Geschreven: 1924
Bron: Over kunst en literatuur - verzamelbundel. Uitgeverij Progres, Moskou 1976 - Verzamelde werken in 30 delen, deel 17, 1952, blz. 7, 16-17, 38-40, 44-45.
Vertaling: Progres
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, juni 2008
Zie ook: Trotski over Gorki |
... Ik had verwacht dat Lenin anders zou zijn. Ik vond dat hij iets miste. Hij brouwde en hij stond zo maar wat met zijn armen over elkaar. En over het geheel genomen was hij als het ware te gewoon, hij had niets van de ‘leider’ in zich. Ik ben schrijver. Mijn beroep dwingt me om te letten op kleinigheden en deze dwang is een gewoonte geworden, die soms wel eens vervelend wordt.
Toen ik werd ‘voorgeleid’ bij Plechanov stond hij met zijn armen over elkaar en keek me streng en ietwat verveeld aan, op de manier van een leraar, die moe van zijn plichten alweer een nieuwe leerling bekijkt. Hij gebruikte een heel gewone frase tegenover mij: ‘Ik ben een bewonderaar van uw talent’. Behalve dat zei hij niets dat in mijn herinnering is achtergebleven. En zolang het congres duurde kwam noch bij hem, noch bij mij de wens op om een gesprek ‘van man tot man’ met elkaar te hebben.
Maar deze kale, stevige en sterke man, die brouwend sprak, begon meteen over de onvolkomenheden van ‘De Moeder’, waarbij hij met de ene hand zijn socratische voorhoofd wreef, met zijn andere hand aan de mijne trok en mij ondertussen aankeek met een vriendelijke schittering in zijn opvallend levendige ogen. Hij had het boek gelezen in het handschrift dat hij van I.P. Ladyzjnikov had geleend. Ik vertelde hem dat ik het boek in haast had geschreven, maar voordat ik kon uitleggen waarom ik zo’n haast had gehad knikte Lenin en gaf hij zijn eigen uitleg: het was heel goed dat ik me had gehaast, want het boek was nodig; veel arbeiders hadden zich impulsief en spontaan bij de revolutionaire beweging aangesloten en het zou heel nuttig voor hen zijn om ‘De Moeder’ te lezen.
‘Een heel actueel boek’, zei hij. En dit, het enige compliment dat ik van hem kreeg, betekende heel veel voor mij. Toen vroeg hij me op zakelijke toon of ‘De Moeder’ in andere talen werd vertaald en in hoeverre de Russische en de Amerikaanse censuur het boek hadden verknoeid. Toen ik hem vertelde dat de schrijver vervolgd zou worden fronste hij eerst zijn wenkbrauwen en begon toen met zijn ogen dicht heel merkwaardig te lachen. Zijn gelach trok de arbeiders aan; een man — ik geloof dat het Foma uit de Oeral was — en drie anderen kwamen naar ons toe...
... We hadden een vrije avond in Londen en we gingen met een klein gezelschap naar de ‘music hall’ — een klein democratisch theatertje. Vladimir Iljitsj lachte smakelijk en aanstekelijk om de streken van de clowns en keek onverschillig naar de hele rest, behalve naar het vellen van bomen door arbeiders uit Brits Columbia, waar hij veel aandacht voor had. Het toneeltje was veranderd in een houthakkerskamp en op de voorgrond lieten twee stevige jonge snuiters zien hoe zij een boom met een doorsnee van ongeveer een meter binnen een minuut in tweeën konden hakken.
‘Dat is natuurlijk alleen maar voor de show’, zei Iljitsj, ‘Als ze echt aan het werk zijn kunnen ze die snelheid natuurlijk nooit volhouden. Maar één ding is duidelijk: ze gebruiken daar ook bijlen, waarbij heel wat goed hout wordt kapotgeslagen tot nutteloze spaanders. En dat bij die beschaafde Engelsen!’
Hij begon te praten over de anarchie bij de productie onder het kapitalistische systeem, over het enorme percentage aan verknoeide grondstoffen en hij besloot met te zeggen hoe jammer het was, dat het nog bij niemand was opgekomen om over dat onderwerp een boek te schrijven. Ik begreep niet helemaal wat hij bedoelde, maar voor ik het hem kon vragen zei hij alweer iets interessants over ‘het clowneske’ als een bijzondere vorm van theaterkunst.
‘Daar zit een zekere satirische of sceptische houding in ten opzichte van het algemeen aanvaarde, er zit een streven in om dat binnenste buiten te keren, het lichtelijk te overtrekken, om zodoende het onlogische van het gewone te laten zien. Gecompliceerd, maar interessant!’
Toen hij twee jaar later op Capri met A.A. Bogdanov-Malinovski sprak over de utopische roman zei hij:
‘Waarom schrijft u geen roman voor de arbeiders over hoe de kapitalistische plunderaars de aarde hebben leeggeroofd, waarbij alle olie, alle ijzererts, timmerhout en steenkool zijn verspild. Dat zou een heel nuttig boek zijn, signor machist!’
* * *
Op een keer kwam ik bij hem op bezoek en toen zag ik op tafel een deel van ‘Oorlog en vrede’ liggen.
‘Ja, Tolstoj! Ik wilde net de jachtscène gaan lezen toen me te binnen schoot dat ik nog een brief moest schrijven aan een kameraad. Ik heb absoluut geen tijd om te lezen. Uw boek over Tolstoj heb ik pas gisteravond gelezen.’
Hij glimlachte, kneep zijn ogen dicht, rekte zich genoeglijk in zijn zetel uit en zei vlug, terwijl hij zijn stem liet dalen:
‘Wat een rots, hè? Wat een reus van een man! Dat is pas een kunstenaar, waarde vriend... En weet u wat ook zo verbazingwekkend is? Vóór deze graaf hadden wij in onze literatuur geen echte moezjiek.’
Toen vroeg hij met dichtgeknepen oogjes aan mij: ‘Wie kan er in heel Europa naast hem worden gesteld?’ En hij gaf zichzelf antwoord: ‘Niemand’.
Hij wreef zich in de handen en begon tevreden te lachen.
Ik heb dat trekje van trots op Rusland, op het Russische volk en op de Russische kunst vaak in hem opgemerkt. Soms leek dit trekje bij Lenin heel vreemd en zelfs naïef, maar later leerde ik daarin een echo te ontwaren van zijn diep verborgen, var’ vreugde vervulde liefde voor het werkende volk.
Toen hij op Capri toekeek met hoeveel zorg de vissers een door een haai verward en verscheurd net ontwarden merkte hij op:
‘Die van ons gaan handiger te werk’.
Toen ik op dit punt van mijn twijfel deed blijken zei hij niet geheel zonder ergernis:
‘Hm hm, bent u Rusland niet aan het vergeten nu u op deze grote bobbel woont?’
W.A. Desnitski-Strojew vertelde hoe hij eens samen met Lenin een treinreis maakte in Zweden. Deze was een monografie over Dürer aan het lezen in het Duits.
Een paar Duitsers, die het compartiment met hen deelden, vroegen hem wat voor een boek dat was. Het bleek dat zij nog nooit van deze grote schilder hadden gehoord. Lenin raakte hiervan in verrukking en zei wel twee keer tegen Desnitski:
‘Zij kennen hun eigen mensen niet eens, maar wij wel’.
Toen Lenin op een avond in Moskou bij Jekaterina Pesjkowa zat te luisteren naar Isaja Dobrowejn, die sonates van Beethoven speelde, zei hij:
‘Ik ken niets mooiers dan de “Appassionata”, daar kan ik elke dag wel naar luisteren. Fantastische, bovenmenselijke muziek! Ik denk dan altijd vol trots, die misschien wat naïef lijkt: wat kunnen de mensen toch een wonderen volbrengen!’
Hij kneep zijn ogen weer dicht, lachte en voegde er vreugdeloos aan toe:
‘Maar ik kan niet al te vaak naar muziek luisteren; het werkt in op mijn zenuwen; dan wil ik allerlei lieve en aardige dingen zeggen en de mensen over de bol aaien die zo’n schoonheid kunnen scheppen, terwijl ze in een smerige hel leven. Maar wij mogen vandaag de dag niemand over de bol aaien; ze bijten alleen je hand maar af. We moeten hen op de bol slaan, zonder genade, hoewel wij ideaal gezien tegen elke vorm van geweld tegen mensen zijn. Hm hm, dat is een verduveld zware plicht!’
* * *
Zijn houding tegenover mij was die van een strenge leraar en een ‘zorgzame vriend’.
‘U bent een raadselachtig mens,’ zei hij eens bij wijze van grap tegen mij. ‘In de literatuur schijnt u een gezonde realist te zijn, maar in uw houding tegenover mensen bent u een romanticus. Bij u zijn alle mensen slachtoffers van de geschiedenis, hè? Wij kennen de geschiedenis en wij zeggen tegen die slachtoffers: gooi de altaren omver, sloop de tempels, weg met de goden! En u zou me er het liefst van overtuigen, dat een strijdbare partij van de arbeidersklasse allereerst de intellectuelen een comfortabel onderkomen moet bezorgen’.
Misschien heb ik het mis, maar ik denk dat Vladimir Iljitsj graag gesprekken met mij voerde. Bij het afscheid nemen zei hij bijna altijd tegen me:
‘Als u weer in de buurt bent, telefoneert u dan even. Dan kunnen we een praatje maken.’
Op een keer zei hij: ‘Een babbeltje met u is altijd interessant; de kring van uw indrukken is ruimer en meer geschakeerd.’
Hij vroeg mij naar de gevoelens van de intelligentsia, in het bijzonder van de geleerden. In die tijd werkte ik met A.W. Chalatov in de Commissie voor de Verbetering van de Levensomstandigheden van Geleerden. Het probleem van de proletarische literatuur interesseerde hem en hij vroeg wel:
‘Wat verwacht u daar nu van?’
Ik zei dan dat ik daar heel wat van verwachtte, maar dat ik het absoluut noodzakelijk achtte om een literair instituut te organiseren met leerstoelen voor taalwetenschap, vreemde talen — oosterse en westerse — folklore, de geschiedenis van de wereldliteratuur en in het bijzonder die van de Russische literatuur apart.
‘Hm hm,’ zei hij dan, terwijl hij zijn ogen dichtkneep en wat lachte, ‘Breed opgezet en oogverblindend! Ik ben niet tegen een brede opzet, maar het wordt dan wel oogverblindend, hè? Wij hebben op dat gebied geen professoren van onszelf en de bourgeoisprofessoren, die laten me toch een geschiedenis zien... Nee, dat kunnen we nu nog niet aanpakken. Daar zullen we nog zo’n drie of vijf jaar op moeten wachten’.
En hij klaagde:
‘Ik heb absoluut geen tijd om te lezen’.
Voortdurend onderstreepte hij heel vaak het belang van het werk van Demjan Bednyj, gezien vanuit propagandistische standpunt, maar hij zei erbij:
‘Het is wat grof. Hij loopt achter de lezer aan, terwijl hij hem eigenlijk een slag voor zou moeten zijn.’
Tegenover Majakovski gedroeg hij zich wantrouwig en zelfs geïrriteerd:
‘Hij schreeuwt, bedenkt allerlei gebroken woorden, maar toch is het allemaal net niet goed volgens mij, niet goed en moeilijk te begrijpen. Het is allemaal zo versplinterd en zo moeilijk te lezen. Begaafd, zegt u? Zelfs heel erg? Hm hm, we zullen eens zien. Vindt u eigenlijk ook niet dat er wel erg veel poëzie wordt geschreven? Er staan hele bladzijden vol gedichten in de tijdschriften en er komen bijna elke dag wel gedichtenbundels uit.’
Ik antwoordde, dat het in tijden als de onze heel gewoon was dat jonge mensen zich aangetrokken voelen tot poëzie en dat naar mijn mening middelmatige gedichten gemakkelijker te schrijven zijn dan goed proza en bovendien veel minder tijd kosten. En wat meer was, wij hadden heel wat uitmuntende leraren om jonge dichters te onderwijzen in de techniek van het schrijven van gedichten.
‘Nou nou, dat gedichten gemakkelijker zijn dan proza geloof ik niet! Dat kan ik me niet voorstellen. Ik zou nog geen twee regels kunnen dichten, al sloeg u me dood,’ zei hij en hij kneep zijn ogen toe, ‘We moeten alle oude revolutionaire literatuur, zoveel als we hier en in Europa hebben, onder de massa’s verbreiden.’