte heten zekere ideële voorstellingen voor altijd in de ban te doen? De socialistische zienswijze is met deze veroordeling van een idee door en krachtens een ander idee geheel onverenigbaar. Ook wij zijn gekant tegen elk godsdienstig geloof. Maar wij menen, dat, zo de godsdienst bestemd is te vallen, dit niet zal gebeuren door kritiek van de ideële inhoud, maar door ondergraving van de materiële, dat is de maatschappelijke grondslag. De maatschappij waarin de mens vrij is, in de zin van vrij van dwang door mensen en vrij van zorgen voor zijn materiële behoeften, zullen de levensvoorwaarden van godsdienstige denkbeelden niet aanwezig zijn. Omdat de maatschappelijke omstandigheden, waaraan het socialisme is ontsproten, evenmin die voorwaarden bevatten en wij daarom atheïsten zijn, behaagt ons dit vooruitzicht. Wij hebben redenen om te menen dat de levensvoorwaarden van godsdienst nooit zullen terugkeren – een economische kwestie, die hier alleen genoemd behoeft te worden. Natuurlijk, voor zover ons begrip van nooit reiken mag. Daarom spreken wij van verouderde godsdienstige denkbeelden. Wij zijn niet, gelijk de burgerlijke politieke en filosofische hervormers, bijzonder gebeten op een van de sociale of wijsgerige instellingen, die tot de bovenbouw behoren van de economisch-maatschappelijke fundamenten. Allerminst winden wij ons op tegen de ideële weerschijn, waarvan de godsdienst een onderdeel is. Wij zijn voor ons overtuigd dat de godsdienst verdwijnen en de Kerk vallen zal in de nieuwe maatschappij; maar overigens niet minder overtuigd dat, mochten wij ons in deze toekomstberekening vergist hebben, geen ideologische strijd ons zal helpen. En voorts, behoort dus de godsdienst niet in het socialisme, in het kapitalisme behoort hij zeer zeker. En dus zou het werkelijk het paard achter de wagen spannen zijn, ons nu tegen de godsdienst, tegen de godsdienstige idee te richten. Een waarheid, welke zich voordoet in het feit hetwelk de trouwste Dageraadsman wel niet zal loochenen, dat nooit of bijna nooit een gelovige bekeerd is door een opzettelijk daartoe ondernomen propaganda. Waarmee ik niet bedoel dat vereniging of tijdschrift overbodig zouden zijn. Er zijn bestaansredenen die buiten het hier behandelde omgaan.
* * *
De heer Gerhard schrijft nog dat het, van een historisch standpunt, – “een tamelijk grappig verschijnsel uit onze dagen is, hoe de radicaalste vooruitstrevenden, de sociaaldemocraten, zich angstvallig bemoeien om de sociaaldemocratie van de “blaam” te zuiveren, dat zij antigodsdienstig, alias antikerkelijk zou zijn”.
Het socialistisch gevoelen, ziet men, werkt bij de heer Gerhard het meest op de lachspieren; maar een zo geducht onderzoeker was toch wel een weinig al te vrolijk gestemd toen hij op deze wijze slechts de kluchtige zijde van deze afwijkende mening bespeurde. Te lachen, bovendien, is hier niets. Wij verwachten, zei ik, geen herleving van de godsdienst. Wij bestrijden iedere kerkelijke inmenging in arbeiderszaken. Maar tot onze beschouwing van het wezen van elk ideëel systeem en van de godsdienst in het bijzonder behoort de eerbied voor de hoge geestelijke verheffing in de zuivere vormen van het religieuze leven door talloze geslachten genoten. Het verschijnsel godsdienst heeft als zodanig onze warme sympathie. Wij willen deze dwaling van voorheen niet geven voor de waarheid van thans.
De godsdienstige bourgeoisie komt ons achtenswaardiger voor dan haar ongelovige nazaten. Voor een deel behoort de vrijdenkerij tot de tekenen van het verval der burgerlijke beschaving. De moderne bourgeoisie heeft, ja, bevonden dat met bepaalde technische ontdekkingen de feitelijke inhoud van godsdiensten niet strookte – maar daarentegen is zij niet meer bij machte het oude idealisme te verstaan van haar eigen klasse. Wij, de idealisten van tegenwoordig, voelen ons in de ziel verwant aan de idealisten van vroeger. Daarom is de antikerkelijke politiek, die wij moeten en willen voeren, voor ons een delicaat punt. Daarom beleven wij het “tamelijk grappige verschijnsel”, dat wij ons in acht nemen, angstvallig is het juiste woord, om hot overblijfsel van idealisme dat in deze boze wereld, door vele armen nog is bewaard, niet met ruwe hand te verstoren. Daarom behoort elk goed sociaaldemocraat zijn partij vrij te houden van de blaam, dat zij enige vorm van idealisme niet zou weten te eerbiedigen. Ik zou niet graag de misselijke moppen, waarop deze redacteur in zijn laatste bladzijden de lezer onthaalt, onder de ogen brengen van een vrome man of vrouw.
God, zei men, heeft een wonderwerk verricht in de schepping van de mens; maar om billijk te zijn, moet men erkennen dat de mens zich zelf heeft overtroffen toen hij het Godsbeeld maakte. Hiervoor blind te zijn, is een teken van geestelijke bekrompenheid, welke men bij de ergste femelaar nauwelijks zal vinden. Dit mag op haar plaats zijn in de tegenwoordige fase van de burgerlijke beschaving – het klassenbewuste proletariaat houdt er zich liever vrij van. De zeer komieke of tamelijk grappige gezichtspunten van A.H. Gerhard, zijn wij blijde niet tot de onze te kunnen maken.
* * *
De diepere grond van al dit misverstand, zeiden we, is de ideologische beschouwing, die het denken houdt voor de oorsprong van alle dingen. Geen wonder dat men in dat geval het vrije denken boven het onvrije verkiest. Hoe zuiverder de gedachten zijn, hoe beter de inrichtingen welke de denkende mens zal stichten. En wat is nu het gevaar dat de “vrije gedachte” bedreigt? Wel, natuurlijk de gehechtheid aan een of andere mening, welke, zelfs indien zij juist is, aanleiding kan geven tot eenzijdigheid bij haar voorstanders, verkettering van andersdenkenden, enz. Iedere mening heet in de ideologische spreekwijze een dogma. Voor niets is men in het ideologische kamp meer bevreesd dan voor dogma’s. Meent gij u sterk te gevoelen in een overtuiging – pas op, gij bent een dogmatisch man; en de verdienste van een tegenovergestelde mening moet u noodzakelijk ontgaan. De “vrije gedachte”, dit is het enige wat u kan redden – indien gij nog niet reddeloos verloren bent.
In deze trant richt de heer Gerhard waarschuwende woorden tot de sociaaldemocraten. “Het dogma van de Manchesterschool hoopt men te vernietigen door het sociaaldemocratisch dogma.” ... “Geen dogma, zowel pedagogisch en economisch als religieus mag ons te heilig zijn, om zijn deugdelijkheid te onderzoeken, de kritiek er op te overwegen en om het na rijp beraad desnoods te laten vallen.” Het is waar dat Gerhard het sociaaldemocratisch dogma heeft laten vallen, en wel in het slijk van zijn eigen warhoofderij; maar tot welke mate van rijpheid zijn voorafgaand beraad is gekomen, werd ons tot heden slechts te gissen gegeven. Maar deze gehele uitweiding is een l...euterpraatje. Het werken met de abstractie van een “zelfstandig, d.i. logisch en onbevooroordeeld denken in alle richtingen”, – voert tot deze wijsgerige onzin. Want, gesteld dat men het sociaaldemocratisch dogma in alle richtingen, onbevooroordeeld en logisch heeft onderzocht, geheel zelfstandig – en met de conclusie dat het juist is – in naam van welke boven de bijzondere waarheid verheven algemene waarheid is het dan nog geboden of veroorloofd te blijven twijfelen? Men kan zich hebben vergist en anderen kunnen beter zien. Maar wat heeft men aan het beter inzicht van anderen? Is het de “vrije gedachte” die ons bevestigt in de gevonden waarheid, of doet hechten aan het mogelijk abuis? Ligt de waarheid in onze dwaling, of de dwaling in onze waarheid?... Ik acht het onwaarschijnlijk dat de heer Gerhard in een persoonlijke Voorzienigheid gelooft; maar wie waarborgt hem dat zijn beraad op dit bijzondere punt niet een andere hersenwerking is geweest dan het vrije denken? Is hem de inhoud van de “vrije gedachte” geopenbaard? Waarom dan niet aan de paus, die ook officieel onfeilbaar heet. Weet hij zeker dat het atheïstisch dogma de waarheid bevat, en het sociaaldemocratisch dogma niet?
Laat ons bescheidener zijn. Het absolute denken dat tot de absolute waarheid zou voeren en voor welk hemellicht ieder dogma zou verbleken, – wij kennen het niet. Door het te gebruiken in onze redevoering komen wij tot ongerijmdheden. De maatschappelijke beschaving heeft ons denkvermogen ontwikkeld en de kennis van een aantal objecten onder ons bereik gebracht. Met veel moeite hebben wij enige stukken geleerd van hetgeen door mensen kenbaar is, en niet ten onrechte leerstukken genoemd. Zekere waarheden van vroeger zijn door latere ervaring vervangen. Daaronder de kerkelijke dogma’s; die evenwel niet verworpen zijn omdat zij dogma’s, maar omdat zij kerkelijk waren. Deze leerstukken vertegenwoordigen de aan ons bekend geworden waarheid; zij zijn de resultaten van de uiterste inspanning van het denkvermogen en daarom maatschappelijke producten. Het ene leerstuk maakt voor het andere plaats; maar een waarheid, samengesteld uit andere elementen dan uit deze leerstukken, is onbestaanbaar. Evenmin als een wijze van denken die niet zou leiden, indien zij tot iets leidde, tot de formulering van nieuwe leerstukken. Beschimpen wij dus de dogma’s niet, die de enige uitdrukking zijn van door mensen vatbare waarheid. Voor ons is niets absoluut dan het betrekkelijke. Wij moeten met die maatschappelijke producten. ook in het geestelijke, ons redden. Een onfeilbare keurmeester, in ons brein gesteld, is een hersenschim. Menen wij in een overtuiging vast te staan, dan doen wij wel er naar te handelen; veilig in het bezit van het hoogste wat door mensen kan worden bereikt. Misschien zullen zij zich een betere later verwerven, misschien een minder goede; maar steeds zullen het min of meer volledige fragmenten zijn van door de maatschappelijke ontwikkeling kenbaar geworden objecten – hun weerspiegeling in het voor deze functie steeds bekwamer wordende verstand – maar nimmer “vrije gedachten”.
En nu is deze eenvoudige filosofie een ontdekking, die bijna uitsluitend zichtbaar werd in het maatschappelijk halfrond van het proletariaat. Door het denken over zijn positie, kwam het tot de wetenschap niet slechts van zijn positie, maar van het denken. Het proletariaat zag de plaats van zijn klasse in de maatschappij; en dit schouwspel gaf de sleutel tot de kennis van de maatschappij. Daartoe behoorde de waarheid, dat het denken een in de samenleving gekweekte menselijke kracht is. Wie dit verwaarloost, kent het socialisme niet. Wie van het socialistisch dogma spreekt, dat het Manchesterdogma zou moeten vernietigen, miskent het socialisme. Evenmin als wij de godsdienstige denkbeelden willen bestrijden door andere denkbeelden, menen wij dat de handelingen van de klasse die in de liberale economie haar klassenbelang heeft geformuleerd, bestreden moeten worden door economisch betoog. Het is voor onze geestverwanten nodig te worden ingelicht omtrent de waarde van de liberale economie; maar zij kan niet worden overwonnen eer haar materiële bestaansvoorwaarden zijn weggenomen. De tactiek van het socialisme, door Gerhard aangeduid, is het karikatuur weerkaatst in de troebele wateren van de burgerlijke ideologie.
* * *
En nu is van deze principiële misvatting de stap tot directe vijandschap niet groot. Al het gezegde komt hierop neer, dat Gerhard socialist was buiten het socialisme. Dit was zijn inwendige zwakheid, die van hem een belager der sociaaldemocratie maakte, toen de genoemde bijkomende motieven zijn trouw aan de partij beproefden. Wat te denken van een “logisch, onbevooroordeeld en zelfstandig onderzoek”, dat als slotsom komt tot de bekende banale insinuatie, ditmaal door de heer Gerhard uitgedrukt in de verwachting – dat liberalen, monarchisten en anarchisten hun plezier wel zullen op kunnen in een toekomstige sociaaldemocratische staat”.
Onkunde is het in een socialistische samenleving, vervolging van personen wegens meningsverschil te vrezen. Onderdrukking, onderstelt een op klassenverschil gegronde machtsorganisatie. Maar in deze periode van strijd tussen de sociaaldemocratie en de burgerlijke fracties, door Gerhard genoemd, is het een directe laster haar een zodanige neiging te verwijten. Zo licht komt men, zonder het klare inzicht van het beginsel, tot daden van valsheid tegen de partij. De heer Gerhard, zo hij wil dat men hem niet van opzettelijke leugentaal zal blijven beschuldigen, dient de feiten te noemen welke hem recht geven de sociaaldemocratische partijen te betichten van tirannie en vervolgingswoede. En daarbij te denken, dat deze fameuze “vrije gedachte” in haar voorstelling van het socialisme precies overeenkomt met de meest bekrompen lafheden van de grote pers, de verkochte dienaren van het kapitalisme!