Roestam Effendi
Van Moskou naar Tiflis
Hoofdstuk 2


In de bergrepubliek Kabardino-Balkarië

Het was mijn planning om van Mineralnye-Wody de reis naar Bakoe voort te zetten. De geweldige ontwikkeling van deze plaats als centrum van de petroleumindustrie, waarvan ik zoveel gehoord en gelezen had, moest de belangstelling van een Indonesiër — wiens land niet gespeend blijft van rijke oliebronnen — wel trekken. Na mijn onderhoud met de geoloog veranderde ik van gedachten en namen we in Mineralnye-Wody de trein naar Naltsjiek, de hoofdstad van de autonome socialistische Sovjetrepubliek Kabardino-Balkarië in Transkaukasië. Men vertelde mij dat juist in die dagen het 15-jarig bestaan van de autonome republiek gevierd werd. Mijn geleerde medereiziger raadde mij sterk aan de viering bij te wonen, omdat hij het volk in de streek zeer goed kende en er voor mij wellicht interessante dingen waren te zien en te ervaren. Ik dankte hem voor deze welmenende raad en nam in Mineralnye Wody afscheid van hem waar hij me op het laatste moment nog toeriep in Ordzjonikidse te komen.

Wat ik in de hoofdstad Naltsjiek zag

Wij kwamen ’s avonds te Naltsjiek aan. De koude, reine berglucht verraadde de hoge ligging van de plaats op de noordelijke helling van het Grote Kaukasische gebergte. Er was niet veel bijzonders over de stad te vertellen. Het was een kleine onbeduidende plaats in de bergen, waar de regering van de autonome republiek Kabardino-Balkarië is gevestigd. Het transport was nog primitief.

Een open tweewielig vehikel, dat nauwelijks de naam van wagen kon verdienen, bracht ons, krakend en knerpend over de hobbelige straatweg — waar het zware plompe wiel soms een kwart meter in de modderige grond zakte — veilig naar het enige hotel ter plaatse. Het was een vrij grote en modern ingerichte logeergelegenheid en tot mijn niet geringe verbazing ontdekte ik in de restauratiezaal een jazzband. Het hotel was tjokvol en alle kamers waren bezet. Het merendeel door vakantiegangers uit de grote Russische industriecentra die in Naltsjiek rust en ontspanning zochten. Velen kwamen ook voor genezing, daar er in de buurt mineraalbronnen waren. Het was aan de tact en overredingskracht van mijn reisgenoot te danken en door de sympathieke bemiddeling van de directeur, dat men ons een kamer gaf die uitzicht had op een prachtig aangelegd wandelpark waarachter zich in de verte de blauwe contouren van de met sneeuw bedekte bergkam schilderachtig aftekenden.

Overdag kreeg men een betere indruk van de stad. De hoofdstraat en de voornaamste straten waren zelfs geasfalteerd. De woonhuizen waren gerestaureerd en de witgekalkte gevels maakten een frisse en heldere indruk. Nieuwe woningen zag ik er niet veel, hoewel de snelle groei van de stad me zoiets wel deed verwachten.

“Wij hebben hier ook met onze woningproblemen te kampen”, vertelde de secretaris van het stadsrayon me. “Natuurlijk niet in die mate als in Moskou”, voegde hij er lachend aan toe. “Naltsjiek telde in 1926 nog maar 12.900 inwoners, thans hebben wij er 39.100.”

“Dat is in tien jaar tijd verdriedubbeld”, zei ik.

“Zo is het. Tot nu toe houdt onze woningbouw geen gelijke tred met de toename van de stadsbevolking. Eerst bouwen wij onze scholen, internaten, openbare gebouwen en hospitalen en dan pas de woningen.”

Ik heb een paar kolossale nieuwe schoolgebouwen gezien, waarvan de moderne bouwstijl en inrichting een scherp contrast vormden met de oude kleine woonhuizen in de omgeving. Het waren gebouwen van drie verdiepingen met ruime hallen en brede trappen en grote, lichte en luchtige lokalen die tussen de 700 en 800 schoolbanken herbergden. Elke klas telde niet meer dan 40 leerlingen. Van buiten maakte de onderwijsinrichting de indruk een departements- of bankgebouw te zijn, zo groot en kolossaal had men ze gemaakt. Men kon zien dat het met de ruime beurs was bekostigd. Wat dit laatste betreft heb ik in de nationale republieken mogen constateren dat de plaatselijke autoriteiten geld noch moeite sparen om de culturele behoeften van het volk zo goed en zo ruim mogelijk te bevredigen. De leuze van de Sovjetregering, ‘Alles voor het Kind!’ werd in al de gebieden waar ik ben geweest met bewonderens- en eerbiedwaardige enthousiaste ijver en toewijding verwezenlijkt.

De voorzitter van het stadscomité, bij ons te vergelijken met een wethouder was een jonge man die ik op minder dan 25 jaar schatte. Hij was zo vriendelijk mij bij de bezichtiging van de stad te vergezellen. Hij verklaarde met voldoening en niet te miskennen trots dat die scholen binnen een tijd van 4 maanden waren gebouwd.

“Wij zijn nu met drie nieuwe andere gebouwen bezig en hopen over twee maanden ermee klaar te zijn!”

“Hoeveel schoolgaande kinderen heeft u hier?”, liet ik hem mijn tolk vragen.

“Ja, ziet u, wij zijn nog niet zo lang begonnen met onze schoolorganisatie”, verontschuldigde hij zich. “Het aantal schoolgaande kinderen tussen het zesde en veertiende levensjaar, bedraagt dit jaar zes à zevenduizend. Bijna alle kinderen van onze stad genieten nu het volksonderwijs. In 1920, het jaar vóór de vestiging van onze autonome onafhankelijkheid, was in heel Naltsjiek maar één onderwijsinrichting waar alleen in het Russisch werd geleerd. Het was voor de kinderen van de rijken. De dorpsjeugd genoot geen onderwijs. Onder het oude tsaristische regiem had ik bijvoorbeeld nooit gelegenheid gehad om te leren. Mijn vader was maar een dorpssmid en dus mocht ik niet op school gaan.”

“U wilt toch niet zeggen dat u analfabeet bent?”, vroeg ik hem schertsend.

“Nee, gelukkig niet. Wij leven niet meer in het oude Rijk”, lachte hij met triomfantelijke stemverheffing. “Zoals ik u zei, wij hebben onze uiterste best gedaan. Maar ja, Naltsjiek is niet Moskou. Wij moeten hier met nog zeer primitieve krachten werken. Architecten, bouwingenieurs en geschoolde bouwarbeiders zijn hier nog niet zo talrijk.”

Ik wist niet erg goed wat ik van deze verontschuldiging moest denken. Ironie of bescheidenheid van deze man? Want de architectuur van de onderwijsinrichtingen die ik gezien had deed eerder aan deskundigheid denken.

“De stroom van leergrage kinderen uit de dorpen en de kolchozen in de omgeving zwelt voortdurend aan. In het begin, bijvoorbeeld zes of acht jaar geleden, kostte het ons heel wat moeite om de dorpsjeugd naar school te krijgen. Dit veranderde toen wij de actie tegen het analfabetisme onder de ouderen krachtig aanpakten. Het ging, dit moet ik u zeggen, niet zonder moeilijkheden. Het was een taaie en volhardende arbeid die veel geduld en tact van de partij eiste. In 1920 was in de stad nauwelijks 15 procent alfabeet. In het gehele gebied op zijn hoogst 50 tot 60 procent. In het vorige jaar is het analfabetisme voor het grootste gedeelte geliquideerd, 80 tot 84 procent van de Karbadinische en Balkasche bevolking kan nu lezen en schrijven. Ons plan schrijft voor om dit jaar de laatste restjes van het analfabetendom volledig op te heffen.”

“Hoeveel inwoners telt de autonome republiek?”, vroeg ik belangstellend.

“Ik ken het juiste getal niet, doch zeker niet minder dan 360.000 zielen.”

“Hoe kon men het analfabetisme hier dan zo snel liquideren? Het komt me haast ongelooflijk voor. Bij ons kost het eeuwen voordat wij een paar procent meer alfabeten hebben kunnen kweken.”

Het analfabetisme

“Aanvankelijk richtten wij zogenaamde schoolbrigades op, voornamelijk samengesteld uit de beste leden van de komsomols, die zich ten doel stelden de mensen in hun woning op te zoeken en met hen het nut van te kunnen lezen en schrijven te bespreken. Men organiseerde cursussen in de stad of in de dorpen waar de mensen gratis les kregen. Vele van de ouderen schenen zich in het begin te schamen om naar zo’n cursus te gaan. In zulke gevallen kwamen de leden van de schoolbrigade bij hen thuis. Naast deze openbare door de overheid georganiseerde cursussen, bestaan in de kolchozen en boerendorpen nog talloze schoolcirkels gevormd uit en door de bevolking ter plaatse. Een ieder die straks het alfabetisme onder de knie heeft, neemt uit dankbaarheid de vrijwillige verplichting op zich anderen te leren. Zo werkt dit systeem als een sneeuwbal. Vooral de socialistische wedstrijden onder de verschillende schoolbrigades is een krachtige stimulans geweest in de bestrijding van het analfabetisme bij ons.”

“Werd dit geheel en al overgelaten aan het initiatief en enthousiasme van de bevolking zelf?” vroeg ik twijfelend.

“Nee, natuurlijk niet. Zonder een krachtige ondersteuning van de overheid zou het resultaat niet zo groot zijn geweest”, verzekerde hij mij.

“En die bestond in...?”,

“Die bestond in het aanschaffen en verstrekken van de materiële middelen. De mensen krijgen niet alleen de lessen gratis, maar ook de leermiddelen worden hun kosteloos verstrekt!”, verklaarde de man.

“Hoe staat het straks met de leerbrigades, cirkels en cursussen als het analfabetisme volledig is opgeheven?”

“De organisatie blijft natuurlijk in tact. De ervaring heeft ons getoond dat zodra de mensen kunnen lezen en schrijven hun culturele behoeften zich ook vergroten. De weetgierigheid van de mens wordt er als het ware door geprikkeld. Ze willen nog meer weten op allerlei gebieden van de wetenschap. De avondcursussen en de leercirkels hebben zich geleidelijk aan de veranderende behoeften van het volk aangepast. Op de cursussen en studiecirkels voor volwassenen wordt thans meer en meer aan vakstudie gedaan, waarbij men zich in de verschillende onderdelen van de wetenschap kan bekwamen. De landbouwwetenschap trekt hier de meeste belangstelling. Het komt de kolchozniki zeer ten goede.”

“Indien het u interesseert kunnen wij een cursus bijwonen”, nodigde hij me uit.

“Zeker, als ik daarvoor nog tijd heb”, antwoordde ik beleefd. “Maar mag ik u nog een vraag stellen? Zei u niet dat de stroom van leergrage kinderen naar Naltsjiek voortdurend aangroeit?”

“Inderdaad”, knikte hij.

“Zou ik hieruit kunnen opmaken dat in de dorpen of op het land geen scholen, althans weinig scholen zijn?”

“Niet precies”, antwoordde hij. “Bij ons heeft haast ieder kolchoz reeds zijn eigen onderwijsinrichting. De meeste zijn door de kolchozboeren zelf georganiseerd en worden in stand gehouden op kosten van de kolchoz, zonder subsidie van de staat. Er zijn kolchozen die zo rijk zijn, dat zij hun scholen eenvoudig als paleizen bouwen en de beste onderwijzers voor hun kinderen nemen. Er zijn echter nog dorpen waar de collectivisatie van de landbouw nog niet helemaal is doorgedrongen. Daar kent men nog de individuele boer, zoals in de oude tijd, al is het aantal geringer geworden. Daar hebben zij niet zulke onderwijsinrichtingen en de schoolorganisatie is er vaak nog gebrekkig. In zulke gevallen gaan de kinderen vaak in Naltsjiek op school. Bovendien zijn er nog altijd kolchozniki die hun kinderen in de stad laten leren, omdat ze van mening zijn dat hier beter onderwijs gegeven wordt.”

Ik heb in Naltsjiek een internaat bezocht voor ongeveer tweehonderd kinderen van kolchozboeren uit de omgeving. Men had een oud pakhuis gerestaureerd en omgebouwd tot een internaat. Men zag aan alles met welke moeilijkheden de overheid nog te kampen had. Voor dit doel had men oude kribben of ijzeren ledikanten uit alle delen van de republiek opgespoord en toen, zo goed en zo kwaad als het ging, er slaapgelegenheden van geïmproviseerd. Het ontbrak nergens aan goede wil, maar de dingen kunnen niet zo maar uit de grond gestampt worden.

“Wij hebben drie maanden geleden al nieuwe bedden besteld, maar helaas, voorlopig moeten wij ons nog behelpen”, verklaarde de leider van het bedoelde internaat ietwat verlegen. Inderdaad, ondanks de geweldige vooruitgang van de Russische lichte industrie bleef de productie nog altijd achter bij de wonderlijke ontwikkeling van de maatschappelijke behoeften.

Het merkwaardige verschijnsel in het land van de Sovjets is dat de productie nimmer de behoefte overtreft en overtreffen kan, omdat de koopkracht van de massa niet meer aan de meerwaarde is vastgeketend. “Het vraagstuk van de overproductie”, vertelde een kenner van Sovjetfinanciën, Prof. Dr. M. Bronski, docent aan het Wetenschappelijke Instituut der Communistische Academie, in een onderhoud met mij te Moskou, “kan zich bij onze planmatige socialistische economie niet voordoen. Overproductie wordt niet in de eerste plaats bepaald door het kwantum van het geproduceerde, maar door de aanwezige koopkracht der massa. De behoefte van de mens is in haar wezen niet slechts verscheiden, maar ook onbeperkt. De mens heeft nu misschien behoefte aan een paar schoenen, maar als deze behoefte zich ongeremd kan ontplooien dan zullen er miljoenen zijn die meer dan zes paar schoenen willen hebben. Daarom kan in een socialistische economie de productie — hoe hoog zij ook opgevoerd mocht zijn — nimmer de behoeftevraag overtreffen, omdat onze loonpolitiek gericht is op de maximale opvoering der koopkracht die niet van het behoefte-element afhankelijk is.”

Het praktische voorbeeld was mij in Naltsjiek door de beddenbestelling geïllustreerd. Het geld speelde hier geen rol. Bovenbedoeld internaat kreeg voor het jaar 1936 van de overheid niet minder dan 600.000 roebel aan subsidie. De ontzaggelijke ontwikkeling van de Sovjetindustrie, die sprongsgewijze vooruitgaat, bleek nog niet in staat te zijn de vraag naar de artikelen te bevredigen. Aan hoeveel internaten in de Sovjet-Unie moet de industrie dan ook niet leveren? Dit zijn moeilijkheden van de groei waarmee elk nieuw leven gepaard gaat.

Het nationaliteitenvraagstuk

De vorming van de autonome republiek Kabardino-Balkarië, evenals die van alle andere republieken, berust volkomen op het nationaliteitsprincipe. De Sovjetmacht streeft er naar iedere nationaliteit, iedere volksgroep zichzelf te laten besturen. In de kapitalistische wereld worden de zwakkere naties tegen hun wil in uit elkaar gehaald, gevoegd en gegroepeerd bij andere naties, naar gelang de behoefte van de grote staten het eist. De grenzen van de nationale staten in Europa lopen eerder parallel aan de contouren van de economische belangensferen van de kapitalistische groeperingen, die zich als nationale heersers of machten hebben geconsolideerd, dan aan de feitelijke natuurlijke omlijning van de nationale eenheden.

In de USSR lopen de staatkundige grenzen van de nationale socialistische republieken geheel volgens de natuurlijke afbakening van de verschillende nationaliteiten. Zo ziet men bijvoorbeeld dat de Autonome Socialistische Sovjetrepubliek Nachitsjevan, die tot de Socialistische Sovjetrepubliek van Azerbeidzjan behoort, door het Armenische gebied van het andere Tjoerkische gebied gescheiden. De reden daarvan ligt in de volle vrijheid van de nationaliteiten om zich bij de een of andere nationale groep aan te sluiten. Dat de Nachitsjevaners de aansluiting bij de Tjoerken boven die bij de Armeniërs prefereerden, hoewel ze geografisch en economisch eerder bij de laatsten behoorden, lag in de traditie, geschiedenis en gemeenschappelijke strijd tussen de Nachitsjevaners en de Tjoerken in vroegere tijden. Ik noem dit slechts als illustratie, dat de indeling van de Sovjetrepublieken in haar onderdelen niet een willekeurige daad is geweest, maar een zuivere weerspiegeling van de nationale eenheid en verlangens van de betrokken groepen, gebaseerd op het volle zelfbeschikkingsrecht van de volkeren. In de kapitalistische landen worden de nationaliteiten door de wilsbeschikking van de grote mogendheden door elkaar gehaspeld en tot een ‘nationale staat’ samengebracht. In de Donau- en Balkanstaten krioelt het van dergelijke voorbeelden.

Maar om terug te komen op de Autonome Socialistische Republiek Kabardino-Balkarië. De naam zegt het al, dat de republiek bewoond wordt door de beide genoemde nationale groepen, de Kabardiniërs en Balkariërs. Russen zijn er ook, als nakomelingen van de vroegere Russische emigranten en heersers die zich vooral in Naltsjiek concentreren. Er werd me verteld dat nauwelijks 15 jaar geleden de verschillende bevolkingsgroepen in dat gebied streng gescheiden en uiterst vijandig tegenover elkaar leefden. Een Kabardiniër rook, bij wijze van spreken, al van verre wie al dan niet zijn stamgenoot was. De typische nationale dracht accentueerde het uiterlijke nationale onderscheid in de maatschappelijke omgang. De nationale zeden verzetten zich bijvoorbeeld tegen het dragen van Kabardinische nationale kleding door de Balkariër, op straffe van uit het stam- of nationaal verband te worden gestoten. Voor de Russen had men een apart nationaal scheldwoord dat tussen het begrip barbaar en beest moest staan. In Naltsjiek had men toen zelfs twee openbare markten waar de afzonderlijke groep haar inkopen deed.

In de voortdurende geschillen tussen de verschillende groepen speelde ook het godsdienstig element een belangrijke rol. Straatgevechten en massale botsingen waarin nationale vetes moesten worden uitgevochten vormden het toneel van alle dag. Deze vetes dateerden natuurlijk uit de oude tijd in de strijd om het bestaan.

Men weet niet erg veel van de historie van de Kabardiniërs en Balkariërs. Ongetwijfeld waren de Kabardiniërs de autochtonen van het land. De Balkariërs kwamen omstreeks het begin van de 18e eeuw als nakomelingen van de legerhorden van Djingiz Chan, de Aziatische wereldveroveraar, die zijn macht via Boechara en Samarkand in Kaukasië uitbreidde tot de rivier de Dnjepr. De Kabardiniërs werden uitgemoord en onderdrukt door de nieuwe bewoners en een eeuwige strijd tussen de beide nationaliteiten ontbrandde in onverzoenlijke hevigheid. De oorlogsgevangenen werden aan weerszijden als slaven behandeld of verkocht op de Krimse slavenmarkt. Van beschaving was weinig sprake; het waren voornamelijk halfnomadische herdersvolken die elkaar om het karige bestaan beoorloogden. De komst van de Russische overheersers bracht geen verandering in het leven van de Kabardiniërs en Balkariërs. De barbaarse onderdrukking door de Russische Kozakken bracht de Kabardiniërs en Balkariërs wel dichter bij elkaar, maar hun gemeenschappelijke strijd tegen de nieuwe indringers was niet van die aard dat zij hun onderlinge oude vetes vergaten. Bovendien wisten de Russen hun bestrijders zo handig tegen elkaar uit te spelen dat eensgezindheid onder de onderdrukten niet te verwachten was.

In het land regeerde een kleine feodale groep met aan het hoofd de ‘Psi’. De eigenaardige zede van het land verbood de ‘Psi’ bijvoorbeeld zijn eigen zoon te zien vóór hij zestien jaar was. Gedurende die tijd werd de verzorging van de kinderen toevertrouwd aan een ‘Atalik’, een geestelijke, die voor de opvoeding van de eventuele toekomstige ‘Psi’ verantwoordelijk was. Op deze wijze hadden de geestelijken een grote invloed op de gang van zaken in het land. De rest waren slaven, lijfeigenen en onderdrukten. Tussen de feodale klasse en de onderdrukte bevolking in was een soort van middenklasse, de toema’s. Deze toema’s waren de natuurlijke kinderen uit een verbintenis van een feodale heer met een slavin.

Het bovenstaande hoorde ik zowel van de leider van het Instituut voor wetenschappelijk onderzoek naar de historische en folklorische waarden, te Naltsjiek, als van de eenvoudige nog primitieve boeren in de omgeving. Ik heb mijn speciale aandacht hieraan geschonken, omdat soortgelijke vetes en geschillen in mijn land (Indonesië) geen ongewone dingen zijn.

In de stad Naltsjiek heb ik van deze oude tegenstellingen niets meer kunnen bespeuren. De nationale drachten die de onderscheiden groepen zo typisch markeerden, zijn van de straat verdwenen. Uit de kleding zou een vreemdeling nooit kunnen afleiden dat men met verschillende nationaliteiten te doen had. De schilderachtig bonte gewaden van de vrouwen maakten meer en meer plaats voor de eenvoudige Westerse rok en jumper (trui). Het is me gebleken dat niet alleen de uiterlijke antithese tussen de Kabardiniërs en Balkariërs niet meer bestond, maar dat ook de omgang tussen de groepen geen sporen van de oude vetes meer liet zien.

Tegen de avond placht het in het stadspark van jonge mensen te wemelen. De ouderen kwamen samen op de smalle banken tot een gezellige kout. Dartelende Kabardinische jonge maagden stoeiden of flirten lustig en vrijelijk met jonge vrolijke Balkariërs zonder dat er iemand aanstoot aan nam. Slechts aan de taal die ze spraken bemerkte mijn gids dat zij tot verschillende nationaliteiten behoorden.

“Moest in mijn jeugd niet gebeuren”, merkte een oude Balkarische vrouw op, die zelf nog geen afstand van de sluier had gedaan tot mijn gids wendend, “dat je gearmd op straat liep.”

“Vindt u dat erg van de tegenwoordige jeugd?”, liet ik haar vragen.

“Och, ik wou dat ik jong was. U moet weten, ik ga bijna elke middag in dit park zitten om naar onze kinderen te kijken. Ik ben trots op de vrijheid van onze jeugd. Och, kameraad, ik geniet deze jeugdige blijmoedigheid mee, frank en vrij als ze is.” Terwijl ze dat zei nam ze ongemerkt haar sluier weg en schoof deze half verlegen onder haar zitvlak, omdat ze zag dat ik met vragende blikken naar de sluier had gekeken.

In de dorpen en kolchozen behield men nog de oude nationale dracht die de man een krijgshaftig, maar tevens somber uiterlijk gaf en de vrouw er schilderachtig, bontgekleurd deed uitzien. Maar de toon van kameraadschap, de broederlijke omgang onder de verschillende nationaliteiten, de volledige afwezigheid van afgunst, nijd of haat in blikken, woordspelingen of gebaren, had mijn aanvankelijke twijfel overwonnen. Deze waarneming gold — laat ik dit hier nadrukkelijk verklaren — niet alleen voor deze nationale groepen in de autonome republiek Kabardinië-Balkarië, doch voor alle nationaliteiten in de door mij bereisde Kaukasische Republieken. Het gezegde van Stalin dat “de politiek van de bolsjewisten de politiek van de vriendschap is tussen de volkeren van ons land”, scheen door het volk in de ganse Unie volledig te zijn begrepen. Deze politiek is werkelijk het bloed en leven van de Sovjetburgers geworden. Zelfs de meest kritische mensen die onbevooroordeeld tegenover de dingen staan, moeten wel een stille ontroering ervaren bij het zien van deze wonderlijke successen van de politiek der Sovjets.

Men zou zich deerlijk vergissen indien men dacht dat de bolsjewistische nationale politiek moet leiden tot unificatie, tot ‘gelijkmakerij’ van de nationale behoeften. Integendeel. Het geval is dat de politiek van de Sovjets er toe leidt dat het karakteristieke van het nationale leven, de bijzondere eigenaardigheden van de nationale cultuur, zeden en gewoonten worden eerbiedigt, ontwikkeld en verrijkt. Iets wat ik bij verschillende gelegenheden en op vele plaatsen persoonlijk heb mogen constateren. Met de oude russificatiepolitiek van het tsarisme is voorgoed gebroken. Vroeger was Russisch de verplichte taal in de scholen. De leerboeken, de wetenschappelijke werken en de hele verdere literatuur werden uitsluitend in de Russische taal uitgegeven. Russisch was dan ook de spreektaal in beschaafde kringen. Hoe anders is het thans geworden.

De nationale groepen hebben nu hun eigen scholen met de eigen moedertaal. De leerboeken op alle gebieden van de theoretische wetenschap zijn reeds in de eigen nationale taal uitgegeven. Russisch wordt in de verschillende nationale onderwijsinrichtingen alleen als vak geleerd en wel facultatief. Echter uit praktisch oogpunt leren velen in de nationale gebieden Russisch, omdat dit de hulptaal is geworden tussen de nationaliteiten onderling. Een Tjoerk, die bijvoorbeeld een Armeniër niet verstaat zoekt zijn heil in een Russische conversatie.

Nationale kaders

Tegenover de oude Russificeringspolitiek in de vroeger onderdrukte gebieden staat, als ik het zo zeggen mag, de zelfontwikkelingspolitiek. Dat wil zeggen, het aankweken van de eigen nationale kaders. Hiervan heb ik me ook in deze kleine autonome republiek kunnen overtuigen. Zo verzekerde de stadsrayonssecretaris mij dat in de Kabardino-Balkarische republiek elke Rus of iedereen van een andere nationaliteit een openbare functie kan en mag bekleden, zonder dat op ras of bloed, op huidskleur of land van afkomst wordt gelet. De enige beperking is dat de persoon de taal van het land kent en spreekt. Met deze straffe bepaling denkt men een tweeledig doel te bereiken. Ten eerste, dat de niet-inheemse krachten die in het land hun emplooi vonden, niet los zouden komen te staan van de gevoels- en denksfeer van het inheemse volk. Ten tweede, om de vorming van de eigen nationale kaders te stimuleren en te bevorderen. Men kan over de kwaliteit van de uit de grond gestampte kaders wellicht zeer verschillend oordelen, maar voor zulke uiterst primitieve volkeren en meest achterlijke gebieden van het oude Rusland is dit de enige manier om zich snel op cultureel niveau te verheffen. Met de kwantiteit zal ook de kwaliteit wel komen. Het volgende cijfer geeft ons enigszins een flauw idee over hoe snel het intellectuele en culturele peil van het volk onder het Sovjetsysteem is gestegen. In 1920 verscheen nauwelijks één krant in het gehele gebied van de autonome republiek. Tijdens mijn verblijf in Naltsjiek liet men mij drie goed verzorgde dagbladen zien, welke in het Russisch, Kabardinisch en Balkarisch verschenen. Elk blad had een oplaag van 13.000 exemplaren. Volgens de verzekering van de directeur van het in het Russisch verschijnende dagblad zou men gerust 15.000 exemplaren kunnen drukken, maar door de beperkte levering van papier was men nog aan een zekere limiet gebonden.

In het ‘Instituut voor wetenschappelijk onderzoek’ werkt een staf van geleerden, folkloristen en geschiedkundige vorsers. Dit Instituut houdt zich bezig met het verzamelen en vastleggen van alle historische gegevens, zowel van materiële als geestelijke waarden, die betrekking hebben op de oude volkscultuur. Men had bijvoorbeeld het nationale epos, de volkssagen en vertellingen en de heldendichten van het nationale verleden. Tot dusver zijn deze slechts door mondelinge overleveringen van geslacht op geslacht bewaard gebleven en nu getrouwelijk op schrift gesteld, om deze onschatbare nationale waarden aan de vergetelheid te ontrukken. Ik heb dan ook een heel interessante middag in dit instituut doorgebracht, luisterend naar het klagend-melodieus fluitspel van de oude Balkariër, omringd door zeven andere stamgenoten die aandachtig naar de zangerige vertelling van hun kameraad luisterden. Het leek haast alsof zij de juistheid of de zuiverheid van elk woord van de verteller controleerden, die afwisselend op zijn kleine primitief rieten fluitje speelde en zong, nu eens op medelijdenwekkende, dan weer op uitdagend woeste of op klagelijk liefelijke toon. Dit gezang deed me denken aan de Minangkabause eposzangers op de lange avonden of aan de klaagliederen van de karrenvoerders op de eenzame bergpaden van de Merapi of Singgelang.

“Deze acht boeren zijn de oudste en beste eposzangers in ons gehele gebied”, verklaarde de directeur van het Instituut mij. “Ze waren vroeger herders en hebben in hun hele leven niets anders gedaan dan voor het volk epossen zingen of heldensagen van de oude Balkariërs vertellen. Hij die daar zingt is misschien de beste van allen. Hij kent zowat het gehele volksepos. Het is bepaald wonderlijk hoe de man dat alles in zijn geheugen kan bewaren. Hij kan uren achter elkaar een heldensage vertellen zonder zich in het kleinste detail te vergissen. Zo is het ons mogelijk al die mondeling oververtelde heldendichten thans op schrift te stellen. Wij laten de man ettelijke malen een en hetzelfde epos zingen, om die vertellingen zo zuiver mogelijk te fixeren en haast nooit vergist hij zich. De anderen controleren nauwkeurig of het verhaalde juist is. Het geslacht van de eposzangers sterft langzaam uit. Dit hier zijn de laatsten en de besten. Wanneer zij eenmaal gestorven zijn zouden de nationale heldendichten zeker voor het volk verloren gaan, als wij ze nu niet vastlegden. Wij proberen ook de melodie in noten vast te leggen”, voegde mijn gastheer er aan toe, terwijl hij me een bundel ‘muziekmanuscripten’ overhandigde. “Dat is natuurlijk veel moeilijker!”

Ik moet zeggen dat alles wat ik in deze kleine autonome bergrepubliek gezien had, wel een eerbiedwaardige indruk op mij maakte. Een volk dat twintig jaren geleden voor een groot deel nog half nomadisch was, steeds opgejaagd, zijn schuilplaats in diepe bergholen of donkere aardgrotten zoekend en in de zwartste armoede levend, cultureel zó achterlijk, dat het woord beschaving bij het grootste deel van hen nauwelijks bekend was. Zo’n volk te zien leven in omstandigheden die menig koloniaal volk hen zeker zou benijden moet wel iets onvergetelijke hij me achterlaten. Wanneer men de welvaart van een volk slechts zou moeten afmeten aan de kleding die gedragen wordt, dan zou de vooruitgang van de Kabardiniërs en Balkariërs ongetwijfeld nog gering te noemen zijn, want inderdaad, het was nog geen moderne wereld die zich aan mijn ogen voordeed.

Het is dan ook de begrijpelijke en vergeeflijke fout van vele vreemdelingen in de USSR dat zij zich blind staren op deze ene kant van het vraagstuk alleen, zonder zich te verdiepen in het verleden van het betrokken volk. Het heden in de verschillende gebieden van Rusland kan en moet alleen zijn volle waardering vinden in het licht van het verleden. Niet naar de minder ‘chique’ en ‘luxueuze kleding’ van het individu ging mijn belangstelling uit, maar naar het maatschappelijk werk, naar de sociale prestatie, naar wat men in een vrije gemeenschap in korte tijd en in snel tempo heeft weten tot stand te brengen. Wie van dit standpunt uitgaat moet onvoorwaardelijk in mijn enthousiasme, mijn bewondering en eerbied voor dit volk delen. Daarvoor behoeft men niet bepaald communist te zijn. De vraag was voor mij hoe het mogelijk was datgene tot stand te brengen in zulk een korte tijd waarvoor onze kapitalistische inspanning eeuwen nodig zou hebben. Historische vergelijkingen leren me dat het Indonesische volk ontegenzeggelijk op een veel hoger beschavingspeil in het verleden kan bogen dan de nomadische stammen van Kabardino-Balkarië twintig jaar geleden. En ik zou er de ‘Westerse heilige missie’ heus onvoorwaardelijk dankbaar voor zijn indien Indonesië op dit ogenblik “na drie eeuwen ingespannen en opofferenden beschavingsarbeid” van zijn weldoeners, hetzelfde intellectuele, culturele en economische niveau zou hebben bereikt als ik in deze socialistische republiek ontmoet en gezien heb.

Ik bezoek de hogeschool

De vraag naar de vorming van nationale kaders prikkelde mijn nieuwsgierigheid in de hoogste mate. In Naltsjiek heb ik om deze redenen een bezoek gebracht aan de Communistische Hoge School voor Landbouweconomie, in de spreektaal meer bekend als de Lenin School, die in het maatschappelijke leven, in de culturele, intellectuele en economische ontwikkeling van het land een zeer ingrijpende rol heeft gespeeld en nog speelt.

Ik werd met vreugde en vormelijkheid door de directeur ontvangen die tevoren door de voorzitter van de raad van Sovjets van mijn bezoek was verwittigd. Het was een eenvoudige en joviale man van een jaar of 45 met een opgeruimd karakter, die de indruk maakte zeer algemeen ontwikkeld te zijn. Naar mij verteld werd, was hij ook de oprichter van het onderwijsinstituut. Voor de revolutie bezocht hij Potapow, een Russisch seminarium. Doch wegens geldgebrek — hij was uit een boerenfamilie — moest hij zijn studie opgeven om ergens in de provincie dorpsonderwijzer te worden.

“Ik denk niet graag aan die tijd terug”, vertelde hij me met een gebaar van afgrijzen, terwijl hij me een Amerikaanse sigaar presenteerde. “Zoals u weet”, vervolgde hij zijn verhaal, “heeft de revolutie ontzettend veel offers geëist. Vooral hier in het land hebben wij veel te lijden gehad van de moordende benden van het Witte Leger. Vóórdien was de toestand toch al niet rooskleurig. Rusland was van oudsher bekend als het land van de bedelarij en verwaarloosde kinderen. Maar in 1924 was het leger van daklozen en verwaarloosde kinderen enorm gestegen. Ze trokken merendeels naar Naltsjiek en zagen er verschrikkelijk uitgehongerd en deerniswekkend uit. Het waren voor het grootste gedeelte wezen, wier ouders in de klassenstrijd waren gevallen of door de bekende hongersnood in de jaren 1922 en 1923 waren bezweken. In elk geval, dit leger van jonge daklozen scheen een gevaar te worden voor de rust in de stad. Ik had in die tijd een kleine school opgericht voor boerenkinderen hier in de omgeving. Ik begon toen langzamerhand enkele van deze jonge hongerigen in de school op te nemen. Het bleek dat velen van hen bijzonder intelligent waren en zeer gemakkelijk leerden. Zo begonnen wij meer en meer onze leerlingen uit dit leger van ouderloze kinderen te rekruteren. Ze werden met behulp van het Sovjetbestuur goed verzorgd, gekleed en gehuisvest. Onze tegenwoordige voorzitter van de Raad van Volkscommissarissen, kameraad Kalnikov, had vooral een persoonlijke belangstelling voor dit vraagstuk. Hij was en is de mobiliserende kracht voor onze arbeid, zoals hij voor de hele republiek was en is”, voegde kameraad Potapov toe.

“Mijn school was in die tijd gegroeid tot een internaat voor jonge daklozen, waar haast iedereen zijn best deed om goed en zoveel mogelijk te leren. Van een vierjarige was het een zeven- en negenjarige onderwijsinrichting geworden. De school bracht haar leerlingen niet alleen de nodige algemene ontwikkeling bij, maar langzamerhand werd deze aangevuld met enige praktische vakken, die ze direct nodig hadden als zij het leven ingingen. In de loop der jaren kreeg onze school meer en meer het karakter van de kaderschool voor de partij en werd tevens de drager van de gehele nationale cultuur in onze republiek. Vele leidende figuren in ons maatschappelijk leren — zoals de tegenwoordige voorzitters van het uitvoerende comité, de stadssovjet, de secretaris van het stadscomité van de partij en talloze voorzitters van kolchozen en sovchozen in onze republiek — zijn om het zo te zeggen door onze school afgeleverd”, zei hij met een beetje trots in zijn stem.

“Hoe bedoelt u, als drager van de nationale cultuur?” vroeg ik om hem verder uit te horen.

“In de vakantiedagen plachten onze leerlingen hun vrije tijd op het platteland door te brengen, waar zij vanzelfsprekend in aanraking met de boeren kwamen. Uit eigen beweging leerden zij gedurende de vakantiedagen op hun beurt de boerenbevolking en paarden zo het nuttige aan het aangename. Er ontstond een ware socialistische wedstrijd tussen de leerlingen, wie de meeste arbeid deed en daarbij natuurlijk het beste resultaat bereikte. Later hebben wij dit in organisatorisch verband gelegd. U ziet dat alles feitelijk uit het praktische leven zelf is geboren. Zo is dus verband gelegd tussen school en de brede massa en zijn we in staat de behoeften van ons volk te peilen en onze leerstof er naar te richten.”

“Maar belangrijker is dat de aanraking van ons instituut met de brede massa als het ware de dorpsintelligentie bloot heeft gelegd. De beste en de meest intelligente boeren, boerenzonen en zelfs vrouwen kwamen op voorstel van onze eigen studenten naar Naltsjiek en werden ze tot de voorbereidende afdeling van ons instituut toegelaten.”

“Wordt er niet het een of ander examen afgenomen voor de toelating?”, viel ik hem in de rede.

“Nee, althans niet in de vorm zoals u wellicht bedoelt. Maar u moet ook niet denken dat iedereen hier maar komt. Zoals ik al zei, de allerbeste onder de besten uit de dorpen, kolchozen en sovchozen worden hierheen gestuurd. Er wordt ook op hun activiteit, prestaties en kunnen in het praktische leven gelet.”

“Hoe worden dan de studiekosten geregeld?” vroeg ik, benieuwd naar de financiële zijde van het vraagstuk.

“In het begin betaalde onze regering de kosten. Nu de kolchozen en sovchozen zelf zo rijk zijn geworden krijgt onze instelling ook van die zijde ondersteuning. Maar bij ons speelt het financiële vraagstuk niet zo’n grote rol”, merkte de directeur heel laconiek op.

“Zijn er dan geen bepaalde voorwaarden aan de leeftijd van de studenten gesteld?”

“Ook dat niet. Hier leren mannen en vrouwen van zeer uiteenlopende leeftijden. Ze variëren van 18 tot 45 jaar. Als het u interesseert zal ik een paar cijfers noemen!” Op mijn bevestigend knikken stond hij even bereidwillig als vriendelijk op, liep naar zijn schrijfbureau en haalde een bundel paperassen te voorschijn.

“Kijkt u eens”, zei hij, op de verschillende cijfers en tabellen wijzend. “Ik heb hier de schoolstaat over de afgelopen maand. Op dit ogenblik telt ons instituut 380 studenten, waarvan 8 % vrouwen. Wat de sociale samenstelling aangaat, 89 % van de studenten zijn kolchozboeren, 8 % arbeiderszonen, en slechts 3 % kinderen van beambten. 58 % van de studenten zijn tussen 18 en 30 jaar, en 42 % zijn boven deze leeftijd.”

“Kunt u me ook van de nationale verhouding van uw studenten vertellen?” vroeg ik.

“Zeker, er zijn 64 % Kabardiniërs, 17 % Balkariërs en slechts 14 % Russen.”

“Zou ik uit de getalsverhoudingen moeten opmaken dat ervan een bepaalde bevoorrechting van de Kabardiniërs sprake is?”, waagde ik aarzelend te vragen.

De directeur keek me onderzoekend aan, alsof hij het gevoel kreeg door mij voor de gek te worden gehouden. Ik begreep de onnozelheid van mijn vraag en wist niet hoe ik mijn figuur moest redden.

“Neem me niet kwalijk”, verontschuldigde ik. “Persoonlijk hecht ik geen waarde aan deze vraag. Maar u begrijpt hoeveel duizenden eenvoudige zielen zouden niet dezelfde vraag hebben gesteld!”

“U hebt gelijk, ik kan me uw standpunt volkomen voorstellen. Nationale voorrechten zijn bij ons in het verleden begraven. De Rus, Oekraniër, Georgiër of wie dan ook genieten hetzelfde burgerrecht als de slechtste of beste Balkariër of Kabardiniër. U kunt het overal nagaan en ervaren. In onze autonome republiek vormen de Kabardiniërs het grootste continent van de bevolking. Er is mijns inziens niets vreemds aan als ook deze nationaliteit het talrijkst in onze school is vertegenwoordigd.”

Tijdens mijn onderhoud met de directeur kwamen twee jonge mannen het spreekkabinet binnen die mij als kameraad Amirow en Kerefow Kamboelet, respectievelijk lector in de geschiedenis van de Partij en professor in de agrarische wetenschappen werden voorgesteld. Ik dacht dat het Russen waren, doch in de loop van onze gesprekken bleken beiden Kabardiniërs te zijn. Kameraad Kerefow Kamboelet, geboren in 1912, was oorspronkelijk een eenvoudige landarbeider die het tot professor heeft gebracht. Hij is, naar mij verteld werd, zelfs de eerste Kabardinische professor die Rusland ooit heeft gekend. De lederarbeider Amirow, islamiet van geboorte, had aanvankelijk zijn opleiding in het Naltsjiekse Instituut ontvangen. Daarna kwam hij op de Pjatigorskse Universiteit waar hij voor mijnbouw studeerde. Na de beëindiging van deze studie kreeg hij een baantje in Charkov. Zijn hart trok echter naar zijn vaderland en toen Stalin het parool door het land gaf van de vorming de eigen nationale kaders, gaf hij zijn betrekking in Charkov op en werd docent te Naltsjiek in het belang van zijn eigen volk.

“Er zijn nog meer Kabardinische collega’s van me in dit instituut”, vertelde kameraad Amirow me ongevraagd met een stralend en tevreden gezicht. “Ook Balkarische kameraden zijn er.”

In de eerste jaren waren er natuurlijk geen Kabardinische of Balkarische onderwijzers en moest men onvermijdelijk leerkrachten van andere nationaliteiten gebruiken, voornamelijk Russische kameraden. Zodra er uit de nationale bevolking zelf krachten naar voren traden, namen ze meer en meer de plaats van de vreemde nationaliteiten in. Dit is overal het geval in de nationale republieken.

Naast de agrarisch-economische afdeling heeft het instituut feitelijk nog drie andere bijzondere cursussen, volgend op de voorbereidende afdeling. Namelijk een driejarige leergang voor partijen Sovjetfunctionarissen, een tweejarige leergang voor het plattelandskader en tenslotte een eenjarige cursus voor komsomol-functionarissen. Voor de voorbereidende afdeling zag ik in het leerplan opgenomen “plant- en dierkunde, natuurkunde, algebra, mathematiek, chemie, biologie, hygiëne en beginselen van de geologie naast de geschiedenis van de partij, grammatica en literatuur”. Russisch moest als vak warden geleerd, omdat in de zogenaamde faculteitsklassen (de hogere afdelingen) nog in de Russische taal moest worden gedoceerd.

Interessant was ook mijn onderhoud met verschillende studenten die me belangwekkende dingen uit hun leven vertelden. Ik moest eerst wennen aan het ongewone gezicht dat de studenten me boden. Ongewoon voor ons, die eenmaal een bepaalde voorstelling aan het begrip ‘studenten’ plegen te hebben, om bijvoorbeeld oudere, rijpe mannen van 40 jaar en ouder, zwaar gebaard, het strijdergezicht diep doorploegd met de rimpels des levens, vereelte mokershanden, als van een Friesen grondwerker, gehard en gebruind door de zware arbeid op het open veld, zich als studenten te zien voorstellen. Een ongewoon gezicht deze kameraden te zien zitten op collegebanken naast jonge collega’s van achttien of twintig jaar, die hun kinderen zouden kunnen zijn. Maar na de verklaringen van de directeur, Potapow, was het evenwel het logische en onvermijdelijke gevolg van de omstandigheden volkomen te begrijpen. De Sovjetstudenten vormen dan ook een ander, een nieuw type van studenten, die de oude wereld niet kent. Ik geef hier de verkorte levensgeschiedenis van enkelen van hen weer, zodat de lezer er zichzelf een idee van zal kunnen vormen.

Levensgeschiedenissen van sovjetstudenten

Achmed Basiew werd in het Balkarische gebergte geboren in de landstreek Neder-Balkarië. Tijdens het tsaristische regiem heerste in dit gebied een 55-jarige vorst die het slavenvolk vertrapte en onderdrukte. Ieder voelde zich onveilig in het land, want de vorst liet voor zijn genoegen vrouwen en maagden roven om ze met geweld te verkrachten. Hun mannen en vaders werden vaak gefolterd en mishandeld. Het volk had in die dagen niets te zeggen. Een oudere zuster van Achmad Basiew viel onder andere ten prooi aan de sadistische wellust van de oude vorst. Toen de revolutie in Rusland was uitgebroken, was Achmad nog jong en besefte niet wat er eigenlijk gebeurd was. Lezen noch schrijven kon hij, zoals alle boerenkinderen in die dagen. Pas op zijn 28e jaar begon hij met leren, door zijn aanraking met de zogenaamde ‘leercolonnes van de bolsjewisten’. Omdat zijn ouders religieuze fanatici waren die de Russen en ‘roden’ voor ‘menseneters’ aanzagen mocht hij van hen niet leren, waarop Achmad het ouderlijk huis verliet. Een jaar later keerde hij naar zijn dorp terug en organiseerde daar de jeugd zo uitmuntend dat hij later tot instructeur van de partij in zijn rayon werd gekozen. Van zijn 31ste jaar af was hij partijorganisator in zijn dorp, welke functie hij tot vorig jaar had bekleed. Als zodanig werd hij uitgekozen om de studie in Naltsjiek te volgen. Veel rijker en bewogener was het leven van de student Termikanov Sanchow, een stoere boer van bij de 50. “Ik ben in 1888 geboren uit arme boerenouders. Wij hadden een klein stukje grond waarvan de opbrengst nauwelijks voldoende was om in ons onderhoud te voorzien. Het hele gezin werkte van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat hard, doch het grootste gedeelte van de opbrengst kwam in de schuren van de herenboer, van wie wij het land pachtten. In deze tijd heb ik geleerd wat het is, dagen en dagen geen eten te hebben. Deze training kwam me in de revolutiedagen goed te pas!” zei hij lachend.

“U begrijpt dat ik de rijke boeren diep haatte en moest haten. Toen kwam de oorlog ook hier. Het Rode Leger moest het land tegen de aanvallen van het Witte leger onder aanvoering van generaal Serebrakov verdedigen. Honderden Balkariërs streden toen vrijwillig aan de zijde van het Rode Leger en honderden zijn in deze strijd gevallen. Uit mijn dorp sneuvelden tientallen op het slagveld. Als vrijwilliger in het Rode Leger stal ik de paarden van de koelakken die ons leger hard nodig had. De kameraden in het leger leden aan ziekten en hadden honger en moesten zich voor de vijand terugtrekken. Toen vormden wij, Balkarische boeren, een eigen bataljon, dat het langst en het taaist weerstand aan de vijand bood. Toen ook dit dappere Balkarische bataljon de strijd opgaf, vocht ik verder als lid van de vrijscharen-groepen tegen de sterke vijand. Drie maanden lang hielden wij stand, bestookten de Witten voortdurend, doch moesten ons zelf in de onherbergzame gebergten schuil houden! Na een tijdje werden de vrijscharen eveneens verslagen. Later, toen de tweede veldtocht van het Rode Leger werd georganiseerd sloot ik me weer bij onze kameraden aan en lukte het ons het land van de Witten te zuiveren.”

“Vóór de revolutie had ik nooit iets geleerd. Nadat de Witten uit het land waren verdreven begon ik te leren lezen en schrijven. Na drie maanden kende ik reeds zoveel, dat ik toen in mijn eigen dorp als leraar optrad. In 1924 trad ik tot de Communistische Partij toe en in 1926 werd ik voor de eerste maal tot functionaris van de partij gekozen. Sindsdien heb ik verscheidene leidende functies in het openbare leven van onze streek bekleed, het laatst als voorzitter van onze gebiedssovjet en van een kolchoz ter plaatse. Thans studeer ik agrarische wetenschappen, om zodoende mijn dorp of gebied van mijn kennis te laten profiteren”, besloot deze oude en eerbiedwaardige Balkariër zijn levensgeschiedenis.

Het is me gebleken dat ook het leven van de vrouw in de revolutiedagen niet ongestoord is gebleven. Uit de mond van de vrouwelijke studente, Nagerowa Aminah, heb ik het volgende opgetekend:

Aminah was de dochter van een mohammedaanse Karbardinische boerenfamilie. Toen de revolutie uitbrak was ze nog jong, acht of negen jaar pas. Zij herinnerde zich nog dat haar broer meegevochten had tegen de Witten generaal, Serebrakov. In 1919 trokken de Witten haar dorp binnen. Ze herinnerde zich nog heel goed hoe talloze onschuldigen door de Witten aan bomen werden opgehangen, waar de lijken dagenlang aan hun strop bleven bengelen. Bijna alle dorpelingen waren in de bergen gevlucht. Haar vader echter kon en wilde zijn stukje grond, het enige wat hij bezat, niet in de steek laten en bleef in het dorp waar hij door de Witten werd gearresteerd. Alles wat zij in die dagen bezaten werd verkocht om haar vader los te kopen. Het had echter niets geholpen. Haar vader werd door de Witten doodgeschoten, omdat hij blijkbaar niet kon zeggen waar zijn zoon zich schuilhield. Aminah en haar moeder maakten sindsdien een verschrikkelijk leven door.

Haar broer, die intussen roodarmist was geworden, kwam in het dorp terug en mocht later de Leninse Partijschool te Naltsjiek bezoeken. Doordat ze vaak door haar broer werd meegenomen naar school leerde Aminah de school en de leerlingen en met de school ook het alfabet kennen. De moeder wilde er niets van weten, omdat in die tijd een vrouw die leerde, een witte raaf was en het feit als een grote schande werd beschouwd. Ze zette haar zin echter door en kon met overheidshulp in het meisjeshuis worden opgenomen. Daar maakte ze kennis met kameraad Kalmikov, die in die dagen de organisator was van de vrouwenemancipatie in het gebied Kabardino-BaIkarië. Aminah trad tot de Komsomols toe en deed uitstekend sociaal werk, in het bijzonder ten behoeve van de vrouw. Later is zij een van de actiefste organisatoren geworden in de vrouwenbeweging. Ze kreeg spoedig het algemene vertrouwen van de vrouwen in de Republiek en bekleedde menige verantwoordelijke post in het openbare leven. In 1929, nauwelijks 20 jaar oud, werd zij tot directrice van een groot naaibedrijf benoemd, dat ze op voorbeeldige wijze had georganiseerd en beheerd. Op grond van deze verdienste en haar activiteit op velerlei gebied mocht zij thans haar studie op de hogeschool van Naltsjiek voltooien.

Deze drie verhalen illustreren voldoende de types, de kwaliteit en de aard van de studenten die ik in Naltsjiek heb ontmoet.

Ik verliet de autonome socialistische Sovjetrepubliek met een prettige herinnering aan het pittoreske berglandschap. Met zijn heerlijke, opwekkende, reine berglucht, die het heimwee naar de Indonesische bergen steeds in mij deed opkomen, maar bovenal aan de vriendelijke ontvangst van mijn gastheren en aan de onbegrensde perspectieven, die dit gelukkige, vrije bergvolk tegemoet gaat. Indien ik gehoor had gegeven aan het verzoek van kameraad Kalmikov, voorzitter van de Raad van Sovjets in Kabardino-Balkarië — het hoofd der regering dus — op de viering van het 1-jarige bestaan der autonomie, welke over acht dagen te Naltsjiek zou plaats vinden, dan zou ik getuige hebben kunnen zijn van een massale volksvreugde en een massaal volksgeluk, dat door iedereen diep moesten worden gevoeld. De benijdenswaardige vreugde en het geluk van een vrij en onafhankelijk volk.