Ernest Mandel

Bestaat er nog een arbeidersklasse?


Geschreven: april 1961
Bron: Links nr. 22, 30 april 1961
Transcriptie: Valeer Vantyghem
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, oktober 2008

Laatste bewerking: 01 oktober 2008


Zie ook:
De arbeidersbeweging en de crisis

Verschillende sociologen verdedigen sinds enige jaren de stelling als zou men vandaag nauwelijks van een ‘arbeidersklasse’ kunnen spreken, ten minste in de economisch ontwikkelde landen van het Westen. Het zijn niet altijd schoonpraters van het kapitalisme. Geleerden als David Reismann ‘The lonely crowd’, ‘De eenzame Marx’ of als prof. Henri Janne in ons land zijn overtuigde socialisten. Zij komen tot die vaststelling niet om het kapitalisme te verdedigen, maar om op de veranderde — en moeilijker — omstandigheden te wijzen waarin we vandaag de strijd voor het socialisme zouden te voeren hebben.

Verbruikers...

Ze gaan daarbij uit van de veranderde zeden en gewoonten der werkende klasse van vandaag, vergeleken bij de werkende klasse van de 19de eeuw. Toen leefde het proletariaat gescheiden van de grote en kleine burgerij. Het had zijn eigen uiterst bekrompen wijze van voeding, van kleding, van huisvesting. Zijn revolutionaire mentaliteit beantwoordde aan een dagelijkse levenshouding. Zijn lectuur, zijn ontspanning, zijn denken en zijn dromen, stonden in volledige tegenstelling met de idealen en de ideeën van de heersende klasse.

De stijgende levensstandaard, de vooruitgang van de techniek en de stedenbouw, de ontwikkeling van de zg. sensatie pers, van radio, cinema en televisie, zouden die levenshouding van de werkende klasse volledig veranderd hebben.

Vandaag is het niet meer mogelijk, tijdens de zondagavondwandeling de arbeiders op eerste zicht van de bediende; de staatsambtenaar, de kleine burger, de technicus of zelfs de gegoede burger te onderscheiden. Als verbruikers zijn de leden van de verschillende maatschappelijke klassen naar mekaar toegegroeid. Het verschil in het verbruik wordt steeds geringer. In de plaats van de ‘werkende klasse’ en de ‘burgerij’ treedt vandaag het grote ‘stadspubliek’ bestaande uit van mekaar geïsoleerde individuen, die zich niet meer met hun klasse verbonden voelen, maar in feite dezelfde producten kopen, dezelfde massagenoegens najagen, tijdens dezelfde weken hun verlof doorbrengen, en wier ideaal en hoop rond dezelfde oogmerken schommelt: een auto te kopen; de zoon te laten studeren; de dochter uit te huwelijken aan iemand die geen handarbeider is; zo mogelijk een eigen woning of een appartement te bezitten; met vakantie naar Italië of Spanje te gaan, enz. enz.

Tot zoverre de stelling van diegenen die het ‘verdwijnen’ van de arbeidersklasse menen te kunnen vaststellen.

Beantwoordt die beschrijving van het ‘stadspubliek’ aan de werkelijkheid? Er steekt ongetwijfeld een groot stuk waarheid in. Maar er is op één punt een schromelijke overdrijving, en op een ander een verkeerde interpretatie.

Het is ongetwijfeld een feit dat met het verdwijnen van de vroegere krotwijken (en die ontwikkeling is verre van afgelopen, men denke aan Gent en Charleroi, aan de voorsteden van Luik!), met de stijgende levensstandaard, de werkende klasse van arbeiders en bedienden in een zekere zin het gezicht van de grote steden van ons land en van de meeste landen van het Westen bepaalt. Wanneer men daarbij vaststelt, dat het verschil in levensstandaard en levensbeschouwing tussen de lagen van de werkende klassen inderdaad geringer is geworden en niet groter dan verleden eeuw (tussen een bureeloverste met bolhoed en een gewone arbeider bestond vijftig jaar geleden een geweldig standenverschil, dat vandaag aan een gedurige erosie onderworpen is), dan komt men inderdaad tot de vaststelling dat er een ‘grote massa’ in onze steden rondloopt. Maar deze grote massa bestaat voor 90 t.h. uit loon- en weddentrekkers, t.t.z. zij behoort tot éénzelfde maatschappelijke klasse, die gebrek aan voldoende bezit, veroordeeld is haar arbeidskracht te verkopen.

Het gewoon stadsbeeld dat volgens een onzer sociologen heeft aangetoond dat de werkende klasse niet meer bestaat, heeft ons dus precies tot de omgekeerde conclusie geleid!

Want zelfs op het gebied van het verbruik bestaat vandaag een hemelsbreed verschil, — niet tussen de arbeiders enerzijds en de andere maatschappelijke klassen anderzijds — maar tussen de massa van de werkende klasse (arbeiders, bedienden en personeel van de openbare diensten), samen met de armere gedeelten van de z.g. ‘zelfstandigen’ enerzijds en de grote burgerij anderzijds.

De grote burgerij die haar vakantie niet meer doorbrengt in Italië of Zwitserland, maar in Florida, Californië, India of op Hawaï, die op jacht gaat naar Afrika of Zuid Amerika, die niet met rijwiel, scooter of Volkswagen rijdt maar per Jaguar, Mercedes, Alfa Romeo of Cadillac; die burgerij leeft op een voet die even ver van de werkende klasse verwijderd is als een eeuw geleden. En zo zij in het stadsbeeld niet meer opvalt, dan is het eenvoudigweg omdat zij uit de steden is verdwenen, naarmate deze zich hebben gedemocratiseerd. Zij wonen nu niet meer in de voormalige ‘mooie wijken’, maar zij leeft nu ‘buiten de stad’. Als ge de villa’s van Ter Hulpen bij Brussel of op de baan Antwerpen — Schilde — Brasschaat met de appartementen van de Luchtbal vergelijkt, dan is de verhouding dezelfde als deze tussen de krotten van de 19de eeuw en de ‘hôtels de maître’ uit die tijd. De arbeider heeft het vandaag beter, maar het comfort van de rijken is tenminste in dezelfde mate gestegen.

...en de producenten

Het zwakke punt in de redenering van onze sociologen ligt elders. De klassieke socialistische opvatting van de maatschappelijke klassen steunt immers niet op de levenshouding van de klassen maar wel op de plaats die zij in het economisch leven innemen t.t.z. op hun plaats in het productieproces. De tegenstelling tussen de werkende en de bezittende klasse bestaat in laatste instantie niet hierin, dat de eerste ‘verarmd leeft’ en de tweede in ‘overvloed’, maar wel hierin dat de eerste wegens gebrek aan bezit aan productiemiddelen gedwongen is haar arbeidskracht te verkopen, terwijl de tweede vervolgens over voldoende bezit beschikt om ‘voor eigen rekening te werken’.

Op dat gebied is er niets veranderd sinds de 19de eeuw. Of beter gezegd: het aantal ‘proletariërs'(t.t.z. mensen die niet in staat zijn voor eigen rekening te werken) is bestendig gestegen, het aantal ‘bezitters van productiemiddelen’ is bestendig gedaald. Alle statistieken in het Westen, in België en Duitsland, in de Verenigde Staten en Frankrijk, spreken des betreffende een zelfde taal.

Nu kan men beweren dat de mentaliteit van een arbeider of een bediende minder door zijn werk dan door zijn verbruik wordt bepaald. Maar deze bewering wordt door de feiten weerlegd. Alle sociologische enquêtes in de Verenigde Staten, in West-Duitsland, in Frankrijk, hebben bewezen dat de arbeider zich nog steeds als arbeider voelt, t.t.z. als iemand die door de manier waarop hij zijn brood verdient op de laagste sport staat op de maatschappelijke ladder, daar hulpeloos is, de besluiten van hen, die ‘boven’ staan te beïnvloeden, en dus veroordeeld blijft de economische ontwikkeling te ondergaan, in plaats van haar te bepalen.

Deze mentaliteit is praktisch eensgezind. De reactie daarop is natuurlijk verschillend. Zij kan individueel zijn t.t.z. een inspanning om (persoonlijk of in zijn kinderen) aan de werkende klasse of tenminste aan de handenarbeid te ontsnappen. Zij kan collectief zijn, t.t.z. bestaan uit een syndicale en politieke inspanning voor de gemeenschappelijke ontvoogding van de werkende klasse. Maar dat onderscheid heeft steeds bestaan, in de 19de eeuw evenzeer, zo niet meer, dan vandaag.

Marxisten hebben nooit beweerd dat de maatschappelijke verhoudingen waarin de werkende klasse leeft, automatisch naar de vorming van het klassenbewustzijn voeren (t.t.z. naar het zoeken van een collectieve en niet een individuele oplossing van de ‘sociale kwestie’). Zij hebben steeds de nadruk gelegd op de noodzakelijkheid van een daadwerkelijk ingrijpen van alle arbeidersorganisaties (partij, vakbond, ziekenbond, coöperaties, pers, jeugd- en vrouwenorganisaties, enz.) die alleen in staat is, dit klassenbewustzijn bij de meerderheid van de werkende klasse te vormen. De maatschappelijke verhoudingen vormen enkel de mogelijkheid daarvoor.

En wij kunnen nu de stelling van de bovenvernoemde sociologen volkomen omkeren.

Door hun plaats in het economisch leven bestaat er vandaag, evenzo als honderd jaar geleden een werkende klasse. Zij is veel groter, talrijker en homogener geworden dan toen. Maar tegelijkertijd is zij gedompeld in een ‘verbruikerssfeer’ die met alle middelen tracht, die klasse te atomiseren en van haar klassenbewustzijn te beroven. De burgerij kan echter in dit opzicht alleen slagen indien de arbeidersorganisaties, in plaats van daarop te reageren en met scholing, propaganda, organisatie en actie de socialistische idealen en doelstellingen gedurig te plaatsen boven Jane Mansfield, Rik van Looy en Kuifje, zich aan die atmosfeer aanpassen en ophouden, voor het socialistische bewustzijn in de hoofden van de werkende klasse te vechten.

Dat dit gevecht mogelijk is, dat tonen de voorbeelden van talrijke ‘rode eilanden’ in West Europa aan, die vindt men niet onder de armste maar onder de best betaalde lagen van de werkende klasse: het rode Luik, het rode Coventry, het rode Turijn, om maar enkele voorbeelden te noemen, waar lonen van 10 000 F. per maand geen uitzondering zijn, maar waar de arbeiders op de meest overtuigende wijze bereid zijn te strijden voor socialistische doeleinden: nationalisaties, arbeiderscontrole over de bedrijven, eenzijdige ontwapening van de kapitalistische landen, enz. Dit is uitsluitend te wijten aan de rol die de arbeidersorganisaties in die steden hebben gespeeld, de gedurige tegen-propaganda die zij hebben gevoerd, de manier waarop zij concrete doelstellingen hebben uitgewerkt die in de richting van het socialisme liggen.

Wanneer elders — waar de levensstandaard meestal lager ligt — het klassenbewustzijn inderdaad gezonken is, dan is dit hoofdzakelijk te wijten aan het feit, dat de socialistische organisaties daar hun rol niet hebben vervuld. Het zijn die organisaties die zich aan het kapitalisme hebben aangepast, — en het is hun aanpassing die deze van de werkende klasse in de hand werkt en niet andersom.