Karl Kautsky
Het bolsjewisme in het slop
Hoofdstuk 1
Het meest op de voorgrond tredende kenmerk van het bolsjewisme is zijn moed. Daaraan dankt het voornamelijk het feit, dat het op zovele mensen, wier sympathie uitgaat naar het socialisme, indruk gemaakt heeft en nog maakt.
Nu kunnen er verschillende soorten moed onderscheiden worden, doch men kan aan elk van deze soorten niet dezelfde waarde toekennen.
Zo kennen wij de bewonderenswaardige moed van de mens, die zijn bestaan op het spel zet ter wille van een hoog doel, hoewel hij de moeilijkheden en gevaren, die hem wachten, precies kent.
Minder bewonderenswaardig is de moed van de hasardspeler, die voortkomt uit lichtzinnigheid en arbeidsschuwheid. Hem ontbreekt het doorzettingsvermogen om in langzame, onvermoeide arbeid zijn succes voor te bereiden. Hij vertrouwt liever op zijn geluk om, telkens wanneer hem de gelegenheid daartoe gunstig lijkt, zonder inspanning een enorme winst op te strijken, wanneer hij het althans waagt alles op het spel te zetten.
Niet hoger staat de moed, welke voortspruit uit onwetendheid, welke onnadenkend een weg inslaat omdat hij geen idee heeft van de verschrikkingen die hem wachten en van de afgronden, waarin hij verloren zal gaan.
Het laagst staat de moed, welke geboren is uit benauwenis en nood, welke zich in gevaren stort, omdat hij geen andere weg weet om zich te redden van de ondergang, die hem van alle kanten bedreigt.
Toen Lenin in het najaar van 1917 de strijd om de heerschappij begon, bezielde hem voor alles de moed van de eerste soort, hoewel bij velen van zijn kameraden ook wel wat spelersdurf meegewerkt zal hebben. Toen hij echter, eenmaal in het bezit van de macht, zich er aan zette om op de achterlijkheid van Rusland, met terroristische middelen, in één slag een gemeenschap op te bouwen, die hoog boven alle cultuurstaten zou uitsteken, in één dag een volslagen socialistische productiewijze te voorschijn te toveren voor een volk, waarvan de overgrote meerderheid, meer dan honderd miljoen mensen, wordt gevormd door hoogst primitief werkende en levende boeren en analfabeten, was dit wel een uiting van moed, doch slechts van moed van de derde graad. Er behoorde reeds een grote portie naïveteit toe om zich daardoor te laten imponeren.
Dit onzinnige experiment kan niet anders dan met een vreselijke ineenstorting eindigen. Ook het grootste genie zou haar niet kunnen voorkomen. Zij vloeit voort uit de onmogelijkheid om onder de bestaande voorwaarden met de gegeven middelen de gestelde taak te vervullen. Hoe sterker de mislukking zich echter doet gevoelen, des te meer treedt de moed van de laatste soort aan de dag, de moed der wanhoop. Terwijl de arbeidende massa snel te gronde gaat, worden de plannen, welke uitgebroed worden om zich uit het moeras los te werken, steeds reusachtiger. Gelijktijdig neemt echter de nervositeit toe, naarmate het vuur dichter aan de schenen komt. Hoe gigantischer het plan, hoe korter de tijd, die voor de verwezenlijking wordt gesteld, hoe groter echter ook het geweld, dat aangewend wordt om prestaties af te dwingen, welke slechts Aladins wonderlamp tot stand kon brengen.
Merkwaardigerwijze zijn er ook in West-Europa nog steeds mensen, zeer ontwikkelde mensen zelfs, overtuigde sociaaldemocraten, overigens zeer sterk tegen de communisten gekant, die door deze plannenmakerij toch geïmponeerd worden, alleen en uitsluitend door de moed, die er uit spreekt. Alsof enkel met vermetelheid ook maar iets geproduceerd kan worden! Moed heet een deugd in de oorlog, maar in het productieproces komt men er niet ver mee.
Ik was zeer verwonderd, toen kortgeleden een partijgenoot mij deelgenoot maakte van zijn geestdrift voor de socialisatie van de landbouw, die nu in Rusland, naar het heet, voltooid wordt. Dat was toch een van de meest grandioze daden in de wereldgeschiedenis! Hij meende dat ik wel bijzonder verrukt zou zijn over deze reusachtige omwenteling, omdat ik toch sedert lang het grootbedrijf in de landbouw, als uitgangspunt voor de socialisatie van de landbouw, verdedigd had. Ik voelde mij door deze gelukwens een beetje gecompromitteerd. Dat is op zichzelf echter van geen belang. Wel is het van belang, of er in onze rijen klaarheid is over de vraag wat, van marxistisch standpunt beschouwd, over het nieuwste experiment van het bolsjewisme principieel gezegd kan worden. Voor zover ik kan zien, staat de partijpers er zeer sceptisch tegenover. Toch komt het mij niet overbodig voor eens na te gaan, waarop ons scepticisme is gebaseerd.
Het staat niet zo, dat het experiment waarschijnlijk niet gelukken zal, doch met volle zekerheid valt te zeggen, dat het mislukken zal en ook mislukken moet.
Het is juist, dat bij de oprichting van de Russische “kolchozen”, collectieve boerderijen, ideeën werden gebruikt, die ik vroeger reeds had ontwikkeld. Ook verschillende andere denkbeelden van mij vind ik in Sovjet-Rusland verwezenlijkt. Toch ben ik daar niet altijd verrukt over.
In 1918 heb ik een boek geschreven onder de titel: Sozialdemokratische Bemerkungen zur Uebergangswirtschaft. Reeds in maart van dat jaar was het klaar; door de oorlogscensuur werd het eerst vlak voor de revolutie vrij gegeven. Daarin onderzocht ik, welke eisen wij moesten stellen ten einde de overgang van de oorlogstoestand naar de vredestoestand met zo weinig mogelijk ellende gepaard te doen gaan en voor het proletariaat zo vruchtdragend mogelijk te maken. Reeds in het voorjaar van 1918 rekende ik met de mogelijkheid, dat de oorlog met een schok zou eindigen, “die het proletariaat de weg naar de macht zou openen. Dan zou de overgangstoestand niet slechts de tijd zijn van de overgang van de oorlogstoestand in het economische leven naar de vredestoestand, maar tevens de overgang betekenen van het kapitalisme naar het socialisme”.
Dit schreef ik in het voorwoord, dat gedateerd is juli 1918. Ik heb de situatie in zoverre te gunstig beoordeeld, dat ik niet verwachtte, dat de communisten dwaas genoeg zouden zijn en aanhang genoeg zouden vinden om het Duitse proletariaat, op het ogenblik, dat het naar de macht greep, tot het diepste toe te verdelen en dat zij het op deze wijze het proletariaat onmogelijk zouden maken om de macht te behouden.
In dit geschrift onderzocht ik ook de vraag, op welke wijze men met een door de oorlog vernield productieapparaat het snelst de productie weer zou kunnen opvoeren. Daartoe beval ik de invoering van het ploegenstelsel aan. (Blz. 44 Duitse tekst.) Dat was zeer zeker geen nieuw denkbeeld. Het ploegenstelsel is, met name in de mijnbouw, een oeroude vinding.
In zijn kapitalistische vorm brengt dit stelsel echter grote nadelen mede voor de arbeider en wel door de nachtarbeid. Deze nadelen trachtte ik te voorkomen door een sterke verkorting van de arbeidstijd, waarbij de gevaren van de nachtarbeid voor de gezondheid moesten verminderd worden door de nachtploeg korter te laten werken dan de dagploeg.
“Nemen wij aan, dat de normale arbeidstijd in vredestijd 10 uur per dag bedroeg en dat slechts in één ploeg gewerkt werd. Wanneer nu drie ploegen ingesteld worden, die resp. 8, 6 en 4 uur werken, dan is het bedrijf, in plaats van 10 uur, 18 uur per dag in werking.”
Daar bij een zoveel kortere werktijd veel intensiever wordt gewerkt, zou men met de drie ploegen per dag meer dan dubbel zoveel produceren dan vroeger.
“Dat zou evenveel betekenen als wanneer het aantal weefgetouwen van 6 miljoen op meer dan 12 miljoen gebracht zou worden.”
Om meer uit hun wrakke productieapparaat te kunnen halen hebben de bolsjewieken inderdaad naar het drieploegenstelsel gegrepen; ik geloof niet op het voetspoor van mij, want het idee lag voor de hand. Zij hebben ook de arbeidstijd verkort. Maar het belangrijkste hebben zij niet ingevoerd: voor de nachtploeg werd geen kortere werktijd vastgesteld dan voor de dagploeg, hoewel dit onontbeerlijk is als men wil voorkomen, dat de nachtarbeid nadelig op het organisme werkt.
In mijn geschrift heb ik mij grondig bezig gehouden met de landbouw. Het gedeelte, dat hierop betrekking heeft, heb ik na de revolutie van 1919 afzonderlijk laten verschijnen onder de titel: Die Sozialisierung der Landwirtschaft. Daarin onderzocht ik hoe de landbouw, niet tegenstaande het overheersen van het kleine boerenbedrijf, te maken was tot een tak van maatschappelijke productie. Ik verlangde dat de steden, meer dan tot dusver, haar eigen landerijen zouden krijgen en deze zelf zouden exploiteren om de stadsbevolking van levensmiddelen te voorzien. Daarnaast eiste ik, dat de staat het uitoefenen van de landbouw door de dorpsgemeenten zou stimuleren. De boeren van deze dorpen zouden hun akkers moeten samenvoegen, zoals het in de tijd van de markgemeenschap reeds van de aanvang af was geweest.
“Het eindresultaat zou moeten zijn, dat huis en hof wel door de boeren particulier beheerd worden en dus, evenals in de markgemeenschap, geheel en al particulier eigendom zijn, doch dat de bebouwing van het land gemeenschappelijk met de arbeidskrachten van de dorpsgemeente geschiedt.” (Blz. 61 Duitse tekst van Die Sozialisierung der Landwirtschaft.)
Op dezelfde wijze werden onlangs in Sovjet-Rusland naast de eigenlijke grootbedrijven (sowchozen, d.w.z. Sovjetbedrijven), dorpsbedrijven (kolchozen, d.w.z. collectieve bedrijven) opgericht door boeren, die zich verenigd hebben.
Dat was inderdaad een opmerkelijk gebeuren, waarvan men weliswaar bij de droevige toestanden in Rusland met zijn verarmde, onvrije, onwetende bevolking niet veel verwachten mocht, maar dat toch in geen geval schaden kon, wanneer het op een vrijwillige aaneensluiting van de boeren berustte. Ik legde de nadruk op het vrijwillige van het samengaan. Daarom liet ik mij in mijn boek Die Proletarische Revolution, dat in 1922 verscheen, over de vooruitzichten van de door de boerendorpen gemeenschappelijk beoefende landbouw veel sceptischer uit dan in 1919. Toen had ik tijdens de revolutie geschreven. Ik verwachtte een sterke machtspositie van het proletariaat en een diepgaande crisis in de landbouw, waardoor vele boeren voor nieuwe dingen toegankelijk gemaakt zouden worden. De politieke macht van het proletariaat zou deze nieuwe vormen door maatregelen van staatswege kunnen bevorderen. In 1922 viel daarop niet meer te rekenen. Daarom verwachtte ik toen niet meer een sterke beweging in de kringen van de boeren voor het samenvoegen van de akkers, hoe groot voor het bedrijf ook de voordelen zouden zijn, die daaruit zouden voortvloeien. De boer is te zeer aan zijn bezittingen gehecht. Hoewel ik het ook nu nog een vruchtbare gedachte acht, dat de boer huis en hof zelf bezit en beheert, de grond evenwel gemeenschappelijk met zijn dorpsgenoten bebouwt, verwachtte ik in 1922 grote verbeteringen in deze richting uitsluitend van het landproletariaat. Het Italiaanse landproletariaat had op dit terrein een hoopvol begin gemaakt, doch het fascisme heeft, evenals andere waardevolle dingen, ook dit begin brutaalweg te niet gedaan. Bovendien beval ik aan, bij het vestigen van nieuwe nederzettingen zodanig te werk te gaan, dat men de kolonisten huis en hof in particulier beheer geeft, de grond echter gemeenschappelijk laat bearbeiden. Bij dergelijke nederzettingen zou immers reeds bestaand particulier bezit geen beletsel vormen. Deze opvatting is evenwel tot dusver nog niet in vruchtbare aarde gevallen.
Dienen wij in de landbouw evenals in de industrie het grootbedrijf als de meest productieve bedrijfsvorm te beschouwen? De bedrijfsvorm, waarnaar wij moeten streven om de bevolking van goedkope levensmiddelen te kunnen voorzien en de landarbeiders meer vrije tijd en een grotere welstand te verzekeren, terwijl de productie gelijk blijft of zelfs stijgt?
Deze vraag werd een mensenleeftijd geleden zeer heftig in onze rijen besproken. Sedertdien is de belangstelling hiervoor wat verflauwd. Marx en Engels waren van mening, dat de moderne techniek en de landbouwkunde het grootbedrijf in de landbouw, evenals in de industrie, tot de beste bedrijfsvorm maken, daar alleen het grootbedrijf in staat is de moderne productiekrachten volledig aan te wenden. Volgens hen is het kleine boerenbedrijf een overblijfsel uit oude tijden, dat veroordeeld is om te verdwijnen; het mag dus onze taak niet zijn om dit bedrijf kunstmatig in het leven te houden. Deze mening steunde op een reeks van feiten en zij werd zeer actueel in de tijd van de grote landbouwcrisis in de laatste twintig jaar van de vorige eeuw. Toen kwamen partijgenoten — onder wie Eduard David de belangrijkste is — verklaren, dat in de landbouw de wet van de meerwaardigheid van het grootbedrijf niet geldt. Naar hun mening is het kleinbedrijf daar de beste bedrijfsvorm. Aan het kleinbedrijf zou de toekomst zijn. In de landbouw wordt de kapitalistische loonarbeid niet, zoals in de industrie, ter zijde gesteld door de socialisatie van het grootbedrijf, doch door de vernietiging van het grootbedrijf en de splitsing in kleine familiebedrijven, welke niet met behulp van loonarbeiders, doch slechts door man, vrouw en minderjarige kinderen worden beheerd.
Deze strijd gaf mij aanleiding dit onderwerp in de brede te behandelen in mijn boek Die Agrarfrage, dat in 1899 verscheen. Ik sta thans nog op het standpunt, dat ik daarin innam. Dat ik sedert 1900 geen nieuwe druk van het werk liet verschijnen, is niet toe te schrijven aan het feit, dat ik de daarin weergegeven mening thans niet meer zou delen, doch aan de omstandigheid, dat de toestand in de landbouw nadien sterk veranderd is, doordat wij van een periode van dalende korenprijzen naar een periode van stijgende korenprijzen overgingen. Ik had dus een reeks van nieuwe verschijnselen in mijn onderzoek moeten betrekken, waarvoor ik, door andere werkzaamheden verhinderd, geen gelegenheid had.
De voornaamste conclusie, waartoe ik in 1899 kwam, was, dat ik op verschillende punten David gelijk moest geven en de opvatting van Marx en Engels moest verwerpen, doch dit laatste slechts om er in wezen des te sterker aan vast te houden. Ik moest namelijk toegeven, dat het veld winnen van het grootbedrijf in de landbouw, dat Marx en Engels waargenomen hadden, had opgehouden en eigenlijk nooit in sterke mate had plaats gehad. Anderzijds kon ik echter ook niet constateren, dat het kleinbedrijf het grootbedrijf in toenemende mate verdrong. Er viel slechts een opvallend conservatisme in de bedrijfsvorm waar te nemen. Dan eens wint de ene vorm terrein, dan weer de andere vorm, doch de veranderingen ontstaan zeer langzaam en de verschuiving gaat nooit lang in dezelfde richting. Wanneer alleen zuiver economische factoren er op inwerken en van buiten af geen dwang wordt geoefend, komt er over het algemeen in de onderlinge verhouding tussen de grootte der bedrijven weinig verandering. Of aan het grootbedrijf in de landbouw boven het kleinbedrijf de voorkeur moet worden gegeven, dan wel omgekeerd, kan niet uitgemaakt worden. Het hangt van de sociale omstandigheden af, of de eerste dan wel de tweede bedrijfsvorm rationeler is.
Marx en Engels hadden dit reeds erkend. Zij beschouwden niet onder alle omstandigheden het grootbedrijf in de landbouw als beter dan het kleinbedrijf, doch slechts dan, wanneer het grootbedrijf over de hulpmiddelen der moderne techniek en van de moderne landbouwkundige wetenschap beschikt, welke door het kleinbedrijf niet te bekomen of niet te gebruiken zijn. Wanneer het kleinbedrijf en het grootbedrijf over dezelfde technische hulpmiddelen en over dezelfde kennis beschikken, blijkt het kleinbedrijf de voorkeur te verdienen, daar de belangstelling van de boer voor het product van zijn arbeid veel groter is dan die van de gehuurde arbeidskrachten in het grootbedrijf. Deze voorsprong van het kleinbedrijf kan slechts te niet gedaan worden door het aanwenden van meer techniek en grotere kennis in het grootbedrijf. Bovendien vertoonde het grootbedrijf in de landbouw tot dusver vormen, die de toepassing van de hoogste vorm van techniek en wetenschap belemmerden. In dit opzicht bestaat er een zeer belangrijk verschil tussen het grootbedrijf in de landbouw en in de industrie. Hierop moet met nadruk worden gewezen, aangezien aan dit verschijnsel nog weinig aandacht is besteed.
Het grootgrondbezit heeft een geheel andere oorsprong dan de kapitalistische grootindustrie. De laatste is nog van zeer jonge datum, eerst enige eeuwen oud. Het grootgrondbezit en ook het grootbedrijf in de landbouw daarentegen treffen wij reeds aan bij het begin van de geschiedschrijving. De kapitalistische grootindustrie is opgekomen, doordat zij technisch en economisch de meerdere is van het handwerk en grote economische voordelen met zich brengt. In de lage prijzen van haar producten heeft zij een onweerstaanbaar wapen.
Het grootgrondbezit daarentegen is ontstaan door het geweld, door verovering. Blijven naast het grootgrondbezit nog boeren bestaan, dan breidt het later zijn gebied opnieuw door geweld uit, door het horig maken van deze boeren en door het in bezit nemen van het gemeenschappelijk eigendom van boerendorpen of markgemeenschappen. Voor zover het grootgrondbezit zich niet tevredenstelt met van de tot dusver vrije boeren schatplichtige pachters te maken, maar tot eigen beheer overgaat, verschaft het zich de nodige arbeidskrachten eveneens door geweld: het gebruikt óf krijgsgevangen slaven óf dwingt de schatplichtige boeren hun arbeidskracht tot bepaalde hoogte ter beschikking te stellen.
De nieuwbakken grootgrondbezitter voelde zich echter niet in de eerste plaats landbouwer. Als krijgsman heeft hij zijn bezit en de daarbij behorende arbeiders verworven, als krijgsman tracht hij alles te behouden. Hij is en blijft allereerst krijgsheer en niet landheer. Het grootbedrijf in de landbouw voelt tot op de huidige dag nog de nawerking van deze oorsprong. Op deze basis kan zich geen hogere techniek en geen wetenschappelijk geleid bedrijf ontwikkelen. De gedwongen arbeid van de slaaf of van de lijfeigene behoort, evenals de dilettantische leiding van een landheer, die slechts ophoudt krijgsman te zijn wanneer hij hoveling wordt, tot de meest irrationele bedrijfsvormen, welke er kunnen zijn. De slaaf mishandelt het vee van de heer, hem kunnen slechts de meest eenvoudige werktuigen worden toevertrouwd. De lijfeigene bewerkt het land van de heer met zijn eigen werktuigen en dieren, maar hij gebruikt deze middelen met veel minder zorg dan in zijn eigen bedrijf. Hij kent de eisen van een productief landbouwbedrijf veel beter dan zijn heer en in zijn eigen bedrijf let hij daar veel beter op dan de pachter, die als meier het goed van de heer, de vroonhoeve, beheert. Wanneer de sociale verhoudingen aldus zijn, is het kleine boerenbedrijf in ieder geval het meest productieve, dus het meest verkieslijke.
Hierin kwam niet veel verandering toen de gedwongen arbeid verdrongen werd door de loonarbeid. De mogelijkheid om zich te ontwikkelen en te organiseren, om menswaardige voorwaarden ten aanzien van loon, woning en arbeidstijd te veroveren, is op het land veel geringer dan in de grote stad. Daarom is het voor de landarbeiders bijzonder moeilijk om de kennis, de zelfstandigheid en de belangstelling voor het arbeidsproces te verkrijgen, zonder welke een succesvolle toepassing van de moderne middelen van techniek en wetenschap in de landbouw nog minder mogelijk is dan in de industrie, daar de landbouw niet als een fabriek onder steeds gelijkblijvende omstandigheden dezelfde handgrepen verlangt, doch in de vrije natuur onder snel wisselende omstandigheden werkt, waaraan de machines en methodes van de modernen landbouw met overleg aangepast moeten worden. Hieruit volgt, dat het moderne grootbedrijf in de landbouw hogere eisen aan de intelligentie en de zelfstandigheid der loonarbeiders stelt dan de meeste takken van de grootindustrie. De sociale verhoudingen, waaronder de grote landgoederen tot dusver beheerd werden, bemoeilijken veel meer dan in de stad de opgang van de loonarbeiders tot meer weten, tot zelfstandig handelen en denken, tot de aaneensluiting in grote organisaties en het door middel van deze organisaties beïnvloeden van het productieproces. Hieraan is het in hoofdzaak toe te schrijven, dat het grootbedrijf in de landbouw nog niet die economische superioriteit verkregen heeft, die het op grond van de stand van de moderne techniek en van de biologie toekomt.
Gezien het bovenstaande valt het gemakkelijk te voorspellen, welk einde het “moedige”, grandioze, “wereldhistorische” experiment van de huidige “agrarische revolutie” in Rusland te wachten staat.
De bolsjewieken argumenteren, zoals zij tot nu steeds gedaan hebben, met marxistische uitkomsten zonder enig idee te hebben van de marxistische methode.
Voor Marx was niets absoluut; er bestond voor hem geen absolute meerwaardigheid van het socialisme vergeleken bij het kapitalisme, evenmin een absolute voorkeur voor het grootbedrijf boven het kleinbedrijf. Slechts onder bepaalde omstandigheden nam hij deze meerwaardigheid aan. Hiermee houden de bolsjewieken geen rekening en zij moeten dat ook buiten beschouwing laten, omdat een onderzoek naar de vraag, of de voorwaarden, nodig voor de verwezenlijking van hun plannen, aanwezig zijn, vooraf reeds een verlammende invloed zou uitoefenen. Aan al onze daden moet echter zulk een onderzoek voorafgaan, willen wij er voor zorgen, dat ze stevig gefundeerd zijn en niet het gevaar lopen, tot het rijk der fantasie te behoren.
Het grootbedrijf in de landbouw kan slechts dan doelmatig zijn, wanneer de hulpmiddelen van de moderne landbouw in voldoende mate in het land aanwezig zijn. Voorts is een voldoend aantal wetenschappelijk geschoolde, leidende krachten nodig om deze middelen doelmatig te gebruiken; er moeten dus talrijke middelbare en hogere landbouwscholen zijn, biologische en chemische proefstations e.d. Voor alles echter behoort men te kunnen beschikken over de arbeid van een op hoge trap staande klasse van landarbeiders. Deze is slechts bestaanbaar onder een ver doorgevoerde democratie, onder garantie van behoorlijk volksonderwijs en volledige vrijheid van drukpers, vergadering en vereniging. De landarbeiders kunnen zichzelf en hun organisaties slechts met behulp van de onder gunstiger voorwaarden levende arbeiders in de steden tot hogere ontwikkeling brengen. Een nauw verkeer met deze arbeiders is daarvoor onontbeerlijk, hetgeen, op zijn beurt, slechts mogelijk is onder een volledige democratie en een hoog ontwikkeld verkeerswezen.
Al deze voorwaarden dienen vervuld te zijn, wil de technische meerwaardigheid van het grootbedrijf in de landbouw ten volle tot haar recht komen. Zelfs in West-Europa zijn deze voorwaarden slechts gedeeltelijk vervuld en zal een intensieve arbeid nodig zijn om de verdere vervulling te brengen. In Rusland is er van vervulling nog in het geheel geen sprake. In alle landen is toch een “elite” van arbeiders aanwezig en wanneer er in Rusland zulk een elite te vinden was, wie het zou gelukken om levensvatbare, economisch en technisch hoogstaande grootbedrijven in de landbouw te scheppen, welke als modelbedrijven op de gehele plattelandsbevolking stimulerend zouden werken en deze ten voorbeeld zouden strekken, dan zou dat zeer veel waard zijn. Sedert het begin van de bolsjewistische heerschappij zijn dan ook pogingen in deze richting gedaan, welke van staatswege werden bevorderd. De resultaten waren echter van die aard, dat zij niet tot navolging prikkelden. Dikwijls werden zij na een kort bestaan opgeheven of vegeteerden moeizaam verder.
“Ondanks alle bevoorrechting en begunstigingen ontwikkelden ze zich buitengewoon langzaam. Tussen 1922 en 1927 is de oppervlakte van het in bedrijf gebrachte land niet alleen niet vermeerderd, doch verminderd.” (F. Roetter: Die Kollektivisierung der Landwirtschaft in Russland, Wirtschaftsdienst, 16 mei 1930.)
Deze mislukking had de machthebbers van Sovjet-Rusland een waarschuwing moeten zijn. Zij werkte het tegendeel uit. Daar de boeren geen neiging vertoonden om tot de grootbedrijven toe te treden en hun grond aan deze bedrijven af te staan, besloot men hen daartoe te dwingen. Waarom zou men zich kwellen met de vraag, of de voorwaarden voor zulke bedrijven aanwezig zijn en hoe ze vervuld kunnen worden? Men heeft de macht en beveelt, punt. Wie aan de heilzaamheid van deze methode twijfelt, is een contrarevolutionair.
In de veertiger jaren van de vorige eeuw werd een anekdote verteld, waarin de spot gedreven werd met het blinde geloof van de Russen aan de almacht van de overheid in hun vaderland. Een Russische jongeman vertelde, in Duitsland reizende, aan Duitsers, dat alles in Rusland reusachtig groot was, zelfs de bijen. Die zouden zo groot zijn als duiven. En de bijenkorven dan? vroeg iemand. O, die zijn even groot als hier. Maar hoe kan nu zo’n grote bij in zo’n kleine bijenkorf komen? Hij moet, antwoordde de Rus, met het gezicht van de overwinnaar. Dat is een gevleugeld woord geworden. Stalin en de zijnen zeggen het nu, bijna een eeuw later, in volle ernst na. De bij moet, de boer moet; de bij in de bijenkorf, de boer in het grootbedrijf, zonder er acht op te slaan of hij erin past en of hij er zich thuis voelt. Stalin is helaas niet de Rus uit een verzonnen anekdote, doch de werkelijke onbeperkte alleenheerser over de bijna 150 miljoen bewoners van Sovjet-Rusland.
Van alle voorwaarden, die vervuld moeten zijn, wil het grootbedrijf superieur zijn aan het kleinbedrijf, is er in Rusland geen enkele vervuld. Landbouwmachines? Ja zeker, ze zijn er, maar in zeer onvoldoend aantal. Rusland is te arm om er genoeg te kopen en op industrieel gebied te achterlijk om er zelf veel te kunnen bouwen. Daarbij komt, dat het bureau, dat voor de verdeling moet zorgen, slecht werkt, “weltfremd” is, door controlemaatregelen van de meest verschillende soort en ingewikkelde procedures van verschillende instanties in zijn arbeid wordt belemmerd en bovendien door telkens wisselende plannen, die vaak met elkaar in strijd zijn, in verwarring geraakt. Daardoor vindt de distributie van machines, zelfs van de eenvoudigste werktuigen, te laat plaats, geschiedt zij onvoldoende en systeemloos. Talloos zijn de bewijzen hiervoor. Ter illustratie deel ik enige feiten mede, die ik ontleend heb aan de RSD (Mededelingsblad der Russische sociaaldemocraten) van 17 april 1930. In een artikel over de beschikbaarstelling van ploegen voor de landbouw, in dit voortreffelijke orgaan opgenomen, leest men:
“De bureaucratische desorganisatie, die het Russische economische leven ruïneert ... heeft er toe geleid, dat ploegen, die reeds klaar zijn, in talrijke districten van de Sovjet-Unie in magazijn liggen en noch de collectieve bedrijven, noch de zelfstandige boeren bereiken.”
Dit wordt aan de hand van citaten uit de in Rusland verschijnende, dus communistische Sa Industrialisaziju aangetoond. Dit blad deelt mede:
“In de magazijnen van de coöperaties van het gouvernement Smolensk liggen als dood materiaal 52.000 ploegen, 5.000 zaaimachines en driescharige ploegen. Voor het transport van dit materiaal naar het land heeft blijkbaar niemand zorg kunnen dragen... Dat is geen op zichzelf staande gebeurtenis of toevallige omstandigheid. In het gebied van Moskou liggen circa 150.000 landbouwmachines in magazijn; alleen in de Oekraïne liggen 78.000 ploegen en niet veel kleiner is het aantal levend begraven machines in het district Leningrad, in Siberië, in het Wolgagebied en in de Kaukasus.”
Het communistische blad noemt deze toestand, in verband met de voorjaarsbestelling, zelfs “bijna catastrofaal”.
Dit geldt wel het meest voor ploegen en andere eenvoudige werktuigen. Het uitblijven van gecompliceerde machines zou minder erg zijn, want de gewone landarbeider kan er zo slecht mee omgaan, dat hij ze gauw bederft. Dan worden ze ergens in een hoek gezet om te verroesten, want nieuwe onderdelen en kundige werktuigkundigen, die de machines kunnen repareren, zijn in de regel niet beschikbaar. Ook ontbreekt het aan mest en aan inrichtingen voor het telen van verbeterde dier- en plantensoorten. Vóór alles ontbreekt het echter aan de belangrijkste productiefactor: geschikte mensen.
Reeds onder het tsarisme werd het gebrek aan geschoolde landbouwkundigen voelbaar. De Sovjetrepubliek heeft het merendeel van de ontwikkelden het land uitgejaagd, de rest gedemoraliseerd en gedegradeerd, het jonge geslacht meer gedresseerd met communistische frasen dan uitgerust met vakwetenschap en bovendien de vakman, “spet” geheten, uit wantrouwen zozeer zijn bewegingsvrijheid ontnomen, dat deze onmogelijk met de beperkte middelen, die hem ter beschikking staan, iets belangrijks scheppen kan.
Niet beter is het met de massa der arbeiders. Alle voorwaarden, die ten aanzien van hen vervuld moeten zijn, wil een hogere vorm van landbouw mogelijk zijn, ontbreken. Dit is de hoofdoorzaak van het feit, dat de tot dusver opgerichte collectieve bedrijven zulke geringe resultaten konden opleveren en zo weinig aantrekkingskracht op de boeren uitoefenden.
Hoe het in zulk een grootbedrijf, “kolchoz” genaamd, toegaat, wordt aanschouwelijk weergegeven door een verslaggever in de Socialistitscheskoje Semledelje van 23 mei 1930 (overgenomen in de RSD van 29 mei 1930). Hij vertelt:
“Toen ik de kolchoz nader had leren kennen, kon ik mij er van overtuigen, dat de kolchozleden in zeer vele gevallen gelijk hebben, wanneer zij zich over de leiding beklagen. De arbeid in de kolchoz is slecht georganiseerd. De taak, die elk der leden te volbrengen heeft, is niet nauwkeurig vastgesteld. Niemand draagt verantwoordelijkheid voor het werk, dat hij op zich genomen heeft; dientengevolge worden er vele fouten gemaakt. Zo werd, om een voorbeeld te noemen, het zaaisel, zonder enig onderscheid, zonder te letten op de soort grond, over de aarde uitgestrooid. Vaste en losse grond werden met dezelfde maat gemeten, hoewel vaste grond meer zaad verlangt. De tractors voor de zaaimachines werden op de tweede versnelling voortbewogen, waardoor het koren te wijd uit elkaar gezaaid is. De voren werden verontreinigd, niemand oefende er controle op uit en het zaad werd nutteloos over het veld verstrooid. Het is ook gebeurd dat in de ene zaaimachine 80 kg werd gedaan per ha, in een andere 112 kg per ha. Daardoor werd in het eerste geval dun gezaaid, in het tweede veel dichter, zodat het koren ongelijkmatig opkomt. Door deze misdadig slordige arbeid heeft de kolchoz met te weinig uitzaaien een ‘besparing’ aan zaaisel van 50 centenaar tarwe bereikt. De leiding is verbaasd over een zo groot overschot aan zaaigoed. Nu denkt zij, dat er zeker teveel aangevoerd is.
Zij, die de tractors bedienen, werken dikwijls zonder op de tijd acht te slaan, tot 22 uur per dag en vaak zonder beroepskleding. Zij overnachten, waar zij toevallig zijn, zonder bed, zo op de grond. De tractors staan dikwijls stil wegens gebrek aan benzine, die per fles wordt uitgegeven. Arbeidsdiscipline bestaat slechts op papier...
De voedselvoorziening van de arbeiders, die op het land werken, is niet georganiseerd. De voeding bestaat uit soep en aardappelen, aardappelen en soep en voor aanvulling wat slecht brood; vet is er niet; voer voor de dieren is er evenmin. Het vee vermagert en schrompelt in. Het is niet mogelijk om aan veevoeder te komen.”
Het lijkt een wrange klucht. Een verschrikkelijke tragedie werd het echter, toen de koers van Stalin plotseling bevel gaf, dat het aantal gecollectiviseerde bedrijven met “stormsnelheid”, in “bliksemvaart”, dermate moest worden opgevoerd, dat ze in korte tijd bijna de gehele landbouw zouden omvatten. Dit tempo is echter voor de bolsjewieken noodzakelijk geworden.
De poging om bij een in hoge mate achterlijke bevolking, door middel van een gecentraliseerde, bureaucratische terreur, een socialistische productiewijze in te voeren die beter is dan de kapitalistische, was bij voorbaat reeds veroordeeld om met het bankroet te eindigen. Dit bankroet nadert met ontstellende snelheid. Om hieraan te ontkomen zoeken de bolsjewieken een uitweg, althans naar middelen om het naderen van dit bankroet voor de aanhangers en bewonderaars uit de kringen, die er nog niet genoeg van hebben, te verdoezelen.
Vandaar ook het vijfjarenplan voor de industrie, dat met enorme snelheid de industrie van het zeer lage peil, waarop zij staat, tot boven de hoogte van de rijkste en hoogst ontwikkelde industrie ter wereld, de Amerikaanse, moet verheffen. Voor een snelle productievermeerdering staan de bolsjewieken slechts weinig andere middelen ter beschikking dan die, welke door iedere fabrikant, wie de bekwaamheid of de geldmiddelen ontbreken, toegepast worden: de arbeiders worden op buitensporige wijze aangezet tot de meest intensieve inspanning van hun krachten, terwijl de lonen worden verlaagd, hetgeen in het sovjetsysteem op weinig in het oog vallende wijze geschiedt door gedwongen leningen, die opgelegd worden aan hen, die loon ontvangen en waarvoor de bijdragen direct van het loon afgetrokken worden.
Door het meedogenloos aanzetten der arbeiders heeft men inderdaad een zekere vermeerdering van de industriële productie van Sovjet-Rusland bereikt. Het is echter de vraag, of een verdere uitbreiding mogelijk is. Het reeds bereikte resultaat is evenwel louter zelfbedrog, omdat de gevolgen van het bovenmatig opjagen van de arbeiders zich ook doen voelen in het land van de “proletarische dictatuur.” De kwaliteit der producten daalt sneller dan de kwantiteit stijgt.
Tegenover het buitenland pralen de Sovjetmensen met de cijfers der kwantiteit. Maar wanneer zij onder elkaar zijn, klagen zij over de snelle vermindering der kwaliteit, die ook vroeger reeds niet buitengewoon goed was.
Zo wordt in de Trud, het blad van de Sovjet-Russische vakbeweging, van 1 februari 1930, de volgende klacht aangetroffen (overgenomen in de RSD van 13 februari):
“Het jaar 1928/29 bracht een radicale vermindering van de kwaliteit der productie, zowel wat de aanmaak van productiemiddelen als de vervaardiging van artikelen voor massaverbruik betreft. Het volkscommissariaat voor arbeiders- en boerencontrole van de SSRR heeft een onderzoek ingesteld naar de kwaliteit van de industriële massaproducten. Uit dit onderzoek is gebleken dat uitschotproducten bij massa’s aan de markt worden gebracht als goede waren. In een reeks bedrijven moet 50 % en meer van de waren als uitschot beschouwd worden. Dit geldt voor bijna alle takken van industrie, waar het onderzoek heeft plaats gehad.”
De Trud geeft ontstellende cijfers uit dit onderzoek weer, die het medegedeelde bevestigen. De productie van onbruikbare goederen betekent natuurlijk niets anders dan vermorsing van arbeidskracht en materiaal. Deze verspilling wordt op het ogenblik in de sovjetindustrie met alle macht toegepast, klaarblijkelijk om het bankroet te ontgaan. In werkelijkheid wordt dit er slechts door verhaast.
Het artikel in de Trud eindigt met de volgende woorden:
“Alle aangehaalde feiten hebben betrekking op het afgelopen jaar 1928/29. In het lopende economische jaar is geen verbetering waar te nemen. In een aantal takken van industrie (papier, tabak, chemische industrie enz.) is het met de kwaliteit der producten zelfs nog slechter gesteld.”
Ik had het bovenstaande reeds geschreven, toen ik de RSD van 30 april 1930 ontving, waarin een reeks telegrammen uit de Pravda zijn overgenomen. In het eerste van deze telegrammen van 10 maart wordt er over gejuicht, dat de rode Poetilov fabrieken het door de staat verlangde productiecijfer van tractors voor de landbouw niet alleen hebben bereikt, doch overschreden hebben. Op de 1ste april wordt mededeling gedaan van de grote geestdrift onder de arbeiders der Poetilov fabrieken over dit heerlijke resultaat.
Doch op de 9e april komt reeds het volgende telegram uit Charkov:
“De nieuwe tractors van de Poetilov fabrieken, die in de districten Uman en Proskorov aangekomen zijn, vertonen volgens de ontvangstcertificaten gebreken, die het onmogelijk maken de machines te gebruiken: de radiatoren zijn lek; de zuigers hebben geen ringen; de rupsbanden zijn uitgehold; tengevolge van de slordige montage van de onderdelen ligt het onderstel geheel uit elkaar; de karren liggen vol rommel en metaaldelen.”
Dit telegram illustreert niet alleen het resultaat van de overbelasting der industriearbeiders, doch ook de wijze, waarop de kolchozen machines krijgen.
Het is een oude ervaring, die de economen van de Sovjet-Unie niet onbekend moest zijn, dat een onderneming, waarvan de economische basis verrot is, niet te redden is door alleen de arbeiders aan te zetten.
Het ontstellende in gebreke blijven van de Russische industrie veroorzaakte ook een gestadige achteruitgang van de landbouwproductie. In de eerste plaats was dit een gevolg van het feit, dat de vernieuwing van landbouwwerktuigen steeds meer ging stokken, in de tweede plaats was de oorzaak gelegen in het feit, dat de boer zijn productie inkromp, toen hij in ruil voor zijn productieoverschot geen of slechts onbruikbare waren terugontving. Naarmate de boer minder producten aan de markt brengt, wordt de begeerte sterker om hem met geweld te ontnemen wat de stad nodig heeft, door belasting te heffen of door hem eenvoudig af te nemen, hetgeen hij niet vrijwillig geeft. Daardoor heeft de boer er natuurlijk veel minder belang bij om meer te produceren dan hij voor eigen gebruik nodig heeft, terwijl zijn weerspannigheid er door toeneemt.
Er bestaat slechts één uitweg om uit deze dreigende toestand te komen, wanneer men het sovjetsysteem wil handhaven, namelijk de vervanging van de particuliere boerenondernemingen door grootbedrijven van de staat, waarvan de producten ook de staat toebehoren en waarin de arbeiders volledig afhankelijk van de staatsmacht zijn. Omdat het water de sovjetmachthebbers tot aan de lippen staat, moet dit proces met de uiterste snelheid terstond worden doorgevoerd. De boeren, die hun grond niet vrijwillig willen afstaan aan de staat en niet vrijwillig in de staatslandbouwondernemingen als loonarbeiders willen dienst nemen, worden eenvoudig daartoe gedwongen. “De bij moet.”
De socialisatie van de landbouw geschiedt in Sovjet-Rusland natuurlijk onder dezelfde bedrieglijke voorwendsels als alles in dit arbeidersparadijs!
Wie zou er in de arbeiders- en boerenstaat aan denken de boeren geweld aan te doen! Neen, het gaat slechts om het uit de weg ruimen van een hinderpaal, die de boeren ontmoeten, die met alle macht naar de collectieve bedrijven stromen en vol vreugde afstand doen van hun ondernemingen. Deze hinderpaal is de “koelak”.
De heerschappij van willekeur der sovjetmachthebbers kent een zeer eenvoudig middel om iedere gewelddaad te vergoelijken. Ieder, die hun niet welgevallig is, wordt van een stuitend etiket voorzien en daarmede is elke laagheid tegenover hem geoorloofd. Een arbeider, die thans nog even sociaaldemocratisch denkt als Lenin in 1916 nog deed, is eenvoudig een renegaat, een sociaalfascist, een verrader, dus een schavuit tegenover wie elk middel geoorloofd is. Een ingenieur of een leider in een Sovjetbedrijf, die in de algemene misère geen goede resultaten weet te bereiken, saboteert het werk van de proletarische staat, is een contrarevolutionair: hij moet tegen de muur!
Evenzo is iedere boer, die zich niet met grote vreugde bij de nieuwe grootbedrijven aansluit, een koelak, de grootste vijand van de boer, die er bestaat. Koelakken noemde men vroeger de grote boeren, die profijt trokken van de ellendige toestand der kleine boeren, door hun, wanneer zij in nood verkeerden, voorschotten te verlenen, welke met zeer hoge rente of door het presteren van arbeid moesten worden terugbetaald. Deze woekeraars, die onder het tsarisme de grote massa der boeren in knechtschap hielden, zouden dus thans in Rusland nog bij massa’s hun onguur bedrijf uitoefenen, twaalf jaar na de glorierijke revolutie, die alle boeren land en welvaart bracht! Er zou dus thans onder de boeren nog zoveel ellende moeten heersen, dat zij gedwongen zijn zich door de woekeraars te laten uitbuiten en het aantal van deze zou dus zo groot moeten zijn, dat zij de dorpen beheersen en dat talrijke “klopexpedities” van de arbeiders uit de steden nodig zijn om met hen af te rekenen.
Indien dit werkelijk zo was, dan zou men zich geen vernietigender kritiek op de bolsjewistische agrarische politiek kunnen indenken. In werkelijkheid staan de zaken echter anders. Niet beter voorwaar. Er zijn onder de boeren genoeg arme boeren; de Sovjetrepubliek ruïneert immers de boeren steeds meer. Waar moeten echter tegenwoordig de woekeraars vandaan komen? Het bestaan van miljoenen verhongerde boeren is wel verenigbaar met het wezen van de Sovjetstaat, niet echter het bestaan van welvarende, laat staan van rijke boeren. Een dergelijke boer is immers vogelvrij, niet om zijn optreden, maar alleen om zijn bezit. De betiteling met koelak is thans niets anders dan een vals naambord, dat iedere boer omgehangen wordt, die zijn bezittinkje niet wil opgeven en niet het onzekere experiment van de overgang tot het collectieve bedrijf wil riskeren, omdat zijn eigen bedrijf nog niet volkomen geruïneerd is.
Het is ongelooflijk wie in Rusland tegenwoordig al niet als koelak wordt gebrandmerkt. Slechts twee voorbeelden, waar juist mijn oog op viel in het reeds door mij vermelde nummer van de RSD van 17 april 1930. Niet alleen boeren, maar zelfs spoorwegarbeiders, die een stukje land bezitten, worden koelak genoemd, als zodanig van hun vakbond uitgesloten en van hun grond beroofd. Een nummer van de Trud van 9 april vermeldt twee gevallen: een arbeider in Beresowka, Sidorenko genaamd, die reeds 17 jaar bij de spoorwegen werkzaam was, bezat met zijn gezin van 9 personen een stuk land van 14.5 ha. Hij was zo voorzichtig geweest deze grond reeds twee jaar geleden aan de dorpssovjet af te staan. Maar hij had toch eenmaal land bezeten. Misschien had hij er ook wel eens spijt van gehad, dat hij de grond afgestaan had. Hij behoorde dus tot de “koelakse elementen”, werd als zodanig van zijn vakbond uitgesloten en een “klopexpeditie” werd naar zijn woning gezonden, die, omdat zij niets anders vond om te onteigenen, hem zijn meel afnam, dat hij bij de coöperatie gekocht had. Nog erger “koelaks” was een spoorwegman uit Karpovo, die als “huiseigenaar” en “speculant” uit zijn vakbond werd gezet en gestraft werd met confiscatie van zijn eigendommen. Hij bezat inderdaad land, namelijk 4.35 ha en bovendien nog een koe. Ook had hij een huis, al was het ook nog niet klaar. Hij bouwde er reeds twee jaar helemaal alleen aan en huisde met vrouw en kind zolang in één kamer. Hij was ook een speculant, want hij had meer aardappelen geoogst dan hij nodig had en had hiervan wat verkocht.
Deze beide gevallen zijn bekend geworden, omdat ze door de hogere vakverenigingsinstanties zijn onderzocht en al te onzinnig werden gevonden. Maar, zegt de Trud zelf, er zijn talloze soortgelijke gevallen, die niet worden onderzocht. Dat komt onder de arbeiders voor. In de dorpen heerst de reinste willekeur eerst recht. Slechts één voorbeeld, dat in La Russie opprimée, een blad, dat in Parijs verschijnt, van 12 april gegeven wordt en dat ontleend is aan de Pravda van 25 maart.
In Ekaterinovo werd een arme boer van zijn “koelakkendom” ontdaan. Men nam een paard, zeven kippen, negen lucifersdoosjes en nog enige kleinigheden bij hem in beslag.
Bij honderdduizenden werden de boeren tot kodak gestempeld en hun eigendommen hun ontnomen. Men nam hun niet alleen hun grond en hun landbouwinventaris af, maar ook hun levensmiddelen, kleren en meubels. Zij weiden in de ellende gestort of als dwangarbeiders naar het Noorden gedeporteerd, waar zij als houthakkers koude en honger lijden en ellendig te gronde gaan. Waar de nodige transportmiddelen ontbraken, werd de lastige koelak ook wel eenvoudigweg neergeschoten.
Dit lot wachtte iedere boer, die het waagde te weigeren om in het grootbedrijf te werken. Geen wonder dus dat de sovjetpers triomferend kon mededelen, dat de boeren zich verdrongen om de eer om afstand te doen van hun bedrijf en zich te mogen aansluiten bij de collectieve ondernemingen. In verschillende streken deden bijna alle boeren het, soms binnen enige weken tijd. P. Garwy schrijft in een belangrijk artikel over de agrarische politiek van Stalin het volgende:
“In 1927 bestonden er in de gehele Sovjet-Unie 15.000 kolchozen; op 1 oktober 1928 bedroeg dit aantal 38.000; spoedig ging het in versneld tempo.”
Op 20 januari 1930 bestonden er inderdaad reeds meer dan 59.000 en enige weken later, op 1 maart, meer dan 110.000 kolchozen. Het aantal gecollectiviseerde boerenbedrijven steeg in deze weken van rond 4 miljoen tot 14 miljoen, waardoor zij meer dan de helft van alle boerenbedrijven van Rusland omvatten.
Het kwam echter niet zelden voor, dat het anders ging. De bedreigde koelakken verzetten zich; zij waren zo talrijk en hadden zozeer de gehele bevolking achter zich — soms weigerden de troepen van het Rode Leger zelfs tegen hen op te treden — dat Stalin bang werd en in zijn beroemde circulaire van 15 maart 1930 iedere uitoefening van dwang bij de socialisatie verbood. Decreten worden echter niet altijd uitgevoerd. Pogroms worden gemakkelijker ontketend dan tegengehouden en de toestand is zo gespannen, dat het te keer gaan tegen de koelakken, dat wil zeggen tegen alle boeren, die nog niet geheel geruïneerd zijn en nog wat te verliezen hebben, iedere dag opnieuw kan losbarsten. Het plunderen van de producenten brengt weliswaar het productieproces tot stilstand, maar brengt tenminste de plunderaars in het bezit van enkele producten, die zij gebruiken kunnen.
Op het zestiende congres van de Russische Communistische Partij gaf Stalin een betoverend schoon beeld van de Russische landbouw in de toekomst en hoewel zelfs hij moest toegeven, dat op het ogenblik de veestapel hoogst bedenkelijk is verminderd, voorspelde hij, dat “de liquidatie van het koelakkendom”, de collectivisering van de landbouw, in twee jaar tijd volkomen voltooid zou zijn. Dat kan nog mooi worden!
Wij hebben reeds gezien, dat onder de bestaande toestand in het hedendaagse Rusland het grootbedrijf in de landbouw minder rationeel is dan het kleinbedrijf. Het gebrek aan machines, aan kundige landbouwspecialiteiten, aan geschoolde, zelfstandig denkende en handelende landarbeiders, moet het grootbedrijf zeer belemmeren. De wijze, waarop in de afgelopen tijd de oprichting van grootbedrijven werd geforceerd, heeft echter deze nadelen van het grootbedrijf nog in grote mate doen toenemen. De opgerichte grootbedrijven werken hoofdzakelijk met dwangarbeiders; zij voeren niet tot een hogere trap van economisch beheer, maar betekenen een terugkeer tot het oude vroonhoevebedrijf of het plantagebedrijf, slechts met dit verschil, dat de sovjetvroonhoeve niet behoort aan een familie van de oorlogsadel, maar aan de aanhang van de communistische burgeroorlogsadel.
Dwangarbeid is de meest irrationele arbeidsmethode die er bestaat, een methode, die, vergeleken met de vruchten van de vrijen arbeid, de slechtste resultaten oplevert. Alleen de heel arme boeren, de geheel geruïneerde boeren en zij, die het minst bekwaam of het minst tot arbeiden in staat zijn, treden vrijwillig tot de collectieve bedrijven toe. Zij nemen hun toevlucht tot de kolchozen om kostgangers van de staat te worden. Die zullen de grootbedrijven niet vooruit helpen.
Bij dit alles komt nog de razende snelheid, waarmede de vernieuwing, zonder enige voorbereiding, hals over kop werd ingevoerd, vergezeld van ruw geweld, waarmede de doorvoering van het nieuwe in Sovjet-Rusland altijd gepaard gaat. De klopexpedities der arbeiders uit de steden, die de boeren de smaak voor het grootbedrijf met geweld moeten inprenten, hebben de beter gesitueerden boeren niet alleen hun eigendom ontroofd, maar ook vele werktuigen vernield en veel vee gedood. Anderzijds hebben vele boeren, toen zij zagen, dat elke tegenstand tegen de opneming in de collectieve bedrijven nutteloos was, zelf hun vee geslacht en het vlees opgebruikt of verkocht, daar zij geloofden, dat zij het in het grootbedrijf niet meer nodig hadden. De toch al reeds zo schaars van levende en dode have voorziene landbouw van Rusland werd daardoor van vele productiemiddelen beroofd, waaraan dringend behoefte bestond.
Ten slotte kwam bij al deze nadelen nog de vreselijke onzekerheid, die over de gehelen landbouw hangt, waarvan de toekomst niet van de wil en de kunde van zijn arbeidskrachten afhangt, die de eisen, welke het bedrijf stelt, het beste kennen, maar van de grillen en behoeften van het ogenblik van de dikwijls zeer ondeskundige heren in het Kreml. Het restje aan initiatief en arbeidsvreugde, dat de plattelandsbevolking nog gebleven mocht zijn, wordt door deze verlammende onzekerheid volkomen gedood.
Onder deze omstandigheden is het duidelijk, tot welk resultaat het experiment van Stalin moet voeren.
In geen geval zal het Sovjet-Rusland gelukken levensvatbare grootbedrijven te scheppen. De poging om duizenden van deze bedrijven in een ogenblik te voorschijn te toveren heeft er toe geleid, dat de gezondste en meest productieve groepen van de landbouwende boeren vernietigd werden en ook vernietigd moesten worden. Dat zal het enige duurzame resultaat van de agrarische revolutie zijn. De landbouw van geheel Rusland laat zich niet in het “bliksemtempo”, dat Stalin eiste, collectiviseren, zonder dat het productieproces volkomen gaat stokken.
In de industrie kan men grootbedrijven naast de kleine bedrijven oprichten zonder dat de laatste daardoor tot stilstand gebracht worden. Zo al zulk een kleinbedrijf ophoudt te bestaan, dan is dat het gevolg van en niet de voorwaarde voor het ontstaan van het grootbedrijf. In een land echter, waar alle cultuurgrond reeds bewerkt wordt, kan eerst dan in de landbouw het grootbedrijf opgericht worden, wanneer een gehele reeks van kleine boerenbedrijven vooraf uit de weg is geruimd. Dit betekent dus, dat de overgang van het kleinbedrijf naar het grootbedrijf niet snel, maar geleidelijk en niet overal tegelijk, maar slechts plaatselijk kan geschieden, wil men voorkomen, dat het gehele productieproces in de landbouw onklaar geraakt. Hierin is een van de oorzaken gelegen van het gelijk blijven van de onderlinge grootte der bedrijven in de landbouw. Men kan eigendomsverhoudingen plotseling veranderen, maar bedrijfsverhoudingen niet.
Waar wij in de geschiedenis de boeren in massa’s zien onderworpen worden aan een snel groeiend grootgrondbezit, gaat dat proces gepaard met een overgang van de akkerbouw naar de veeteelt, zoals dat door de stijgende vraag naar schapenwol in Engeland en Noordoost-Duitsland geschiedde.
In Rusland staan de zaken echter anders; daar is in plaats van een verminderde een verhoogde opbrengst van de landbouw noodzakelijk, wil de toenemende bevolking niet van honger omkomen. Naar mijn overtuiging zou aan die eis door rationele grootbedrijven wel het beste kunnen worden voldaan. Maar zelfs wanneer de voorwaarden daarvoor in Rusland aanwezig waren, wat bij lange na niet het geval is, dan zou de stichting van zulke bedrijven slechts langzaam, stap voor stap, na zorgvuldige voorbereiding, en met volkomen vrijwillige medewerking van de boerenbevolking, kunnen geschieden, wil men voorkomen, dat de gehele landbouwproductie onklaar geraakt. De methode, welke hierbij gevolgd dient te worden, heb ik in mijn boek Die Sozialisierung der Landwirtschaft uiteengezet. Nadrukkelijk verklaarde ik mij daarin tegen de methoden, welke thans in Sovjet-Rusland toegepast worden:
“Het zegevierende proletariaat heeft alle reden er voor te zorgen, dat de voedingsmiddelenproductie ongestoord voortgaat. Het onteigenen van bezittingen der boeren zou deze gehele productietak in de grootste wanorde brengen en het nieuwe regiem met hongersnood bedreigen. De boeren behoeven dus niet bezorgd te zijn. Hun economische onmisbaarheid zal iedere onteigening voorkomen, nog afgezien van het feit, dat de eenvoudigste regel van het gezonde verstand gebiedt niet zonder noodzaak een zo grote bevolkingsgroep tegen zich in het harnas te jagen.” (Bladzijde 71, Duitse tekst).
Ik overschatte toen het gezond verstand der communisten. Hoe gekker zij voortgaan met het onteigenen der boerenbezittingen, des te meer wordt het voor de sociaaldemocratie een regel van gezond verstand om de sovjetmethoden met de grootste beslistheid de rug toe te keren en de onzinnigheid bloot te leggen van hun zo zeer bewonderde “stoutmoedige” en “reusachtige” experimenten.
De gevolgen voor het gehele Russische volk moeten verschrikkelijk worden. De enorme tekorten van de sovjetindustrie werden tot dusver gedekt ten koste van de boerenstand. Deze moest de tekorten betalen in de vorm van enorm hoge prijzen voor industrieproducten of van hoge belastingen. Wanneer nu echter de landbouw ook in gebreke gaat blijven en tekorten gaat opleveren, wie blijft er dan nog over om deze tekorten te dekken?
De ineenstorting op economisch gebied wordt onvermijdelijk. Het in gebreke blijven van de landbouw doet zich veel sneller gevoelen dan van de industrie; een achteruitgang van de industrie kan een volk lang dragen zonder te gronde te gaan. Men kan het noodgedwongen een helen tijd buiten nieuwe kleren en beter nog buiten nieuwe meubels, nieuw huisgerei en nieuwe huizen, ter vervanging van wat versleten is, stellen. Men kan echter niet buiten voedingsmiddelen. Het verval van de landbouw betekent dadelijk honger en ten slotte verhongering. Daar komt bij, dat de tegenstelling tussen de grote meerderheid van de bevolking, de boeren, en de communistische partij steeds groter wordt.
Lange jaren achtereen scheen het communistische regiem in Rusland onwankelbaar te zijn. Thans hoort men ook in het buitenland zeer duidelijk, hoe het kraakt. Niet zonder reden heeft de Executieve van de Socialistische Arbeiders Internationale (SAI) zich in haar zitting van mei 1930 gedrongen gevoeld een manifest te richten tot de Russische arbeiders, om hen aan te sporen in de komende crisis de revolutie te redden. Dit zal ongetwijfeld zeer noodzakelijk zijn. Het is echter in het hedendaagse Rusland niet zo gemakkelijk om vast te stellen, welke verschijnselen als revolutionair en welke als contrarevolutionair beschouwd moeten worden. Dat is bijvoorbeeld reeds het geval met het experiment met de kolchozen, wanneer we dat op zichzelf beschouwen. Nog moeilijker is het, wanneer we dit experiment naast de agrarische revolutie plaatsen, waarmede het bolsjewisme zijn regeringswerkzaamheid begon. De agrarische revolutie van 1930 is precies het tegenovergestelde van die, welke het bolsjewisme in 1918 bewerkstelligde of liever liet plaats hebben, namelijk het verdelen van het grootgrondbezit onder de boeren.
Dit laatste is niet een speciale verdienste van de bolsjewieken. De grote meerderheid van de Constituerende Nationale Vergadering, welke eind 1917 gekozen werd, bestond uit partijen, die hetzelfde eisten. Zij wilden het echter systematisch doorgevoerd zien, en wel zo, dat de meest behoeftige boeren er in de eerste plaats bij gebaat zouden zijn.
De bolsjewieken waren de Nationale Vergadering met hun decreet van november 1917 over de grond en de bodem voor. Zij bereikten daarmede slechts, in afwijking van hetgeen andere revolutionaire partijen wilden, dat de verdeling van de grond stelselloos plaats vond en met plunderingen en verwoestingen gepaard ging.
Dat behoeft men hun echter niet al te kwalijk te nemen. Het staatsgezag lag uit zijn voegen, de boeren waren heer en meester op het land; zij zouden in ieder geval gedaan hebben wat zij wilden, welke wensen de socialisten ook zouden hebben gehad. Lenin kreeg de macht in handen, omdat hij de boeren hun zin gaf. In een klein land als Georgië, dat onder mensjewistische leiding stond, had de onteigening van het grootgrondbezit en de verdeling van de bodem volgens een bepaald plan plaats. Maar in een zo ontzaglijk gebied als Rusland zou dat buitengewoon moeilijk geweest zijn. Revoluties volgen zelden de weg die men wenst.
Aan de andere kant mag men de onteigening van het grootgrondbezit en de verdeling van de bodem ook niet als een buitengewoon roemruchte daad van het bolsjewisme prijzen.
Welk aandeel de bolsjewieken aan deze agrarische revolutie van 1917 en 1918 ook hebben gehad, de historische betekenis ervan kan niet hoog genoeg aangeslagen worden. A. Jugov heeft volkomen gelijk, wanneer hij in zijn belangrijk boek Die Volkswirtschaft der Sovjetunion und ihre Probleme zegt:
“De revolutie maakte een eind aan de rechteloosheid van de boerenstand en de half feodale afhankelijkheid van het grootgrondbezit. Daarmede vervulde zij haar fundamentele historische taak en daarin ligt de grootste verdienste van de Russische revolutie.” (Bladzijde 106, Duitse tekst.)
Dit grote resultaat van de sociale revolutie van Rusland droeg geen socialistisch, maar een burgerlijk karakter. Hoewel zij anders te werk ging en onder andere historische verhoudingen plaats greep, liep zij op het platteland in dezelfde sporen als de Franse Revolutie van 1789.
Willen de bolsjewieken dat als een bijzondere revolutionaire prestatie beschouwd zien? Eigenlijk bereikten zij in het grondvraagstuk hetzelfde als hetgeen de andere revolutionaire partijen ook bereikt zouden hebben. Wat deden zij er uit zichzelf meer aan?
De verdeling van het grondbezit onder de boeren was onvermijdelijk geworden. Maar de boerenbevolking was zozeer toegenomen, dat deze maatregel niet meer voldoende was om haar een bestaan te verzekeren. De boerenbevolking was veel te talrijk geworden om bij het voort laten bestaan van de extensieve bodembebouwing op de beschikbare grondoppervlakte zoveel te kunnen produceren als zij nodig had om zichzelf te voeden en om ruilmiddelen te verkrijgen voor de industrieproducten, waaraan zij behoefte had. De bodem van Rusland was niet meer toereikend om de boeren in het bezit te stellen van een bedrijf van voldoende grootte, zolang er op zo primitieve wijze geproduceerd werd. Een aantal van hen moest, ondanks de verdeling van het grondbezit, zonder land blijven of de stukjes land moesten zo klein worden, dat het onmogelijk was om er bij een extensieve bebouwing van te leven.
Een veel intensiever gebruik en een meer rationele bedrijfsvorm waren ter voltooiing van de sociale revolutie op het land onontbeerlijk. Daarvoor was een hogere volksontwikkeling nodig en een goed ontwikkelde industrie, die de boeren verbeterde werktuigen en andere productiemiddelen, zoals kunstmest, goedkoop kon leveren en ten slotte was volkomen zekerheid ten aanzien der eigendomsverhoudingen nodig, daar anders geen technische vooruitgang mogelijk is. Niemand toch zal grote dure gebouwen laten zetten of machines aanschaffen, wanneer hij niet verwachten mag daarvan de voordelen te trekken. Dit is een van de redenen, waarom de methode van het in beslag nemen van de productiemiddelen als middel om tot gemeenschappelijk eigendom te geraken, economisch zo nadelig en verwerpelijk is. In de landbouw is reeds bij zeer primitieve techniek de zekerheid van de eigendom noodzakelijk, want de boer oogst niet dadelijk wat hij gezaaid heeft. Het duurt vele maanden eer hij de vruchten van zijn arbeid plukt. Wanneer verbeteringen aangebracht worden duurt dat dikwijls een reeks van jaren. Wanneer hij er niet zeker van is, dat zijn bezittingen en zijn oogst ook hem blijven toebehoren, zal hij niet aan verbetering denken en het uitzaaien tot het uiterste beperken. Daardoor kwam het, dat bijvoorbeeld in Turkije de landbouw door de willekeur van de pasja’s nooit vooruitkwam.
De grote Franse Revolutie heeft de boeren niet alleen meer grond verschaft, maar ook de meeste van deze voorwaarden voor een intensievere bebouwing vervuld. Het bolsjewistische regiem is in dit opzicht ver achtergebleven bij de burgerlijke revolutie. Wel erkende dit regiem zelf de noodzakelijkheid van enige van deze stappen in voorwaartse richting, maar het kon toch deze vooruitgang niet bewerkstelligen, uit gebrek aan middelen, hetgeen een gevolg was van het knevelen der industrie en van de industriële bevolking. De voortdurende onzekerheid der eigendomsverhoudingen kwam niet voort uit zijn revolutionair, maar uit zijn autocratisch karakter. Wij komen daar nader op terug.
Het schoolwezen is op het platteland bijna even ellendig gebleven als onder het tsarisme, dikwijls nog zelfs tot onder dat niveau gedaald, als gevolg van de armoede van de staat. Daarbij komt, dat de scholen er, evenmin als onder het tsarisme, op ingericht zijn om denkende mensen te kweken, doch slechts onderworpen onderdanen en gelovigen, die geen kritiek uitoefenen. Het enige verschil is, dat de heerschappij en de geloofsinhoud veranderd zijn. De scholen zijn niet meer middelen om te kunnen heersen voor de tsaar en de orthodoxe kerk, maar voor de Communistische Partij.
We hebben reeds enige feiten medegedeeld over de voorziening met machines, werktuigen en mest. Hier volgt nog een voorbeeld:
“Volgens de resultaten van een onderzoek, ingesteld door het Volkscommissariaat van Landbouw waren in 24 miljoen bedrijven slechts 9 miljoen ploegen en 8 miljoen eggen aanwezig.” (Jugov: Die Volkswirtschaft der Sovjetunion, bladzijde 111).
De oogstopbrengst per bodemeenheid stond in Rusland altijd ver bij de opbrengst in West-Europa ten achter. Deze is thans in de Sovjetrepubliek nog meer gedaald. De oogst van broodkoren bedroeg in 1913 62,2 poed, in 1928 slechts 49,5 poed per desjatine.
Bij de extensieve landbouw komen ook mislukte oogsten zeer dikwijls voor:
“In de tien jaar van het bestaan van de sovjetheerschappij zijn slechts drie jaren met goede oogst aan te wijzen, vijf met slechte oogst en twee absolute hongerjaren. Terwijl bij een slechte oogst in West-Europa de opbrengst tussen 7 en 10 % daalt, beloopt de oogstvermindering in Rusland in de slechte oogstjaren 20-30 %, in de hongerjaren zelfs 50 %” (Jugov: Die Volkswirtschaft der Sovjetunion. Bladzijde 110).
Bij het gebrek aan kennis en aan werktuigen, mest en vee, kwam nog de grilligheid van de sovjetheerschappij, welke door niets wordt tegengehouden, wel echter, door de steeds stijgende nood, tot de gekste, meest tegenstrijdige experimenten wordt gedwongen. De arbeidsvreugde van de boer wordt tot het uiterste verminderd en zijn streven naar bedrijfsverbetering volkomen gedood. Ieder toch, die meer oogstte dan hij volstrekt nodig had, werd als koelak gestraft! Ten gevolge daarvan werd ook het bezaaide oppervlak kleiner.
Zo kon de verdeling van het grootgrondbezit onder de boeren in Rusland, sedert 1918, niet die gunstige uitwerking hebben als de omverwerping van het feudalisme in Frankrijk na 1789 had. Het boerenbedrijf ging steeds meer achteruit. Dat is de belangrijkste grond voor het onzinnige kolchozenexperiment — waarvan wij zijn uitgegaan — dat de boeren, ten gunste van het grootbedrijf, van hun bezittingen berooft.
En nu stellen wij de vraag: wat van dit alles moet als revolutionair beschouwd worden, dat tegen de contrarevolutie beschermd moet worden?
De bodemverdeling onder de boeren was niet op zeer doelmatige wijze geschied, maar een spontaan opstaan van ongeorganiseerde volksmassa’s geschiedt niet methodisch en ordelijk. Het resultaat was een geweldige vooruitgang. Hier staan wij voor een inderdaad belangrijke sociale revolutie. Wanneer de een of andere klasse of partij in Rusland zich op zou maken om deze vooruitgang teniet te doen en de toestand van voor de revolutie weer te herstellen, dan zou de internationale sociaaldemocratie zich beslist daartegen moeten verzetten.
Waar is echter deze contrarevolutionaire factor te vinden? Zeker niet onder de boeren zelf. Wel is onder de boeren een steeds toenemende oppositie tegen het sovjetregiem waar te nemen, maar niet tegen de verdeling van de grond der landheren. Toen deze verdeling door het bolsjewisme verdedigd werd, kon het van de enthousiaste instemming van de boeren verzekerd zijn. Daaraan heeft het bolsjewisme voor een groot deel zijn politieke macht in de aanvang van zijn heerschappij te danken.
Alles evenwel wat de Sovjetregering sedertdien meer gedaan heeft dan die sociale revolutie te doen plaats vinden, uitlopende op massale onteigening en het tot slaaf maken der boeren, is met de stremming van de industrie en het verval van het schoolwezen, gedoemd om de sociale revolutie op het platteland óf te remmen óf direct ongedaan te maken en in het tegenovergestelde te doen verkeren. Indien al het eerste optreden van het sovjetregime op het platteland een revolutie betekende, moet men zijn verdere daden aldaar steeds meer als contrarevolutionair gaan beschouwen. Hiertegen is het dat het verzet van de boeren zich richt.
Aan welke zijde moeten wij ons in Rusland scharen, wanneer wij de bedreigde revolutie willen redden, de contrarevolutie willen tegenhouden?