Geschreven: juni 1990
Bron: VMT - Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 2, 24ste jrg., juni 1990
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 15 augustus 2009
Verwant: • De Vlaamse kwestie • Tussen de twee oorlogen • Socialisme en Vlaamse beweging (1885-1914) |
De recente gebeurtenissen in Oost-Europa brachten opnieuw een belangrijk politiek gegeven in het volle licht: het nationalisme als drijvende kracht van het maatschappelijk gebeuren. De nieuwe politieke koers van de Sovjet-Unie had nauwelijks enige ruimte tot verandering geschapen, of het oeroude Germaanse nationalisme wijzigde met één ruk, in enkele maanden tijd, de kaart van de politieke krachtsverhoudingen, niet alleen in Midden- en Oost-Europa, maar wellicht op wereldschaal.
Het nationalisme is niet populair bij de Europese linkerzijde. Dit is niet alleen te verklaren door de dramatische ervaringen opgedaan met de twee grote oorlogen die in de loop van de eeuw Europa hebben verwoest, en waarvoor het nationalisme eerder dan het kapitalisme, verantwoordelijk werd geacht.
Ook en vooral ideologisch vond het wantrouwen tegenover het nationalisme een stevige basis in de theoretische geschriften van Lenin. Deze beschouwde het nationalisme als een bijproduct van het kapitalisme. De nationale bewegingen en de nationale staten ontstonden historisch samen met de heerschappij van de bourgeoisie, en zij zijn gedoemd ermee te verdwijnen.
In zijn bekend essay Over het recht der naties op zelfbeschikking schreef hij:
“...Nationale bewegingen ontstaan niet voor het eerst in Rusland en zijn niet specifiek Russisch. Het tijdperk van de definitieve overwinning van het kapitalisme op het feodalisme ging over de gehele wereld met nationale bewegingen gepaard. Aan deze beweging ligt de economische voorwaarde ten grondslag, dat voor de volledige overwinning van de warenproductie de verovering van de binnenlandse markt door de bourgeoisie, zowel als de staatkundige aaneensluiting van gebieden met een gelijktalige bevolking noodzakelijk is, terwijl tevens alles wat de ontwikkeling van de desbetreffende taal, alsook haar ontplooiing in de literatuur belemmert, uit de weg moet worden geruimd. De taal is het belangrijkste middel voor de omgang tussen de mensen, de eenheid van taal en haar onbelemmerde ontwikkeling behoren tot de belangrijkste voorwaarden voor een werkelijk vrije, grootscheepse, in overeenstemming met het moderne kapitalisme zijnde handel voor een vrije alomvattende groepering van de bevolking in afzonderlijke klassen en ten slotte een voorwaarde voor een nauw contact van de markt met alle ondernemers, ook de kleinsten, en met alle verkopers en kopers.”
Iedere nationale beweging heeft daarom de tendens (het streven) nationale staten te vormen, die aan deze eisen van het moderne kapitalisme het beste beantwoorden. De fundamentele economische factoren dwingen hiertoe, en daarom is in heel West-Europa – ja, zelfs in de gehele beschaafde wereld – de nationale staat typerend, normaal voor het kapitalistische tijdperk.
In de klassieke, leninistisch-marxistische opvatting is de natie, de nationale staat, niets anders dan het historisch kader waarbinnen de kapitalistische bourgeoisie haar heerschappij voor de andere klassen wist te vestigen. Binnen elke natie domineert de burgerij, en de burgerlijke cultuur. Het nationalisme moet bijgevolg noodzakelijk leiden tot de onderwerping van de arbeidersklasse aan de ideologie van deze bourgeoisie, en aan haar politieke heerschappij. Daarom moet het proletariaat het nationalisme, dit is zijn onderwerping aan zijn eigen nationale cultuur, verwerpen en bestrijden. Het moet daartegenover het Internationalisme stellen: de solidariteit van de arbeiders van alle naties; de ontwikkeling van een nieuwe, internationale arbeiderscultuur; de samensmelting van alle naties tot een hogere eenheid onder leiding van het internationale proletariaat.
De leninistische theorie van het nationalisme wordt ongetwijfeld mee bepaald door de concrete omstandigheden waarin de revolutionaire strijd op dat ogenblik en op die plaats (Rusland) moest worden gevoerd. Niet allen bestrijdt Lenin hier het particularisme van sommige etnische minderheden in Rusland – onder meer van de Joden het zogenaamde “bundisme” – waardoor de samenhorigheid van de linkse krachten dreigde te worden verzwakt. Doch is hij er ook van overtuigd dat de Russische arbeidersklasse slechts de macht kan veroveren en behouden indien tezelfdertijd het proletariaat van de meer ontwikkelde kapitalistische landen van West-Europa eveneens tot de revolutie overgaat. Met zijn theorie van het internationalisme schiep hij toen reeds het kader waarin hij de arbeidersklassen van de andere Europese landen zou kunnen mobiliseren als steun voor de Russische revolutie.
De geschiedenis zal later duidelijker aantonen welke zware hypotheek dit soort internationalisme heeft gelegd op de kans van de West-Europese socialistische en communistische partijen, om een eigen “democratisch” socialisme in Europa tot stand te brengen.
Hoewel men wel weet dat kameraad Lenin niet vies was van een vleugje opportunisme, waar dat nuttig kon zijn voor de goed zaak, zijn er toch nog andere dan tactische overwegingen die de theorie van het proletarisch internationalisme verklaren. Er ligt aan deze theorie ook een fundamentele opvatting over cultuur en ideologie ten grondslag. Zij steunt op de idee, dat de nationale cultuur zich noodzakelijkerwijze identificeert met de ideologie van de bourgeoisie. Men gaat uit van het – onjuiste – standpunt dat de nationale staat en het nationale gevoel slechts historische nevenproducten zijn van het kapitalisme. Daaruit vloeit voort dat de arbeidersklasse slechts haar eigen opvatting over de mens en de maatschappij, dit is haar eigen ideologie als voorafgaande voorwaarde tot politieke machtsopbouw, kan ontwikkelen in die mate dat zij bewust het nationalisme als politieke factor afwijst en bestrijdt.
Tegenover deze “orthodoxe” opvatting over het nationalisme staat de Italiaan Antonio Gramsci, met zijn theorie over de hegemonie van de heersende klasse.
Gramsci stelt dat de klassenstrijd zich afspeelt binnen een welbepaalde nationale ruimte. Een arbeidersklasse kan slechts de (politiek) heersende klasse worden en blijven indien zij eerst of tenminste tegelijk, de ideologisch leidende klasse wordt in haar eigen natie. De hegemonie van de arbeidersklasse vervangt bij hem de dictatuur van het proletariaat.
De suprematie van een klasse hangt niet zozeer af van haar controle over het staatsapparaat, wat het haar moet mogelijk maken desnoods de wettelijke dwangmiddelen – gerecht, politie, leger – in te zetten tegen de overheerste klassen of sociale groepen. Essentieel is, dat deze ondergeschikte groepen zich zelf erkennen in de levensbeschouwing, de ethiek, de ideologie van de leidende klasse; dat zij haar opvattingen en waarden delen en aanvaarden als algemene maatstaf voor het denken en handelen binnen hun maatschappelijk geheel.
De arbeidersklasse moet weliswaar eerst haar eigen levensbeschouwing, die beantwoordt aan haar eigen klassebelangen, tot één coherente ideologie smeden. Doch deze ideologie moet ruimte bieden opdat ook de andere sociale groepen er hun eigen sectoriële belangen in zouden terugvinden, en haar dus zouden kunnen aanvaarden als de expressie van het “algemeen belang”. De heersende klasse moet haar ideologie doen aanvaarden door de gehele natie, als de algemeen gelden ideologie, die de belangen van alle bevolkingslagen – van het volk in zijn abstractie – vertolkt en harmoniseert.
De ideologie moet dus nationaal zijn. Zij moet gegroeid zijn uit en aansluiten bij de materiële noden en de aspiraties van het volk. Het volstaat niet dat deze ideologie de formulering weze van de abstracte, algemene, internationale belangen van de arbeidersklasse. Wel van de concrete, particuliere, unieke combinatie waarin deze belangen gestalte krijgen of moet krijgen binnen de eigen nationale ruimte (Gramsci, Nota sul Machiavelli – editors Riuniti, pp. 142-144).
Evenmin als dit het geval is op het politieke of op het economische vlak, zal de hegemonie van de arbeidersklasse op het culturele vlak de vorm aannemen van een klassedictatuur. De nieuwe heersende klasse vestigt haar ideologische leiding niet door tabula rasa te maken van al de bestaande, van vorige generaties overgeërfde, culturele inhouden en vormen. Zij elimineert slechts wat onverenigbaar is met haar onmiddellijke materiële klassebelangen. En de geschiedenis leert dat dit niet zo heel veel hoeft te zijn. Wel geeft zij aan de oude vormen en inhouden een nieuwe interpretatie. Zij herschikt alle bestaande ethische en culturele concepten in functie van haar eigen klassebelangen, die per definitie in tegenstelling zijn met deze van de vroegere machtselite.
Doch de ideologie van de heersende klasse kan niet anders zijn dan de uitdrukking – zij het een nieuwe uitdrukking – van de nationale cultuur, zoniet kan het volk zich niet erkennen in deze ideologie en slaagt de nieuwe klasse er niet in haar hegemonie te vestigen. Gramsci overstijgt aldus de contradictie tussen klassenstrijd en nationalisme. Hij verwerpt de leninistische opvatting, als zou de arbeidersklasse elk streven naar nationale eigenheid moeten verwerpen omdat dit slechts zou kunnen leiden tot haar blijvende onderwerping aan de heersende burgerlijke ideologie.
Het ziet er naar uit dat de geschiedenis hem gelijk geeft. De landen waar het socialisme het stevigst blijkt ingeplant, zijn die landen waar het gegroeid is als eindpunt van een strijd van de gehele natie tegen de kapitalistische uitbuiting, dikwijls in haar imperialistische, vreemde en vervreemdende gedaante. Daarentegen zullen volkeren, aan wie het socialisme van buitenaf werd “gebracht” of opgelegd, het nieuwe regime bij de eerste gelegenheid afschudden als een vreemd kleed.
De cultuur en de ethiek van een natie zijn het resultaat van de concrete ervaringen van de voorgaande generaties. De wortels ervan gaan dikwijls terug tot een zeer ver verleden. Lang nadat de materiële toestanden, waaraan deze ervaringen beantwoorden, zijn verdwenen zonder zelfs enige herinnering na te laten, blijven de opvattingen en reflexen, verbonden aan die ervaringen, nog onverminderd het denken en het handelen van de mensen beheersen.
Zowat 1,5 miljoen jaar is het geleden dat de eerste menselijke wezens op aarde verschenen. Gedurende vele honderdduizenden jaren beschikte de mens over geen andere werktuigen dan een scherpe steen of een puntige stok. Niet deze rudimentaire technische middelen, maar de sterkte en het aantal van de leden van de familie, de clan of de groep waren beslissend voor zijn kans om overleving. In de omvang van de groep, en in de graad van samenwerking en samenhorigheid binnen de groep, lag de enige waarborg voor de bevrediging van de elementaire behoeften, als voeding, verwarming, veiligheid. Gedurende honderd- duizenden jaren was, voor een bijna eindeloze reeks van geslachten die ons zijn voorafgegaan, de primaire en essentiële ervaring dat het blote bestaan van elk individu volkomen afhankelijk was van de sterkte van de groep waartoe hij behoort.
Dat is de quasi-onuitroeibare grondslag van nationalisme en ... racisme.
De lange prehistorie van de mens is pas enkele duizenden jaren geleden afgesloten en de klassenstructuur van de maatschappij is, op die schaal gemeten, van uiterst recente oorsprong. Hoeft het dan te verbazen dat het maatschappelijk gebeuren nog steeds in zo grote mate gedomineerd door het nationalisme, het gevoel van samenhorigheid tussen de mensen van de eigen groep?
Een politiek die met deze realiteit geen rekening zou houden, kan moeilijk tot enig blijvend resultaat leiden.