Heirbaut Karel
Het levensverhaal van een veldwerker
Hoofdstuk 4


De welvaartstaat op wankele benen

Elke week kwam het driemanschap Karel Maes, Jef Lamot en Frans Merckaert, de kern van de kleine communistische afdeling van Sint Niklaas, samen in het duivenlokaal ‘De vrede’, daar vonden ze altijd wel een rustig hoekje om al de zware problemen door te lichten. De koningskwestie was ’n zware dobber geweest. De schoolstrijd had hen de gelegenheid gegeven om heel het onderwijsprobleem eens te bestuderen. Nu volgde ons driemanschap de syndicale bokkensprongen van Major en Cool na dat fameuze protocol. Zij waren bijzonder goed geplaatst: Karel die op het stadhuis een poging deed tot werken, Jef Lamot die de edelstenen sleep voor filmsterren en prinsessen en Frans Merckaert die dacht dat het beter was voor de boeren als ze een Ford Tractor zouden aanschaffen. Jef en Karel waren al in het café. Zoals het hoorde stond voor Karel een waterke en voor Jef twee volle pinten. Daar daagde Frans op, met de deurklink nog in zijn hand riep hij naar de cafébaas: ‘Laat ons drinken zolang we nog geld hebben!’ Het bier wordt nu eenmaal niet voor de ganzen gebrouwen. ‘Jef, houd u maar klaar, binnenkort begint de poppenkast — of slapen de diamantslijpers?’

Vinnige Frans keek uitdagend naar Jef.

‘Neen Frans, mij kunt ge niet opjagen, maar ik kan u wel verzekeren dat wij niet in onze zakken zullen laten schijten door minister Eyskens. Die wil ons uitstropen terwijl wij er zelf bij staan, maar zijn vlieger gaat niet op!’

Frans die altijd van veel woorden hield om alles kristalhelder te schilderen, trok van leer: ‘Ik heb het altijd al gezegd, dat protocol van Lowie Major steekt ons dieper in de put in plaats van ons welvaart te brengen, mijn analyse klopt! Hij moet niet denken van ons appelen voor citroenen te verkopen, de Lowie! Ik hoorde hem gisteren bezig op een meeting, ’t was volle bak: dokwerkers, scheepsherstellers, postmannen en bedienden van het stadhuis van Antwerpen. De eenheidswet van Eyskens noemde hij een ramp voor de werkende mensen uit de privé en voor die uit de openbare diensten. Maar wacht, nu komt het: de wet moet bestreden worden in het parlement en zeker niet op straat. Ge moest dat gehoord hebben! De zaal werd bijna afgebroken, ze begonnen daar toch te roepen en te tieren — Major is moeten gaan lopen! Sommigen riepen achter zijn gat: ‘Ga maar bij uw vriendje Gust Cool de kattenkop, die durft ook geen bazen zeer doen!’ Op zijn minst was Frans erin geslaagd van rond de tafel sfeer te scheppen. ‘Laat ons nog eentje drinken en voor Karel Maes een bierworstje.

Karel schudde zijn hoofd: ‘Ik heb gisteren kameraad Oswald Joossens, onze bediende van de scheepswerf gezien. Hij wist mij te vertellen dat de Boeldirectie van zin is een paar honderd scheepsbouwers af te danken. De scheepswerf kan niet meer concurreren tegen Japan. Ja, het wordt ernstig in het Waasland met de werkloosheid, kijk maar eens in de bonnetterie en de textiel, hoeveel bazen trekken er niet weg naar landen waar ze lage lonen betalen en waar geen sociale zekerheid bestaat zoals hier!

Alle drie waren zij ervan overtuigd dat een hete winter voor de deur stond, Eyskens die de wet door het parlement zou jagen. Enkele maanden geleden hadden 100.000 koolputters in het zwarte land van de Borinage het werk neergelegd omdat de mijnen een na een werden gesloten. De regering had de rijkswacht gestuurd en had met haar matrakken op de stakers geklopt alsof het matten waren. De crisis in de steenkool was gedeeltelijk te zoeken in de goedkopere olie. Ik had al in de achtertuinen van mijn buren de ene na de andere mazoutketel zien verschijnen. Buurman Robert had me eens lachend gezegd: ‘Karel, voor die prijs die ik anders betaal aan kolen, daar verwarm ik nu heel mijn huis mee tot in de nok van de zolder.

Eerste minister Gaston Eyskens, vader van Mark, was klaar met zijn wet die zou zorgen op termijn voor welvaart voor iedereen, de rijkswacht was in paraatheid gebracht voor ons aller veiligheid. Voor hij naar het parlement stapte danste onze premier nog een laatste tango met onze magere koningin van Spaanse afkomst ter gelegenheid van het vorstelijk huwelijk. Volledig ontspant presenteerde op 20 november 1960 Gaston zijn ongelukswet aan de volksvertegenwoordigers. De listigaard had uitgerekend: kerstdag is in aantocht, de harten der Belgen zullen wel verkeren in de gewijde en feestelijke sfeer van de kerststal. Dus daar stond onder de voeten van de kamervoorzitter, Gaston achter de micro en hij keek in het halfrond - per uitzondering waren alle kamerzetels volledig bezet. Dit duidde erop dat gekozenen des volks suspense verwachtten. Gaston was klein van gestalte, droeg zijn haar plat achterover gekamd, maakte zijn zeer geoefende tong los. Hij had uren getraind, thuis op de zolder, totdat hij kon jongleren met zijn tekst. Gaston had zich de juiste klanktoon eigen gemaakt: de ene keer smachtend, dan weer terugbijtend, daarna smekend zelfs vleiend om tenslotte over te gaan naar een meer dreigende toon. De meeste zorg besteedde hij echter aan die stembuiging die moest uitdrukken hoezeer hij zich redder van het vaderland voelde. Onze premier zeer keurig gekleed, pronkte een wijle in het preekgestoelte vooraleer hij de verzamelde wijzen toesprak.

‘Heren parlementsleden, het is met een zwaar hart dat ik voor u sta, doch mijn verantwoordelijkheidszin laat mij nooit in de steek. Ik richt mij tot u om ’s lands economie te redden, zij heeft dringend nieuw bloed nodig... om te concurreren met de ons omringende suikerhakkers... Enkele dringende besparingsmaatregelen dienen genomen te worden... en laat het ons maar zeggen als collega’s onder elkaar: het volk leeft boven zijn mogelijkheden en daar moet dringend wat aan gebeuren... De inspanningen die de regering voorstelt zijn verspreid over alle lagen van de bevolking... Alles wat de regering voorstelt staat in het teken van de economische expansie, de tewerkstelling... en het gezond maken van de sociale zekerheid, wat dat laatste betreft, van deze boom moeten de wilde takken gesnoeid worden, want de inkomens van zieken en werklozen liggen een beetje aan de hoge kant, die mogen wel wat afgeroomd worden... Geachte heren, onze schuldenlast is uit de hand gelopen, met als gevolg dat de regering regelmatig geld moet lenen hij bankier Soleil, iets wat voor deze bankier natuurlijk niet nadelig is, maar u begrijpt... Wat betreft diegene die mogen werken in de openbare diensten kan ik als werkgever in eer en geweten zeggen dat hun inkomen wat mag teruggeschroefd worden... Ik heb aan de patroons beloofd dat de regering voor hen op zoek zal gaan naar de nodige miljarden, zelfs al ben ik als Eerste minister verplicht om voor dat doel een kleine hold-up te plegen, tegen mensen zonder centen... Voor de economische expansie moet er geld op tafel komen en dringend! De regeringsleuze is voortaan elk dorp zijn kruis en zijn fabrieksterrein met gronden en wegen aan weggeefprijzen, van de gemeentebesturen wordt verwacht dat zij zullen zorgen voor enkele extra geschenken om de multinationals mild te stemmen...’

Zoals te verwachten kwam het applaus voor de premier alleen van leden van de regering. De socialisten en communisten trommelden ondertussen de internationale op de banken — uitgenomen Lowie Major die las voor zichzelf de vereenvoudigde tekst van de Eenheidswet.

1. Verhoging van de belastingen, die voor 85 % indirect zouden zijn, m.a.w. een belasting op het verbruik, wat per definitie onrechtvaardig is. Of iemand rijk of arm is, hij moet evenveel belastingen betalen op 1 pakje sigaretten.
2. De wedden van de gemeentediensten zouden naar beneden genivelleerd worden.
3. Verstrenging van de toekenning van dopgeld. Dit zou een besparing van zowat 300 miljoen betekenen. Hieraan gekoppeld: een controle aan huis voor sommige categorieën doppers.
4. Er zou een Instituut voor Medische controle worden opgericht om ‘misbruiken’ i.v.m. ziekte en invaliditeit tegen te gaan.
5. En tenslotte, de staat zou meer steun verlenen aan privé-investeringen om — in het kader van een relanceplan — een jaarlijkse groei van het BNP met 4 % te bekomen.

Toen de radio de toespraak van de eerste man van het land had uitgezonden, had Karel zijn twee oren wijd open gezet. ’s Anderendaags vroeg stapte hij met spoedige tred naar de waterdienst. Z’n collega’s zouden de redevoering van Eyskens ook wel gevolgd hebben en Karel zou tegen hen kunnen bazuinen over ‘die rotzooi’. De veren in z’n lijf sprongen bijna kapot. ‘Collega’s, ge hebt het ook gehoord, wat gaat ge nu doen. Wij moeten die wet dwarsbomen anders zullen onze wedden verlaagd worden en gelijkgesteld aan die van bedienden van de ministeries — niet aan die van de ministers versta mij goed. Vergeet nooit dat wij onze wedden hebben afgedwongen door syndicale inzet!’

Daar klonk Leons zoeterige stem: ‘Mijnheer Maes, u zult nooit veranderen, die communisten zien altijd beestjes vliegen.’

Amedee pakte over om Leon te ondersteunen: ‘Karel Maes, ge zou graag de regering zien vallen hè, maar in de regering is er toch geen plaats meer voor die uit Moskou!’

Zijn uitval oogstte ditmaal geen bijval. Karel was de toestand meester en hij haastte zich niet toen hij zei: ‘Vriend, voor mij hoeft de regering niet te vallen, maar ik wil wel dat Eyskens uit mijn zakken blijft!’ ’t Was Karel die deze keer de lachers aan zijn kant kreeg.

In het katholieke kamp was het op het eerste gezicht stil. Gust Cool mijn syndicale baas gedroeg zich gemoedelijker dan ooit: ‘Vrienden, daar is geen enkele reden om te panikeren, laat de regering haar rol spelen en wij de onze. De eenheidswet van onze Eerste minister is voor 80 % goed, de regering is bezorgd om de tewerkstelling, goed, daar kunnen wij ons alleen maar over verheugen. De minder goede kanten van de wet kunnen we misschien wegpraten. Het belangrijkste is nu onze ‘sociale vrede!’

Lowie had het minder gemakkelijk. Zijn rode troepen stonden op koken. Hij sprak in Sint Niklaas op 12 december 1960 in de cinema Rex. De mooiprater draaide een uur rond de pot zonder één keer het woord ‘staking’ te gebruiken. George Debunne, socialist, syndicalist en kopman van de openbare diensten moest onder druk van de basis meeroepen van ‘Eyskens buiten!’

Zoals verwacht stond de heftige Renard, de dynamische stakingsleider uit Luik op de barricades. Hij zag maar al te goed wat er aan het gebeuren was: de verouderde fabrieken in het Walenland zakken weg, koolmijnen werden gesloten en de staalfabrieken zochten tevergeefs naar een tweede adem. Deze regeringsaanval deed de deur dicht. Renard riep de werkers op en pakte uit met een medicijn dat zou werken als een paardenmiddel. ‘Wij eisen antikapitalistische hervormingen!’

Wat dat precies inhield dat was voor de massa niet zo belangrijk, als het maar tegen het kapitalisme was gericht, dat was het voornaamste. Het was voor hen veel eenvoudiger van met volle geweld tegen de ongelukswet in te beuken. De werkers liepen de fabrieken uit en tierden: ‘Eyskens buiten!’. Het werd de roep van stakers en werklozen.

Karel Maes partij lanceerde het ordewoord ‘Algemene staking’ en zette dik in de verf, voor wie moesten Marie en Peer bezuinigen? Voor de bewapening van het Belgische leger waren miljarden nodig. In een wanhoopsdaad moesten onze soldaten de negerkes in de Congo onder de knoet proberen houden. Dit werd een gevecht tegen de bierkaai, alle Afrikaanse volkeren wilden zich nu eenmaal verlossen van hun koloniale tirannen. Ook dat wisten de grondstofdieven van de Société Générale en daarom werden er in ’n spoedcursus specialisten-ondermijners klaargestoomd. Eens de Congolese troon aan het wankelen, zouden hun plaatselijke marionetten klaar staan om de macht over te nemen en het oude gezag te waarborgen.

De naderende kerstdag kon de harten helemaal niet vredig stemmen. Op 20 december 1960 legden één miljoen werkers hun arbeid neer, fabrieken en postkantoren weren lege kerkhoven, het spoor en het havenverkeer waren verlamd, bedienden in de gemeentehuizen raakten hun pen niet meer aan. Samen demonstreerden ze de kracht van het gezamenlijk nietsdoen. Daar was een vraag die in de lucht bleef hangen: hoelang zal het duren? De opstand werd gekanaliseerd naar een reeks meetings en betogingen. De rijkswacht was opvallend actief. Voor de dolende massa was er geen perspectief, de leiders der arbeidersbeweging betaald om te denken, wisten of wensten zich geen raad met de bruisende opstandigheid. De door de bankiers bestuurde pers voerde een dagelijkse haatcampagne tegen de stakers.

Ik werkte in deze stormachtige periode op de scheepswerf Boel als stellingmaker, en wel bij twee rasechte socialisten, twee stevig gebouwde klinkers: Miel Winters, een man met een reuzencorpus en Wies, wel kleiner maar als één stuk gegoten blok cement. Deze lichamelijke constructie kwam hen goed van pas bij hun zwaar beroep. Met zware luchthamers bewerkten ze gloeiende klinknagels die in de voorgeboorde gaten door plaat en spant werden gestoken. Aan de binnenkant van het schip hield de stokhouder de gloeiende nagel tegen. De klinker sloeg aan de buitenkant de nagel plat om zo spant en huidplaat waterdicht aan elkaar te klinken. De luchthamers veroorzaakten een onophoudelijk oorverdovend lawaai en dat acht uur lang. Mijn taak als stellingmaker bestond erin van de stellingen aan te passen aan hun werk. Ik vroeg me af waarom Miel en Wies niet staakten, die hadden anders zo’n grote mond. Heel Wallonië lag tenslotte plat en ook in de haven van Antwerpen en Gent werd er geen slag gegeven. Onder het werk voerden wij regelmatig bitsige discussies. Ik was van een katholieke vakbond en zij waren fel rood gesyndiceerden. Ik heb altijd aandachtig naar Wies en Miel geluisterd, ook al liet ik dat niet altijd blijken. ‘Witte!’, zo begon Miel, de langste van de twee: ‘Zwijg maar Witte, die katholieken zijn altijd bang van staken, dat zijn bazenpoepers eerste klas. Ik, Miel Winters, wacht maar! Als morgen mijn vakbond zegt ‘staken’ dan smijt ik mijn machine zo ver ze vliegen wil.’

Ik geloofde Miel op zijn woord.

Wies Meersman die aan stuurboord de voorsteven van het schip klonk, riep naar mij: ‘Hè Witte, uw kardinaal Van Roey, die paljas uit Mechelen, is zondag nog eens op zijn preekstoel geklommen, die lafaard speelt bewust in de kaart van de CVP en van Eyskens — dat is allemaal doorgestoken kaart!’

Enkele dagen later moest ik opnieuw stellingen aanpassen bij Wies en Miel. Ik nam de gelegenheid te baat en ging in de aanval, ik haalde mijn beste troef boven: ‘Wies, die priesters van Seraing die steunen de staking.’ Mijn woorden raakten zijn oor nog niet of de doorwinterde zaatbonker schoot in een lach: ‘Alé Witte, ge moet eerlijk blijven en geen zotte praat vertellen, zeg mij eens, wat kunnen die pastoors daar anders doen, dan de schijn wekken dat ze meedoen?’

Miel had geluistervinkt en vergat een gloeiende nagel plat te slaan: ‘Witte, als die pastoors hun ogen willen opentrekken, dan zullen zij de miserie wel zien in die mijnwerkersgezinnen!’

Ik kreeg van geen van beiden nog een kans om een woord te plaatsen.

’t Was Wies die uitdagend voor mij kwam staan: ‘Zeg me eens hoeveel pastoors hier in het Waasland supporteren voor de staking? Nog geen witte haas! Ik voelde me klem zitten en reageerde venijnig: ‘Gij hebt alle twee ’n grote mond, waarom staakt ge niet tegen Eyskens?’ Ook Miel kwam nu gevaarlijk dichtbij: ‘Miljarde dju! Die vakbondssecretaris Van Herbrugge, die klootzak is geen haar beter dan Lowie Major! Ik kan toch niet in de Schelde springen en mij laten verzuipen zeker!’

Eindelijk werden de twee klinkers uit hun tweestrijd bevrijd. Goeman, de vakbondsleider van het gewest Sint Niklaas, was verplicht van zich onder druk van zijn basis aan te sluiten bij de algemene staking. Personeelschef Van Biesbroek was razend toen hij vernam dat Miel en Wies in staking waren. Hun afwezigheid betekende een ramp voor de directie want 14 dagen later moest dat schip te waterlopen. Zoiets uitstellen was in de ogen van de personeelschef onmogelijk. Hij trok zijn stoute schoenen aan en ging regelrecht naar de twee klinkers thuis. Biesbroek begon met het schoon te vragen, ging over tot smeken en dreigen, maar het was al boter aan de galg, de onmisbare handen weigerden dienst. ’t Was Wies die zei, heel vlot: ‘Mijnheer Van Biesbroeck, als mijn vakbond zegt ‘staakt’, dan staakt de Wies, ons ziet ge terug op de scheepswerf na de staking en geen dag vroeger.’

Toen Wies me dit vertelde voelde ik me klein, zijn houding heeft diepe indruk op mij gelaten.

Het venijn zit altijd in de staart

Sinds het uitbreken van de algemene staking ‘Eyskens buiten’, had Karel hemel en aarde verzet om zijn collega’s van de waterdienst te bezielen en om hen te bewegen van aan te sluiten bij de stakersbeweging. Doch tevergeefs, hij werd een eenzame staker, niemand op het stadhuis deed mee. Hard en koppig zoals altijd ging Karel dan maar kijken naar de FMC-fabriek in de Breedstraat, of hij daar misschien de stakerspost kon versterken.

Hij bleek erg welkom. Bij Nobels-Peelman waren het alleen socialistische leden die staakten. Staking was er ook bij Niko in het Waasland en Verbreyt, al was het niet zo massaal. Politieagenten en de rijkswachters, bevroren van de kou, reden rond op hun fiets om het recht op arbeid te verzekeren, hoewel ze in gedachten vertoefden in de warmte van hun bed.

Onze eenzame staker kreeg jeuk in zijn handen, hij greep naar de pen, de Palvu in hem werd wakker. Hij schreef in één adem een reeks pamfletten en artikelen voor de Rode Vaan.

‘Kameraden werklozen, Eyskens heeft het vooral op u gemunt, hij wil u nog meer controleren. De regering wil u terugbrengen naar de staat van behoefte — vooral de langdurige werklozen zullen het slachtoffer worden.

Kameraden, de communisten eisen daartegenover de verhoging van de werklozenvergoeding. Wij eisen vermindering van 10 miljard voor de militaire uitgave!’

Palvu had zijn pen nog maar net te drogen gehangen of daar kon hij zich alweer ergeren: zijn stad ontving koninklijk bezoek en vooral het nummertje dat zijn burgemeester Romain De Vidts opvoerde tijdens die plechtigheid stoorde hem uitermate. De muze was Palvu welgezind, ze inspireerde hem geweldig.

Een koning, een burgemeester en de soberheid

In Het Reclaamblad van verleden week doet burgemeester Romain De Vidts een oproep aan de inwoners om mild te geven voor een huwelijksgeschenk voor Koning Boudewijn omdat deze huwt met een prinses uit het land van Franco, waar al wat ook maar een beetje democratisch durft denken, in de gevangenis zit. Burgemeester De Vidts schrijft dat Boudewijn een zeer grote indruk heeft nagelaten op de inwoners onzer stad na zijn bezoek enkele jaren geleden. Dit is misschien wel juist voor een gedeelte der bevolking, maar op een ander gedeelte heeft hij dit jaar nog een veel grotere indruk gemaakt. Het schijnt dat onze vorst tamelijk sterk is in de wiskunde en deze die dit niet willen geloven, zijn nu overtuigd: als hij twee weken voor het jaar 1961 huwde, betekende dit dat hij ook voor het jaar 1960 nog 6 miljoen zou krijgen als vergoeding voor de ‘Vrouw aan de haard’, en dit is een periode dat onze kapitalistenregering maar een woord kent namelijk soberheid. Daarbij komt nog dat we in de pers kunnen lezen hebben dat onze sympathieke vorst volledig akkoord gaat met de soberheidspolitiek van de regering. Dus kunnen we niets anders doen dan besluiten dat koning Boudewijn wel voor soberheid is, maar dan niet voor hem en zijn omgeving. Aan burgemeester De Vidts kunnen we niets anders doen dan zeggen: het sprookjeskoppel zal wel toekomen met 42 miljoen per jaar!
Getekend PALVU (Rode Vaan)

Rosmarie kon opnieuw glimlachen. De staking tegen Eyskens eenheidswet was beëindigd, een nare droom was voorbij. Karel was daarom nog geen huiskat geworden, zowel de vakbond als de partij zorgden daar wel voor. De volksvertegenwoordiger van de BSP, een gebrilde heer en zo mager als een lat, behorende tot de vleugel van Major, had het wenselijk geacht van alle rode syndicale militanten samen te roepen. Ons heerschap zou de staking tegen de eenheidswet eens gaan evalueren. Slechts één bedoeling had hij: rode heethoofden eens duchtig te schrobben onder een ijskoude douche. Zowel Frans Merckaert als Karel Maes beten flink van zich af. Jef Vercauteren, de BSP-volksvertegenwoordiger moest heel wat bloempotten zonder bloemen ontwijken en dit onder het luid applaus van een propvolle zaal.

Karel Maes in internationale nesten

Al had geheel België op zijn kop gestaan, de ongelukswet van Eyskens werd door het parlement gejaagd. Bankiers en patroons konden de vreugdevuren ontsteken. ’t Was niet te verwonderen dat de parlementaire verkiezingen volledig in het teken stonden van de voorbije ‘onverantwoorde’ staking, volgens de katholieken moet alles nu maar gezet worden op de economische expansie.

De CVP schopte het miljoen stakers allemaal op een hoop, herrieschoppers, anarchisten, onverantwoordelijken die het land op de rand van de afgrond hadden gebracht. De Gazet van Antwerpen en Het Volk dansten mee in deze zwartgalligheid en verdachtmakerij en zij wensten onderhands de kardinaal proficiat voor zijn antistakings optreden.

Karel Maes was ondertussen de 35 gepasseerd, zijn politiek verstand was in volle ontwikkeling, rijpheid en doorzicht begonnen zich te openbaren. Het centraal comité van de communistische partij promoveerde hem tot politiek secretaris van de afdeling Sint Niklaas, echter zonder schuimwijn of wodka en er was ook geen geldelijk voordeel aan verbonden zoals bij burgerlijke partijen. Karels opdracht bestond erin te waken dat de kleine partijcel op de politieke koord bleef dansen die het congres of het centraal comité uitstippelde.

In de afdeling nam men de beslissing van alle manschappen in de parlementaire verkiezingstrijd te smijten, zij zouden alles op alles zetten om een volledige kandidatenlijst te kunnen indienen. Meedoen aan de verkiezingen kost veel geld, hoe meer poen hoe gemakkelijker stemmen worden geoogst. Karel Maes partijgenoten leefden niet op grote voet en zouden dus een bescheiden kiesfonds oprichten, maar dat zou nooit competitief kunnen optreden tegenover de meer kapitaalkrachtige partijen. Zij beschikten wel over een oude troef en methode: de pap- en verfborstel. Plakken en schilderen zouden de kiezers trachten te overtuigen van voor de communisten te stemmen. Telkens wanneer Frans Merckaert en Jef Lamot doodmoe aan de toog hingen en hun tong begon dubbel te slaan, maakten zij de late verbruikers duidelijk: ‘Onze partij dat is de partij van de goedkoopste propaganda.’

Aandachtige nachtwandelaars konden opmerken hoe de kleine papploegen uittrokken, hoe de groepjes zich oordeelkundig verspreidden over heel het Waasland. De nachtpappers hielden van regenloze nachten zonder maneschijn, van de spookachtige charme, van de geheimzinnige magnetische kracht die hen omhelsde in het duister. Natuurlijk moesten onze kladververs uit de putten van hun ogen kijken, zij hadden voortdurend de gewaarwording dat er honderden rijkswachters als valse katten op de loer lagen — de politie beschouwden zij als minder gevaarlijk.

Jef Vercauteren, de lange magere volksvertegenwoordiger van de BSP die bij elke parlementaire verkiezingen zijn stemmenaantal zag verminderen, zocht een zondebok. Hij viel de communisten openlijk aan en koos daarvoor de mooiste benamingen: ‘De communisten zijn laaghartige verdelers, scheurmakers in het socialistisch huishouden!’ Toen de diamantslijper Jef Lamot deze tekst onder ogen kreeg ontstak hij in helse woede: ‘Jef, gij moogt doen wat ge wilt, maar ik wil in geen enkel geval in de rechtse soep van de BSP zwemmen!’

Jef Lamot stond als tweede kandidaat op de lijst van de senatoren voor de communistische partij. Frans, de man van de Fordfabrieken, nam de leiding van de kamer van volksvertegenwoordigers: ‘Zo kan ik Vercauteren het vuur aan de schenen leggen en zo kunnen de werkers tenminste voor serieuze mensen kiezen.’

Karel Maes zou voor het eerst in ’t openbaar optreden in het spel van de democratie. Hij prijkte bovenaan de lijst van de provincie. Hij behaalde 81 naamstemmen. Natuurlijk zijn het juist diegenen die graag verkozen willen worden die de verkiezingen als iets zeer belangrijk beschouwen. De CVP kreeg ondanks haar haatcampagne tegen de voorbije staking een grote pandoering en verloor in het Waasland meer dan 10.000 stemmen. De communisten bedankten zonder blozen de 1264 kiezers die voor hun kandidaten hadden gestemd. De militanten kregen de kans van even uit te blazen, doch de rust was van zeer korte duur want daar waren andere katten te geselen, dit keer op het internationale front.

In Karels kleine partijcel heerste grote bezorgdheid en vertwijfeling. In de communistische wereld waren enkele barstjes merkbaar. Karel werd flink op de korrel genomen door zijn collega’s. De felste aanvallers schimpten en hanteerden scherpe spot: ‘Karel, wat heb ik nu gelezen, de communisten beginnen onderling goed ruzie te maken, de Chinezen willen niet meer luisteren naar de bevelen van de Kremlinbazen?’ Amedee wachtte af.

Karel Maes wuifde de kritiek zachtjes weg, maar toch viel er enige onzekerheid bij hem te bespeuren. ‘Amedee, moest ik u niet kennen, maar goed kom, zo erg zal het wel niet zijn... zoiets zal natuurlijk ten goede komen aan de Amerikanen... ach in elk gezin valt er wel eens een hard woord.’ Voor de buitenwereld nam hij een zelfverzekerde houding aan, maar in zijn binnenste heerste de onrust.

Daar was iets aan het roeren tussen Moskou en Peking, Karel volgde koortsachtig elke wending, soms had de twijfel niet alleen de politieke secretaris te pakken maar ook Frans en Jef. ‘Zo hun droom in elkaar zien storten.’

De Sovjet-Unie had China geholpen in de oorlog tegen Japan en tegen de nationalistische regering van Tsjang Kai-sjek. China en de Sovjet-Unie waren nu de twee grote communistische landen en volgens Karel vormden zij de basis om het wereldcommunisme uit te breiden over heel onze planeet, om het kapitalisme definitief verpulveren.

Jef Lamot zei ronduit tegen Karel en Frans: ‘Kameraden, ik denk dat de geschillen tussen Moskou en Peking dieper zitten dan wij vandaag kunnen vermoeden, wij zullen verplicht zijn veel te lezen over deze gespannen toestand’. Voor de buitenwereld zorgde Kroetsjov voor duidelijkheid. Op het twintigste partijcongres in Moskou werd Stalin niet alleen ontkleed, ook een waslijst van massamoorden en deportaties die onder zijn bewind waren uitgevoerd werd gepresenteerd. De Chinezen en vooral Mao Zedong slikten deze totale verguizing niet. Mao, die ook heel wat massamoorden op zijn geweten had, kon wel aanvaarden dat Stalin fouten had begaan, maar desondanks had die man dingen verwezenlijkt waardoor hij bleef behoren tot de grootste figuren in de communistische geschiedenis. Het kleine Albanië volgde in het spoor van de Chinezen, ook zij wilden er niet van weten dat communisten en kapitalisten plots vreedzaam in hetzelfde bed zouden slapen.

Wat jaren onder het vuur had liggen smeulen, laaide nu in hoge vlammen. In 1960 werden de Russische technici uit China teruggeroepen, het Kremlin beschouwde het als levengevaarlijk om de Chinezen nog langer te helpen bij het in elkaar knutselen van atoombommen. Scheldpartijen werden een dagelijkse gewoonte. Moskou noemde de Chinezen dogmatici en margarine communisten die geen letter wilden wijzigen aan Marx en Lenins dictaten. Slippendragers van Mao besloten in ’t geheim van een eigen koers te gaan varen en ze zochten naar een eigen plaats in het concert der wereldmachten. Zij brandmerkten Kroetsjov als ’n afvallige, ’n imperialist, ’n oorlogsstoker enz. De Chinese politicologen voorspelden een derde wereldoorlog tussen Rusland en Amerika en daarin zat volgens de Chinezen de kans om het wereldcommunisme te verwezenlijken.

Voor Karel en de zijnen was de keuze moeilijk, zij voelden zich allesbehalve lekker in deze tweestrijd. Jaren had Karel gesupporterd voor de twee bloedrode landen. Alles had hij verwacht van dit rode bolwerk en nu dreigde het opgesplitst te worden. Hoe snel had Karels pamflettenmolen niet gedraaid voor de Cubaanse revolutionairen, toen die met Fidel Castro op kop ten aanval trokken tegen dictator Batista? Cuba werd de rode burcht van Midden-Amerika... tot de bom barstte. Alle levende wezens hielden hun adem in. Vanuit de Sovjet-Unie waren er schepen met raketten onderweg naar Cuba - deze zouden vanaf Fidels grondgebied gericht worden op het hart van Washington. Alle mensen in onze straat dachten hetzelfde: wat gaat er nu gebeuren? Zal de Amerikaanse regering terugslaan? Het oorlogsgevaar was een regel geworden, het hield de mensen in zijn ban, bij ons bij de buren, overal steeg de spanning ten top... Toen vernamen we het kordate antwoord van het Witte huis: ‘Als de Russen de raketten durven ontschepen zal het hele Amerikaanse oorlogsarsenaal in werking treden.’

Wat zouden de Russen doen? Miljarden oren plakten aan de radio, wachtend op een verlossend woord. Wijselijk keerden de Russische schepen terug naar Leningrad. Het oorlogsgevaar was afgewenteld. Maar in Peking keken onze lieve spleetoogjes door een andere bril, zij werden blauw van boosheid en richtten zich tot de vroegere tsarenhoofdstad: ‘Hè broekventjes van Kremlin, ge zijt door de benen gegaan voor de Amerikaanse papieren tijger, mijnheer Kroetsjov u hebt het wereldcommunisme opgeofferd voor uw eigen voordeel!’

De verdeeldheid groeide zienderogen. In het jaar 1965 kreeg ik de kans om in het gezelschap van het nationaal KWB-bestuur een studiereisje naar West-Duitsland te maken. Het was een vriendelijke uitnodiging van onze Duitse zusterorganisatie die verrast had opgekeken van de stoute taal van de Vlaamse kerkelijke arbeiders die straten doorkruisten en tot ieders verwondering riepen: ‘Het kapitalisme maakt de mens kapot.’ De Vlaamse roepers moesten dat maar eens komen uitleggen. Zo belandde ik dus in Hessen, in het mooie heuvelachtige landschap dat onder andere het dorpje K6ningstein omvatte. Om dergelijk manifest gaar te stoven hadden wij ons in de KWB jaren voorbereid onder de kerktoren. Ik hielp mee het ei van Columbus ontdekken, namelijk dat de arbeider ook ’n mens is, je moet er maar opkomen. Na zulk een conclusie kon het niet anders of ik werd ondergedompeld in een antikapitalistische badkuip. Ik geraakte er zelfs van overtuigd dat de kapitalisten een verbond hadden gesloten met Lucifer en zijn trawanten. Toen Karel Maes dit vernam gaf hij ’n zucht van verlichting: ‘Eindelijk, hun frank is gevallen, voortaan kunnen wij de KWB-militanten beschouwen als bondgenoten.’

De studiedagen in West-Duitsland legden heel wat bloot. Ter plekke demonstreerden de vakbondsleiders hoe zij het geld van de leden belegden in grond en sociale woningen - mijn mond viel open van zoveel progressiviteit.

Enkele jaren nadien moest in mijn verwondering herzien, hun slimmigheid was uitgegroeid tot speculatie en corruptie. Ons bezoek aan de Opelfabriek in Rudesheim loonde zeer de moeite. Ik maakte daar kennis met de filosofie van het medebeheer, ik kon zien hoe het werd ingelepeld bij de Opelmedewerkers. Onze Duitse gasten hadden in hun programma een trip voorzien naar het ijzeren gordijn, de schande van de eeuw. De voorbereiding op die trip geschiedde voorbeeldig. Op de vooravond draaiden ze voor ons een documentaire over de Berlijnse muur, ik zoog de beelden in mij op. De Oost-Duitsers en de Russen werden hierbij afgeschilderd als de grote zondebokken. Wat onze gasten er vergaten bij te vermelden, dat was, dat het ministerie van cultuur dergelijke vertoningen zwaar subsidieerde, deze anti-muurcampagne bleek gewoon een onderdeel van de koude oorlog. Wij reizen om te leren...

Onze KWB-groep bezocht eerst de kathedraal van Fulda. De plaatselijke patroonheilige Bonifacius sprak ons een bemoedigend woordje toe vooraleer we vertrokken in zonnerichting Eisenach. Natuurlijk konden wij deze stad zomaar niet binnenrijden, voor onze neus rezen twee hoge prikkeldraadmuren uit de grond, versperringen die over een enorme afstand evenwijdig van elkaar honderden kilometers bochten van over akkers en dorpen. Tussen de prikkeldraadmuren lag het niemandsland en volgens onze gids was dat bezaaid met mijnen allerhande. Hij diste ons het ene verhaal na het andere op. Ik zag Vopo’s met honden op zoek naar konijnen - of naar mensen? In de schutterstorens stond men schietensklaar. De aanblik bezorgde me kippenvel, deze realiteit raakte mij diep. Ik zocht niet naar de schuldvraag. Ik stelde alleen het feit vast. Een akkerland, een dorp, een land, een volk dat dezelfde taal spreekt wordt door een muur van prikkeldraad gescheiden.

De gids loodste ons met waar genoegen een akelig dorp binnen, een oord dat vroeger heel lieflijk moet geweest zijn. Mijn verbeelding moest niet werken om te huiveren. Ik zag dat de brug die vroeger de twee dorpshelften vriendelijk had verbonden, gebarricadeerd was. Het hoge gras had de straatstenen overgroeid. Aan de ene zijde van Oost-Duitsland bleken de ramen en de deuren dichtgemetseld, krankzinnig vond ik het, ik werd er niet goed van. De stem van de gids drong tot mij door. Hij wees naar twee heuvels aan weerszijden. ‘Op die hellingen staan regelmatig familieleden naar elkaar te wuiven en te seinen, het is hun enigste manier van communiceren, samenkomen is onmogelijk.

Als dat geen teken was van Europese culturele decadentie - of moest ik deze krankzinnigheid misschien aanvaarden?

Later ben ik twee keer de smalle spiegeltunnel van de Berlijnse muur doorgegaan met een 24urenvergunning. Op de Alexanderplatz heb ik met een klein gezelschap de snelle lift genomen in de uitzendtoren.

Vanuit de hotelkoepel, gezeten naast Mie, hoog en droog in de lucht, overschouwde ik een ongewoon indrukwekkend panorama, de avondzon die kroop weg van schaamte over de verscheurdheid van de stad Berlijn. Ik deed mijn best om vanuit mijn relaxpositie de nietige muur beneden te volgen in al zijn bochten. De ondergaande zon kleurde aan de horizon purperen, licht roze en blauwe luchtstrepen, ik betrapte me op romantische gevoelens, ik wilde wel eeuwig in deze waan vertoeven. De gesprekken van ons klein gezelschap pasten zich aan aan het droompanorama - of hoe schijn kan bedriegen.

Ter afscheid van de Alexanderplatz stelde Albert voor van te gaan dineren in de kelder onder het Rathaus. Mie had daar niets op tegen. Het onverwachtse voorstel mondde uit in een onvergetelijke avond. ’t Was alsof heel de wereld van ons was. Maar misschien kwam dat door het naar binnen gieten van enkele wodka’s, dat is ook mogelijk. ’s Avonds zeer laat ondernamen wij de terugtocht naar West-Berlijn, naar de vrije wereld, op nogal luidruchtige wijze. Opnieuw ging het de tunnel door, de controle langs, recht naar het grimmige West-Berlijn, waar al het goede duur was en al het kunstmatige goedkoop, hoe kan het ook anders in een stad die doodloopt op een muur.

Karel en Rosmarie gaan ieder jaar door het ijzeren gordijn, om het kleine vriendelijke Klingenberg te bereiken dat vredig slaapt aan de rand van het groene Tharandterwoud. Karel zal die prikkeldraad wel telkens met lede ogen herzien, hij beschouwde hem waarschijnlijk als een pijnlijke noodzaak. Hoe dikwijls zouden ze Karel niet op de rooster gelegd hebben in het Waasland over ‘de muur der schande?’

In 1975, nu als lid van het nationaal KWB-bestuur, mocht ik meereizen naar Oost-Duitsland. Karel Maes zou zich storen aan deze benaming voor hem is het altijd de Duitse Democratische Republiek. De studiereis werd betaald uit de nationale KWB-kas, dus deze reis moest en zou zijn vruchten afwerpen voor de hele beweging. Voor mij was het bezoek aan de DDR een openbaring, let wel - geen droomland. Onze groep bezocht Leipzig, Potsdam, Oost-Berlijn, de doodse muur, het monumentale Brandenburg. In fabrieken werden we ontvangen en rondgeleid, ook in scholen en we wandelden door de landbouwcoöperatieven en de talrijke kleine volkstuinen.

De bus voerde ons op een dag via een verlaten bosweg ergens in de omgeving in Weimar, naar de plaats der doden, het beruchte concentratiekamp Buchenwald, een van de eindresultaten van het fascisme. Hier waren dus duizenden mensen uitgehongerd, verbrand, doodgemarteld: communisten, socialisten, partijloze weerstanders en Joden. Eigenaardig genoeg, het reisverslag over ons bezoek aan DDR heeft nooit zijn weg gevonden naar de KWB-leden, het werd belet door Jef Houthuys de big boss van de katholieke vakbond. Waarschijnlijk waren onze reisindrukken te positief ook hier trapte de koude oorlog nog eens na!

Vooraleer ons verhaal de ruimte inschiet, luister ik nog even naar Karel ‘Mijn moeder Mathilde Keersmaecker is gestorven in het jaar 1956, ze was 68 jaar oud. Mijn moeder had al die tijd in de Tabakstraat nr. 32 gewoond. Alhoewel ze nooit lid is geweest van onze partij, droeg ze wel regelmatig een 20tal Rode Vanen rond in de wijk. Op een morgen vond Rosmarie mijn moeder in de woonkamer, ze lag in coma. De dokter stelde een hersenbloeding vast. We hebben haar overgebracht naar ons huis in dezelfde straat nr. 3. Gedurende een viertal weken heeft mijn vrouw mijn moeder verzorgd, meestal lag ze in coma. Ja natuurlijk is mijn moeder kerkelijk begraven, ze had er nooit over gesproken om het anders te doen. Zij hield van gewoonte en traditie. Mijn broer en ik troffen na de begrafenis een regeling over moeders huis. Na de staking tegen de eenheidswet kocht ik in de Mispelstraat een huis van de immobiliënkantoor Van Abeele. Ik geloof dat het 1968 was dat ik mijn Lambretta heb verkocht en mij ’n Skoda heb aangeschaft, ach dat zijn maar eenvoudige dingen natuurlijk, maar voor wie ze beleefd heeft hebben ze betekenis.’

Zet de deuren open!

‘t Is allemaal begonnen op de laatste zaterdag van de herfst. Die middag in café ‘Dry Matrozen’ in de Ankerstraat in Sint Niklaas, hadden zich rond tegen elkaar geschoven tafeltjes, zes onschuldige samenzweerders geschaard. Pol Debbaut, deftig cafébaas, bracht op z’n gemak frisse biertjes en één waterke, dat laatste voor Karel Maes. Cafébaas Pol en zijn magere vrouw Germaine waren voor Karel geen onbekenden. Achteraan in de vier trappen hoger gelegen schutterszaal vergaderden regelmatig de syndicale militanten van de openbare besturen (ACOD) onder Karels voorzitterschap. Waarom de trouwe syndicalisten daar samentroepten valt eenvoudig te verklaren. In het socialistisch vakbondslokaal ‘Het Textielhuis’ werd de communist beschouwd als een spelbreker; hij zou volgens de sociaaldemocraten te veel roet in het eten gooien. Karel Maes had namelijk de gewoonte van hun kopman Henri Spaak en Achiel Van Acker te bestoken met pamfletten. Als communist noemde hij hen ‘salonsocialisten’ ‘gatlikkers van het Amerikaans imperialisme’ en ‘voorvechters van de Nato’. Op de koop toe pronkte Karel Maes bij gemeente- of parlementsverkiezingen boven aan de lijst van de communisten, waarbij hij altijd zo’n 2 % van hun stemmen afsnoepte. Daarom voelde Karel zich beter thuis bij Pol en Germaine.

Frans Merckaert délégué bij Ford Tractor, zat ook aan die bewuste tafel. Caesar was een voor mij onbekende communist. Wat mij betrof, ik voelde mij veilig tussen de twee syndicale lijfwachten van de Boelwerf: Désiré links en Oswald Joossens rechts, ook een communist. Zelf was ik secretaris van de ondernemingsraad op de scheepswerf Boel, verkozen op de katholieke lijst. Mijn enigste geloofsgenoot was Désiré, verkozen als veiligheidsdélégué. Oswald Joossens was plaatsvervangend secretaris bij de socialisten (BBTK). Hij was als bediende verantwoordelijk voor het interne vervoer op de scheepswerf, een zeer belangrijke opdracht, in feite had onze Oswald een vitaal knooppunt in handen. Hij voerde zijn opdracht onberispelijk uit; de zaatmannen liepen gedurig zijn bureel binnen en buiten. Oswald droeg altijd een pak, wit hemd en stropdas, behalve in de zomer. Iedereen wist dat hij ’n verwoed muziekliefhebber was en dat hij klarinet speelde in de harmonie ‘Vooruit’ in het volkshuis in Temse. Op tijd en stond kreeg onze muzikant zelfs dichterlijke bevliegingen. Oswald had volledig gebroken met de sociaaldemocraten van zijn Scheldegemeente. Senator Van Hoeylandt van de socialisten was in zijn ogen een dikke paljas. ‘Mijne kater’, placht Oswald te zeggen ‘heeft meer verstand van het socialisme dan Senator Bernard!’ Niet te groot, niet te klein, begiftigd met een recht-door-zee karakter, zo kende ik Oswald Joossens, de man die altijd uitkeek naar de gemeenteraadsverkiezingen om het ongelijke gevecht aan te gaan tegen de verwaterde senator. Karel Maes zag telkens met genoegen Oswalds naam prijken op de lijst van de communisten in Temse en hij hoopte in zijn diepste binnenste dat Oswald de man zou worden om een partijcel uit te bouwen op de scheepswerf. Tijdens die periode die de gemeenteraads- of parlementaire verkiezingen voorafgingen bloeide Oswalds organisatietalent helemaal op; dan installeerde hij het hoofdkwartier in café ‘het Voske’ dichtbij de ingang van de scheepswerf, omdat daar verschillende zaatmannen tijdens de middagpauze hun boterham kwamen opeten en doorspoelen met enkele glazen bier. Voor dit laatste zorgde de felle grote Gaby; met de nodige gratie en behendigheid, bracht zij het stevige vocht. Als de cafébazin, goed voorzien van borsten, bovendien pronkend met ’n diep decolleté de pintjes op tafel zette, konden de mannen hun ogen eens uitklaren. Roger de verfspuiter kwam daar eerlijk voor uit: ‘ik kijk liever naar haar borsten dan naar een stuk ijzer!’ Oswald, steeds als ’n echte politieker overal aanwezig, verveelde de mannen niet, maar hij zorgde er wel voor dat zij een pamfletje in hun handen kregen. De eerste en de beste supporter van de verkiezingskandidaat in ’t café, was Benoit die werkte op scheepswerf Cockerill Yards in Hoboken. Als de stemmen op de verkiezingsdag waren geteld op het gemeentehuis en Oswald er 571 in de wacht had gesleept, dan werd het hoogste lied aangeheven door Benoit, en al de aanwezigen in ‘het Voske’ kregen een pint. Benoit verhief dan zijn stem en verklaarde in historische bewoordingen: ‘Oswald, het is nog niet hopeloos; in Temse zijn er toch nog 571 die ’n kop op hun lijf hebben staan! Die stemmen is den Bernard kwijt!’

Karel Maes had het graag nog anders gezien. Eenmaal de verkiezingen achter de rug zonk Oswalds inzet voor de partij tot dichtbij het nulpunt. Joossens had daarop zijn antwoord: ‘Spijtig voor u Karel maar ik ben op de eerste plaats syndicalist, voor mijn kameraden op de scheepswerf ben ik dag en nacht paraat!’ En dat was waar ook.

Ik kan misschien beter eens vertellen hoe ons bont gezelschap mekaar had gevonden rond die twee tafels in café ‘Dry Matrozen’.

Op zekere morgen was ik het verslag van de ondernemingsraad aan het neerpennen, toen de deur van mijn bureautje openvloog en Oswald opgewekt binnen stapte. Zijn grijze ogen lachten toen hij ging zitten op ’n stoel tegenover mij.

‘Kameraad, ik dacht, hier zal ik hem wel alleen vinden. Ik moest u iets vragen - ’t is eigenlijk een heel normale vraag.’ De vlotte prater z’n witte tanden gingen op en neer. ‘Kameraad, wij hebben mekaar genoeg leren kennen en ik vind dat we met mekaar overweg kunnen, vanaf de eerste dag hebben we de handen in elkaar geslagen. Vroeger bekampten de socialisten en de katholieken elkaar hier op de scheepswerf, terwijl arbeiders en bedienden toch maar één vijand hebben en dat is de patroon.

Ik wist uit ondervinding dat Joossens meende wat hij zei. Oswalds stem kwam op peil.

‘Kameraad, zeg nu eens eerlijk, wij hebben grote vakbonden oké, maar wat hebben de werkers hier op de scheepswerf uiteindelijk te zeggen? Niets, niets. De bazen zijn baas gebleven in de fabriek, wat voor schone praat ze ook verkondigen in de vakbondscursus.’ Oswald voelde de behoefte om z’n benen te strekken en hij ging op en neer lopen in de kleine ruimte. ‘Sjarel ik moet u niet komen vertellen dat er niets met de vakbondsbureaucraten is aan te vangen... ze liggen op hun luie kloten in hun kantoren, ze strijken een dikke pree op, rijden met dure grote wagens, sluiten akkoorden af met de patroons zonder de syndicale délégués en zonder de werkers daarin te kennen. Als ze horen spreken over staken heffen ze in paniek hun armen in de lucht! ’t Is toch waar wat ik zeg, hè kameraad?’ Oswald wachtte niet op mijn antwoord, zijn hart snelde voort ‘in de vakbondscursus willen die rotzakken ons wijsmaken dat onze patroon onze sociale partner zou zijn... die worden daar zot man! Sjarel, ik ben van oordeel dat we daar iets moeten tegen doen, maar wat? Ge kent onze Louis Major, vroeger dokwerker, nu een groot man in onze vakbond en wat zien we? Die rotzak is nu de verkoper van de arbeidersklasse en het is met mijn vakbondsbijdrage dat dat individu zoiets kan doen!’ Oswald vuurde de vraag af waarvoor hij eigenlijk gekomen was: ‘Karel Maes heeft mij gevraagd — ik wil eerlijk zijn, het was ook mijn idee om eens rond de tafel te gaan zitten om te praten over de arbeidersbeweging, om eens te onderzoeken wat de echte problemen zijn... het zal bij de katholieken wel niet beter gesteld zijn dan bij ons, dat zou me anders zeer verwonderen.’

Oswald keek door het raam naar buiten. Voor hem lag de scheepswerf. ‘Kijk maar eens naar Gust Cool, de leider van de katholieke vakbond en naar Baron Bekaert, de man van de multinational — dat zijn toch twee zielen in één lijf! Neem het mij niet kwalijk kameraad maar pastoor en patroon drinken uit dezelfde wijnkelders... Maar Karel Maes heeft wel gelijk als hij zegt dat het manifest van de KWB ’n stap vooruit is — het is straffe taal vanuit ’n christelijke hoek: ‘het kapitalisme maakt de mens kapot!’ Om dat als communist te zeggen, dat is niet zo’n probleem.’ Uitdagend en vriendelijk lachte Joossens bij dat laatste stukje zin. Ondertussen had ik naast hem aan het raam post gevat en we keken naar de verlaten Scheldestroom.

‘Oswald, waar zouden we samenkomen en wie wordt er allemaal uitgenodigd? Want, hè! voor ’n katholieke délégué, samenkomen met communisten...’

‘Ja, dat begrijp ik!’ antwoordde Joossens. ‘Karel stelt voor in café ‘Dry Matrozen’. Frans Merckaert, die kent ge wel, die zal er ook zijn. Ik heb aan Karel voorgesteld om Desiré Gyssens zeker ook uit te nodigen, ik hoor over die man hier op de scheepswerf veel goeds zeggen, het moet ’n krak zijn als délégué van de veiligheid... Och kom, wat zeg ik nu allemaal, ge kent hem beter dan gelijk wie!’

Oswald keek me onderzoekend aan. ‘Oswald, ik zal Desiré trachten te overtuigen, maar ’t zal zeker niet gemakkelijk zijn.

‘Kameraad, zeg hem dat wij het hier op de scheepswerf nooit alléén zullen oplossen, dat alle vooruitstrevende krachten moeten samengebundeld worden.’

‘Ja, maar ge weet, Desiré is iemand die denkt dat hij de wereld alleen kan verzetten, onlangs is hij begonnen met het oprichten van een voetbalploeg, hij is wijkmeester van de KWB op Cauwerburg, zijn Rosa heeft zes kleine kinderen... goed Oswald, hij moet maar kiezen! Nu iets anders, vergaderen als katholieke délégué met uw partijgenoten is zo goed als landverraad, dat betekent in oorlogstijd de dood met de kogel!’

De witte Desiré Gyssens, syndicale délégué van het veiligheidscomité, was door iedereen gekend op de werf. Voor hij verkozen werd tot délégué had Desiré tegen al wie het horen wilde geroepen: ‘Wie mij niet kent zal mij leren kennen!’ Dat was vooral bestemd voor baas Saverijs. Op de boten liep hij rond als een jonge ontstuimige hengst. Desiré was brander van beroep — een zeer gevaarlijk en ongezond werk. Zonder enige twijfel in de stem riep hij: ‘Ik Desiré ben de beste scheepsbrander van de Boelwerf!’ Hij had een rood vel, wit haar en gevaarlijke grijze ogen. Als hij zich kwaad maakte leek hij echt een bol vuur. Bij de mannen aan boord van de schepen was zijn persoontje graag gezien en de meestergasten hielden hem liever te vriend. Alle onveilige toestanden op de schepen trachtte hij op te lossen, zelfs al moest hij daarvoor de moeilijke technische problemen thuis in zijn vrije tijd bestuderen. Desiré was altijd al leergierig geweest maar dat was grotendeels door de schuld van zijn vader geblokkeerd geweest. Die had gedurende de oorlog gecollaboreerd met de Duitse bezetters en was een vurige bewonderaar geweest van de Oostfrontstrijders. Met de bevrijding moest hij de gemeente Hamme ontvluchten en Desiré kon zijn studie vergeten. ‘Ik was anders onderwijzer of een ingenieur geworden.’ Dat heeft hij mij zo dikwijls verteld. Onze délégué bezat een scherpe mond die in volle discussie gevaarlijke en verhitte woorden begon te ratelen. Wee degene die hem op zijn weg hinderde. ‘Ik’ zei Desiré, ‘Ik ben het middelpunt van de wereld en zonder mij gebeurt er niets!’ Hij gedroeg zich als een vrij mens, doch besefte soms bijzonder pijnlijk dat ook hij behoorde tot de industriële slaven, de kettingen rond zijn voeten knelden ook bij hem.

Op een middag trok ik naar het magazijn van de elektrieker, Willy Rooms, onder de scheepshelling, waar ik hoopte van Desiré te ontmoeten, zijn brandslangen lagen daar opgeborgen. Ik vond de witte Desiré druk in de weer tegen ’n lasser en tegen monteerder Fons. De blik in zijn ogen maakte me duidelijk: ‘Wacht, straks zijt gij aan de beurt!’ Ik had dus te wachten tot die twee naar hun werk gingen.

Nu had ik de gewoonte van bij hem recht met de deur in huis te vallen: ‘Desiré, Oswald Joossens vraagt wanneer we eens kunnen vergaderen in Sint Niklaas met Karel Maes en Frans Merckaert.’ Willy de elektricien lachte schelms naar mij, die wist dat de bom zo meteen zou ontploffen.

‘Wel, wel! Hoor dat eens Willy, die wil mij commanderen! Neen maar godverdomme — Karel Maes dat is toch die communist? Neen, zegt Desiré! Ik spit nog liever tien keer mijne hof om!’

Vlug smeet ik er tussen: ‘Desiré, dan ligt die daarom nog geen 10 jaar proper!’

Meteen stak hij met zijn anticommunistische serenade van wal: ‘Hè, gij die alle zondagen naar de kerk loopt, gij wilt dat ik aan tafel ga zitten met de mannekens van vader Stalin? Zijt ge soms vergeten wat onze rode kameraden hebben gedaan in Polen, in Hongarije en in Praag? Ik heb de muur in Berlijn niet gezet!’ Hij snakte naar adem...

‘Goed Desiré, geef het hem maar eens goed!’, dat was de stokende stem van Willy.

Toen blokkeerde ik hem, want ik wist zijn zwakke plekken liggen. ‘Desiré, gij hebt altijd ’n grote mond, ge beweert altijd dat ze u nooit iets kunnen wijsmaken — ik durf u te zeggen: ge kent Karel Maes niet en wat ge nu zegt komt uit ’n katholieke hoek.’ Ik had hem.

‘Maar ’t is toch ’n communist — ja ’t is goed, waarom moeten we samenkomen met die mannen’?’

‘Oswald Joossens is van oordeel dat gij ook ’n hekel hebt aan de vakbondsleiding, hij zou het vanuit uw ervaring en de zijne eens willen bespreken.’

De brander liep heen en weer als een haan in een kiekenkot. ‘Als ik ga Sjarel, dan zal ik mij door die communisten niets laten wijsmaken...’ Hij keerde zich naar de elektricien en deed of ik wind was. ‘Willy, ik ben verleden week naar de ziekenbond geweest. Ge weet, ik heb mijn tanden laten trekken en een kunstgebit laten zetten. Onze Richard die had zijn been gebroken — ik moest dus heel wat briefkes van de dokter en de apotheker inleveren om geld terug te krijgen. Dan staat ge daar als ’n onnozele kloot aan te schuiven in de rij. Die zuurpruim van een vrouw nam mijn briefkes aan, ’t verliep zoals in ’n stomme film. Achter haar kont stonden drie bureaus leeg. De heren waren weg om ergens mijn belangen te gaan verdedigen... Ik zeg! In de ziekenbond hebben we nog minder te vertellen dan in de vakbond! Willy, wij zijn het nog niet vergeten, hè man, drie jaar terug staakten die schone heren van doktoors.’ ’t Leek alsof hij mij opnieuw had ontdekt want hij keerde zich naar mij. ‘Ja, lach maar, die lafaards gebruikten de zieke mensen als gijzelaars en ondertussen gingen ze feesten over de Nederlandse grens in Valkenburg. Daar was zelfs ’n doktoor die zijn broek afstak en zijn bloot gat liet fotograferen. Ho, ho! Daar had Desiré moeten bij zijn. Ik had die gangster ’n schop in zijn hol gegeven dat mijn schoen er bleef inzitten!’ Hij genoot van zijn eigen woorden. ‘Zij hadden die dokters in de bak moeten steken en op water en brood zetten. Maar wat heeft onze ziekenbond gedaan? Niets, niets! Liever in de zakken kruipen van de doktoors en maar paleizen zetten met ons geld!

‘De deur van het magazijn rammelde open en in ’n wip stond Janneke Pan in ons midden. ‘Ha, de twee witte vrienden zijn op oorlogspad, is er soms iets op til?’, spotte Jan. ‘Ha, Jan Pan mag het niet weten — als het over de doktoors is, ik heb thuis tien kinderen en hoeveel op een ander dat weet ik niet’. Jan nam een uitdagende houding aan, hoewel hij klein en fijn was en ge hem gemakkelijk door een sleutelgat zou kunnen trekken. Maar Jan was vlug en lenig, bezat bovendien een leeuwenhart, hij was van hel noch duivel bang. Hij had een gezicht strak en hoekig afgelijnd, op zijn hoofd stond geen veiligheidshelm zoals bij Desiré, maar een bruin petje. ‘Willy, wat was het onderwerp van gesprek?’

‘Jan, ik kom daar niet tussen, vecht dat onderling maar uit. Maar pas op, straks komt meestergast Van de Vijver hier binnenvallen.’ ‘Laat hem maar komen, ik ben van niemand bang!’ Jan stak zijn arbeidershanden onder de neus van de ontwijkende Willy. ‘Hier zie, kijk naar deze handen, die staan niet verkeerd aan mijn lijf! Als ik een halve dag werk, dan doe ik zoveel als sommigen op een hele dag, al staat het zweet in hun schoenen! Desiré, gij hebt toch uw tong niet verloren — wat zou dat een ramp zijn!’

‘Jan, hij daar vroeg of ik soms goesting had om te vergaderen met Oswald Joossens en Karel Maes.’

Jan schudde meewarrig het hoofd. ‘Wel Dis, wat gaat ge u nu op de hals halen, Oswald die ken ik, daar kunt ge mee naar de oorlog trekken. Maar ge moet eens vragen aan Karel Maes of ze in Rusland ook mogen staken, als iemand dat daar durft, zetten ze hem op de trein naar Siberië!’ Jan had succes, de lachers waren met hem.

‘Jan, kent gij die Karel Maes?’

‘Gij kent die ook, hij mankt wat, bij elke verkiezing of als communisten denken dat de regering gaat vallen, staat hij hier aan de poort alleen en soms met twee delen ze pamfletten uit.’

Desiré’s helm was ondertussen gezakt tot zijn hals. ‘Jan, ze zouden daar spreken over de vakbond...’

Onze délégué kreeg geen gelegenheid om z’n zin te voltooien. Jan Pan deed een sprong in zijn richting: ‘Ja, over de vakbond hebt gij in geen geval te klagen!’ Zijn stem klonk sarcastisch. ‘Uw vriend Lardenoit de vakbondssecretaris, die heeft er toch voor gezorgd dat gij een sociale woning kon huren... Daar stonden anders nog veel mensen voor u op de lijst, of niet soms?’

Het werd gevaarlijk stil in het magazijn. Alle drie wachtten we op de ontploffing.

‘Jan Pan, ik kan mijn zes kleine mannen niet in mijn nek zetten. Ik moet toch wonen, ik zat in een krot. Van mij kan die vakbondssecretaris naar de maan lopen, ik ben hier délégué voor mijn kameraden, nooit voor de vakbondssecretaris... daarbij Jan, dat weet gij toch ook wel.’

Ondertussen was de verdediger zo rood als vuur geworden. ’t Was alsof Jan Pan gewacht had op deze laatste zin om hem ongenadig schaakmat te zetten.

‘Zo, Desiré is ’n délégué voor zijn kameraden, ’t is daarom dat de lassers moeten werken in de lasrook — zij vragen of de délégué van het veiligheidscomité in slaap is gevallen. Waar blijven die zuigers die de rook uit de dubbele bodem van het schip zullen verluchten?

‘Dat was teveel geprovoceerd van Pan, als ’n snuivende hengst draaide de aangevallene rond, klaar om toe te slaan. ‘Miljaarde Jan, ik telefoneer al veertien dagen naar de secretaris — ofwel is hij toevallig niet thuis; ofwel is mijnheer onderweg, ofwel zit hij ergens met zijn lamme poten onder tafel bij ’n baas om te onderhandelen. Als ik hem dan toch eindelijk te pakken krijg en zeg: ‘Ward, als die zuigers die beloofd zijn door de directie daar niet komen, dan wordt het schip stilgelegd’, dan is ’t van ‘Neen, dat is onmogelijk, dat is tegen de sociale vrede, ik moet mijn handtekening respecteren!’ Ik heb me dik gemaakt: ‘Ward, ik moet de longen van de lassers respecteren, ik moet ervoor zorgen dat hun longen door die rook niet uitdrogen. Als de mannen morgen willen, dan is het staking met of zonder sociale vrede!’ Desiré bezag ons om zich ervan te vergewissen of zijn woorden ons hadden overtuigd.

‘t Was alsof Jan Pan vrede wenste te sluiten met Desiré. ‘Ge weet, als ge mij nodig hebt, op mij kunt ge rekenen. Wij moeten alleen maar opletten dat de vakbondssecretarissen ons geen mes in de rug steken, zoals ze gedaan hebben bij de koolputters in Zwartberg, ’t is om de muren van op te lopen als ik daar aan denk. Stel u voor, toen ze daar de mijn wilden sluiten, hebben de koolputters meteen de mijnschachten bezet, ze zaten daar als mollen onder de grond. Op dat moment zeiden de heren van de vakbond ‘blaas hem op’ en zij lieten die mensen stikken — zo is het toch gebeurd, Desiré.’

Jan verwachtte van ons dat wij knikten en dat deden we. Zij hadden geen stro verlegd — de vakbondsleiders zullen wel aan de telefoon gehangen hebben om aan de koolbazen te vragen wat er moest gebeuren! Zou je ze niet doodslaan — dan betaalt ge heel uw leven vakbondsgeld om die mannen hun muil open te houden! En dan zijn ze gekomen hoor, de zwarte mannekens.’ Jan Pan ontpopte zich tot ’n echte acteur: ‘met hun traangas en waterkanonnen om die mensen van de straat te spuiten Willy, zonder genade!’ Toen viel Jan stil. ‘De rest weet ge, die lafaards hebben twee van onze mensen doodgeschoten als konijnen. Dan tracht ge als werkman uw boterham te verdedigen — neen Desiré, wij hebben ’n nieuwe vakbond nodig.’ Jan was zeer bewogen, zijn leeuwenhart deed pijn.

‘Jan, dan heeft Oswald wel gelijk als hij zegt dat ’n werkman alleen staat met zijn blote handen...’ opperde Desiré.

In het heetste van de confrontatie zwaaide de deur open. Van het trapke daalde een struise vent op ons af, ’t was de verwachte meestergast Van de Vijver. Hij keek rond zonder iemand speciaal te willen viseren. ‘Wordt er vandaag door de heren nog gewerkt? Anders, de kabouters zullen het schip deze nacht in geen geval komen afwerken.’ De meestergast keerde zich om en verdween.

Niemand van ons had een woord gezegd. Jan en Desiré waren niet bang van hem. ‘Kom wij zijn weg, wij moeten niemand uitdagen.’ Willy nam de sleutel om de deur dicht te draaien. ‘Kom Desiré, wij gaan nog wat werken voor de familie Boel want die is nog niet rijk genoeg.’ Jan pakte de brander bij de arm en de twee stapten nu gehaast de loopgang op van het schip.

Tussen zijn tanden door had Desiré nog tegen me gezegd: ‘Zeg tegen Oswald dat het goed is. We praten er nog wel eens over onder vier ogen.’

Zo was ik dus terechtgekomen in het café ‘Dry Matrozen’ bij de andere samenzweerders. Karel Maes vertoonde op zijn bleek stadhuisgezicht een gelukkige glimlach, hij dopte zijn sigaret uit in de asbak en legde ’n pak pamfletten op de tafel om zijn innerlijke rust te bevorderen. Vervolgens achtte hij het moment rijp om ons te verwelkomen...

‘Kameraden, het is voor mij een bijzonder en aangename plicht u te kunnen verwelkomen. Ik richt mij hier vooral tot de kameraden van de KWB (Katholieke werkliedenbond). Deze samenkomst kan voor het Waasland misschien een zeer belangrijke betekenis krijgen in de toekomst. Ik heb met volle aandacht het manifest van de KWB gelezen — één zin wens ik daaruit te citeren: ‘Het kapitalisme maakt de mens kapot!’ Wanneer zulke stellingen worden ingenomen door christenen, kunnen wij als communist ons daar alleen maar over verheugen. Als ik juist ingelicht ben, dan zou een stadsgenoot, Robert De Gendt, de basis gelegd hebben van dit manifest.’

Ik keek naar Desiré, die was opvallend stil, gewoonlijk had hij daar namelijk wat aan toe te voegen: ‘Het kapitalisme maakt niet alleen de mens kapot. Het maakt van de Schelde een open riool en het chemische gepruts van Bayer vergiftigt ons landschap door en door!’

Na Karels opwarming was het tijd om eens rustig onder elkaar van gedachten te wisselen. Zolang men sprak over fabrieksproblemen kon ik het tempo gemakkelijk volgen. Toen Frans Merckaert begon over de autofabriek Ford, kreeg ik wel de indruk dat Frans alles wist over die multinational, ’t was alsof die syndicalist alle geheimen uit zijn zak kon toveren. Toen Karel en Oswald overschakelden naar de wereldpolitiek, voelde ik mij minder op mijn gemak, ik zette mijn oren wijd open. Ik kreeg door hun relaas het beeld voor mijn ogen van een voetbalveld, waar twee ploegen elkaar bekampen: de communisten tegen de imperialisten. Het was gemakkelijk te raden voor wie Karel supporterde. Al was de KP-cel van Sint Niklaas zeer klein, zij voelde zich reuzengroot vanwege haar verbondenheid met alle revolutionaire vuurhaarden in de wereld. Ik, die geheel mijn leven rond de kerktoren had gezweefd, raakte in moeilijkheden. Ik zwoor, zonder dat de cafébaas Pol dat zag, dat ik mijn schade zou inhalen, dat ik voor het eerst het pauselijk verbod naast mij zou neerleggen en zoveel mogelijk verboden boeken zou beginnen doorsnuffelen. Ik durfde Karel Maes nauwelijks volgen, voor hem was het of Angola lag aan de overkant van de straat, Vietnam bevond zich aan de achterdeur van het café en de wereldontwikkelingen schenen plaats te hebben op de zolder van de ‘Dry Matrozen’. Zo simpel was het nu ook weer niet. Desiré was opvallend zwijgzaam, het ging hem te ver. Een afspraak maken voor een volgende samenkomst was niet nodig. Oswald fungeerde immers als contactpersoon. Zo te zien was alles verlopen tot ieders tevredenheid, een gevoel dat nog versterkt was in de uurtjes na het officiële gedeelte, waarin Desirés tanden weer vervaarlijk snel op en neer waren beginnen dansen terwijl Pol en Frans hem geamuseerd hadden aanhoord.

Eén man was zeer verbolgen: Jef Houthuys, de nationale big boss van de christelijke metaalvakbond. Hij brulde en tierde en ijsbeerde in zijn kantoor in Brussel. Opnieuw lanceerde hij zijn geliefde oorlogskreet: ‘ze moeten eruit, ik heb er twee teveel!’ Jef liet er geen netels over groeien, de maandag volgend op de beruchte samenkomst, werden Desiré en ik ontboden in Temse in het vakbondslokaal ‘Het Volk’. ’t Was nu niet bepaald de eerste keer dat de nationale Jef ons een bolwassing kwam geven, hij scheerde regelmatig zonder zeep. Als ’n opgeblazen kikker stond hij achter het bureau te raaskallen, maar wij waren nog nooit bang geweest voor dat kleine burgermanneke, dat betweterke. Als aan zulke mannekens macht gegeven wordt dan komt hun dictatoriale neigingen vanzelfsprekend helemaal tot ontplooiing.

Desiré en ik zaten daar nu tegenover de briesende, brullende syndicale baas. ‘Ik weet alles... Juliaan heeft mij alles doorgebriefd... gij en gij zijt samengekomen met communisten... dat duld ik niet, nooit van mijn leven... Wie heeft u daar de toestemming voor gegeven?’ Desiré naast mij begon gevaarlijk rood aan te lopen, ik dacht, nu zullen we het gaan krijgen. Het burgermanneke zag dat ook. Hier maakte Jef een fout, hij wees naar Desiré. ‘Karel Maes dat is ’n communist die onze organisatie wil kapotmaken!’

Ik zag de man naast mij opstaan en naar voren gaan: ‘Jef, dan moet die Maes wel ’n sterke man zijn als die dat kan! Maar ik ga hier met u mijn tijd niet verlullen — als gij daarvoor helemaal van Brussel komt, dan is daar niets te doen zeker?’

Ik dacht, nu gaat het gebeuren, maar nee. Desiré beheerste zich meesterlijk en Jef, als was het een ingeving van de heilige geest, deed een stap achteruit.

‘Jef Houthuys, ik Desiré zeg u, dat ik op café ga met wie ik wil en praat met wie ik wil. En als gij een café binnenkomt, dan lopen de mensen buiten! Zo, nu ga ik mijn hof omspitten.’