Bron: Links nr. 2, 28 november 1959
Transcriptie: Valeer Vantyghem
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 16 oktober 2009
Verwant: • De arbeiders vóór de industriële omwenteling |
Men is vaak geneigd te denken dat de actie van de eerste socialisten in Vlaanderen weliswaar veel moed vergde, maar dat de taak van deze pioniers toch relatief eenvoudig was. Was de ellende van de textielarbeiders en de werkende klasse in haar geheel niet zo buitengewoon groot dat weinig ingewikkelde socialistische leuzen onmiddellijk moesten inslaan en begeestering wekken? Niets is minder waar. Hoewel van omstreeks 1859 af, het industrieproletariaat zeer sterk in aantal was gestegen, hadden de socialisten omstreeks 1880 op verre na het vertrouwen van de arbeiders gewonnen. In deze periode stelde de publieke opinie hoofdzakelijk belang in de strijd tussen de katholieken en de liberalen (schoolstrijd). Men mag daarbij niet vergeten dat de vooruitstrevende vleugel van de liberalen toen ijverde voor verplicht onderwijs en algemeen stemrecht, waarvan alle vooruitstrevende mensen heel veel verwachtten. Behalve enkele meer ontwikkelden, hadden de meeste arbeiders minder klassenbewustzijn dan vandaag. Het was zeer moeilijk ze politiek en syndicaal te groeperen en ze gegroepeerd te houden voor in onze ogen nochtans vanzelfsprekende doeleinden. Een mislukte actie was voldoende om een moeizaam opgebouwd syndicaat in elkaar te doen storten en bij de vroeger aangeslotenen ontmoediging en zelfs wantrouwen te wekken. Het was toen lastiger de arbeiders te overtuigen van de noodzaak zich te verenigen dan ze vandaag te winnen voor structuurhervormingen en voor een nationale gezondheidsdienst. Alleen kon men zich de weelde niet veroorloven passief de gebeurtenissen af te wachten. Na elke nederlaag moesten de kaders opnieuw moeizaam opgebouwd worden. Daarbij komt dat de weinige doelbewuste arbeiders, die de kern vormden van de socialistische arbeidersbewegingen, zelf nog in het onzekere tastten wat betreft de doelstellingen en de te gebruiken middelen. Deze militanten waren het niet alleen leerstellig vaak oneens, maar zij waren ook niet vrij van menselijke zwakheden. In de schoot van de Gentse Sectie van de Vlaamse Socialistische Partij werd, zoals blijkt uit het verslagboek van 1877-1878, soms getwist over onbelangrijke zaken. Daar, zoals elders, bestonden er tegenstellingen tussen personen. Hoe groots de taak was, die deze mensen van goede wil op zich genomen hadden, wisten zijzelf misschien maar gedeeltelijk. Ondanks hun tekortkomingen hebben zij toch de grondslag gelegd van de socialistische arbeidersbeweging in België, gedeeltelijk ook omdat de tijd er rijp voor was. Tegelijk hebben zij deze beweging een traditie meegegeven die vandaag nog het eigene uitmaakt van het socialisme in Vlaanderen, een traditie die na verloop van tijd naast positieve ook enkele minder goede facetten blijkt te hebben.
Hoe komt het dat het zo moeilijk was de arbeiders te organiseren en hoe de aanvankelijke onzekerheid op het gebied van de leerstellingen te verklaren?
In de eerste plaats was de samenstelling van de bevolking omstreeks 1850 anders dan nu. De fabrieksarbeiders waren, numeriek, niet de sterkste groep in het land. Het talrijkst waren toen nog de boeren en de landarbeiders (meer dan 40 %), gevolgd door de ambachtslieden (kleine patroons en hun ‘gezellen’) die voor de plaatselijke markt werkten. Eigenlijke fabrieksarbeiders trof men vooral dan in enkele grote steden. Gent was het groot katoen- en linnencentrum in Vlaanderen geworden, maar omstreeks 1850 waren er nog meer landelijke thuiswevers en spinsters van linnen en vlas (tegelijk boeren of landarbeiders die fantastisch lage lonen verdienden) dan fabrieksarbeiders. Tot na 1850 bestond het Gents textielproletariaat hoofdzakelijk uit doodarme ingeweken plattelandsarbeiders die zonder veel tegensputteren genoegen namen met hongerlonen, temeer daar de diepe crisis van 1848 (aardappelplaag gepaard samengaande met afschuwelijke hongersnood en grote sterfte) de huisnijverheid de doodsteek had toegebracht. Deze uit hun vroeger milieu losgerukten belandden in smerige Gentse armoewijken. Zij waren aanvankelijk sociaal weerloos. Niet zelden zochten zij in de drank troost voor de grauwe werkelijkheid waar zij in leefden. Maar de kinderen en de kleinkinderen van deze inwijkelingen werden echte stedelingen. Zij kregen de mentaliteit van moderne fabrieksarbeiders met een waarachtig arbeidersbewustzijn. Maar dat brengt ons al een heel eind na 1850, d.w.z. meer dan een halve eeuw na het begin van de technische ontwikkeling (stoommachine - mechanisch weefgetouw). Pas dan zou het socialisme wortel gaan schieten in de gemoederen van de loontrekkers.
Betekent dit dat er voor 1857, stichtingsdatum van de eerste Gentse textielsyndicaten (ideologisch nog zonder werkelijke socialistische inslag), nog geen sociaal vooruitstrevende bewegingen waren? Neen, maar zij hadden de meerderheid maar weinig beroerd. Daarbij komt dat meer democratische opvattingen uitsluitend gepropageerd werden door intellectuelen en kleinburgerlijke elementen. Kort na de Belgische Omwenteling (1830) hadden radicale bewegingen zich gericht tegen de heerschappij van de rijken. In Vlaanderen kende de meetingpartij van Katz veel bijval bij de kleine patroons en de gezellen. Zij werd gesteund door enkele intellectuelen en sommige leden van de burgerij. Zeker bespeurt men daarin iets van een socialistische inslag. Maar het is een kleinburgerlijk utopisch socialisme, dat iets wilde ‘doen’ voor de arbeider, zonder er zich rekenschap van te geven dat het socialisme (gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen) beantwoordde aan een historische noodzaak, gedragen door de steeds talrijkere groep der fabrieksarbeiders, het proletariaat dat alleen zijn arbeid te verkopen heeft.
Op het syndicaal vlak ijverden de ambachtslieden enkel binnen het kader van hun afzonderlijke ‘bussen’ of mutualiteiten, die in feite verkapte syndicaten waren. Openlijke vakverenigingen, door de heersende burgerij beschouwd als een samenzwering tegen de orde, waren sedert de Franse Omwenteling verboden (de wet Le Chapelier werd pas in 1866 opgeheven). De gezellenverenigingen betroffen slechts een kleine ‘aristocratie’ onder de arbeiders (letterzetters, hoedenmakers, enz.). Zij verzetten zich tegen het aanwerven van leerlingen, om zodoende de lonen hoog te houden. Politiek misten deze verenigingen revolutionaire draagkracht. Toch moeten zij vermeld worden, omdat vele ervan zich later aansloten bij de socialistische arbeidersbeweging, welke zij soms in een eerder behoudsgezinde en kleinburgerlijke zin beïnvloedden. Pas na 1850 kwijnden de ‘beurzen’ van de gezellen en tegelijkertijd ook hun godsdienstige en sociaal verzoenende opvattingen. De nieuwe klasse voor de toekomst van het socialisme van belang, waren, zoals gezegd, de fabrieksarbeiders die in Vlaanderen vooral te Gent talrijk waren.
Maar dat socialisme zocht nog aarzelend zijn weg. In de tweede helft van de XIXde eeuw waren de utopische en daarna de anarchistische tendensen, beide eigenlijk van kleinburgerlijke oorsprong (maar daar kan hier niet op ingegaan worden) nog sterk. Het duurde nog verscheidene jaren vooraleer zekere marxistische inzichten, gesteund op een wetenschappelijke analyse van de economie in de maatschappij, de bovenhand behaalden. Een uitgebreide kennis van het marxisme hadden de Gentse socialistische leiders van omstreeks 1880 niet. Zij waren vooral gaan inzien dat de politiek van de Eerste Internationale (Londen, 1864), die een sterk anarchistische inslag vertoonde, onuitvoerbaar was. De Internationale hoopte, dankzij overal op te richten vakverenigingen, een algemene staking uit te lokken die moest omslaan in een socialistische revolutie. De anarchisten waren wars van politieke actie, en stonden vijandig tegenover een collectivistische ‘volksstaat’, waar de Duitse sociaaldemocraten toen voor ijverden, mede onder invloed van Marx. De mislukking van de Parijse Commune (1870) stak schril af tegen de resultaten, sedert 1874 geboekt door de Duitse socialisten, die verschillende kandidaten naar de Rijksdag konden sturen. Van dan af gingen de Gentse socialistische leiders, vooral Edmond van Beveren, weldra gevolgd door de nog zeer jonge Anseele, de stelling verdedigen dat economische (de vakbonden) en politieke actie moesten samengaan. Meer en meer ging men nu alle hoop stellen in het algemeen stemrecht, dat het moest mogelijk maken, via het parlement, de politieke leiding van het land te veroveren. De Walen hebben lang geweigerd de sociaaldemocratische richting te volgen, die, het moet gezegd worden, neerkwam op een te simplistische interpretatie van het marxisme, dat men eigenlijk maar slecht kende. Tot het eind van de vorige eeuw, en zelfs later, bleven de anarchistische tendensen in Wallonië sterk, d.w.z. nog lang na de definitieve stichting van de BWP in 1885. In 1877 hadden de Vlamingen reeds een Belgische Socialistische Partij opgericht, maar zij bestond wegens de afzijdige houding van de Walen, in feite slechts op papier.
De overgang van anarchisme naar sociaaldemocratie is duidelijk merkbaar in het verslagboek van de Gentse Sectie van de Vlaamse Socialistische Partij (1877-1878). Deze sectie moest de kern en het propagandacentrum van de Socialistische Partij zijn. De leden moesten pogen binnen te dringen in de bastions van de bestaande vakverenigingen om zo de socialistische opvattingen te verspreiden. P. De Witte, één van de leden, schreef veel later: ‘Ons socialisme blijft nog lang een poespas van Duits parlementair-volksstaat socialisme, zeer na verwant aan kazernesocialisme (wegens de tucht die anarchisten verafschuwden), gemengd met vrijheidsfrasen, veroordeling van gezag, en utopie ... ’ Van Beveren en Anseele moesten nog voortdurend de anarchistische opvattingen bestrijden. Sommige leden verdedigden immers met klem het standpunt dat ‘het stemrecht zoude met bekwaamheid een nieuwe kaste doen geboren worden, waartegen de werkman wederom zoude te kampen hebben’. Daartegenover nam Verbouwen een al te reformistische houding aan. Hij verklaarde dat veel vroegere strijdmakkers zich illusies gemaakt hadden, wanneer zij dachten in een tijd van economische depressie na enkele jaren ‘den helen boel te keren’. Stakingen leverden in een tijd van economische depressie (van 1873 af) niets op. Het was daarom beter politieke argumenten te gebruiken o.m. om de kleine burgerij te overtuigen van de noodzaak de zijde te kiezen van het proletariaat ( bij de kleine burgerij waren er stemgerechtigden). Het is merkwaardig dat deze stelling reeds verkondigd werd op een ogenblik waarop de socialisten onder de arbeiders zelf nog een kleine minderheid vormden.
Meer dan over ideologische vraagstukken licht het nogal beknopt verslagboek ons in over de interne organisatie, de propaganda en het geldelijk beheer (o.a. in verband met de uitgave van de Verborgenheid des Volks van E. Sue, een populistische roman die een reusachtig succes heeft gekend, maar ideologisch eigenlijk niet zeer vormend is).
Wat echter opvalt is de heftige antigodsdienstige toon. De inquisitie en de andere misdrijven, veroorzaakt door ‘den vuigen godsdienst’, werden dik onderstreept. ‘Van papen is bewezen dat ze tegen alle vooruitgang zijn’, zegde Anseele en alle vooruitstrevenden zullen het daar in die tijd wel mee eens geweest zijn. Men bedenke dat omstreeks 1860 de arbeiders haast allen nog katholiek waren. Werken met een vrijzinnige inslag werden toen nog uit de vakbondsbibliotheken geweerd. Vrijzinnigen trof men bijna alleen aan bij de vooruitstrevende burgerij. Hier moet de rol onderstreept worden van Emiel Moyson, die reeds in 1860 de strijd tegen het kapitalisme koppelde aan die tegen het ‘Rooms bedrog’. Het is onder zijn invloed dat de eerste Gentse socialisten ook aandacht besteedden aan de Vlaamse grieven. In 1870 noemde Van Beveren het Vlaams ‘de moedertaal van de arbeider’ en de eis werd gesteld dat in Vlaanderen de rechters Nederlands zouden kennen. Opvallend ook is het groot belang dat de Gentse sectie hechtte aan onderwijs en volksopvoeding (bibliotheken, toneel, enz.).
Men ziet het, de periode door Denise de Weerdt onderzocht, was voor de verdere geschiedenis van het socialisme in Vlaanderen van beslissende betekenis. Het ontstond uit zeer verscheidene beïnvloedingen en had omstreeks 1877-78 reeds grotendeels de karaktertrekken verworven die het vandaag nog heeft. De schrijfster besteedt in haar boek natuurlijk meer aandacht dan dit artikel laat vermoeden, aan de oprichting van de coöperaties, mutualiteiten (Vooruit, Bond Moyson) en vakbonden. Het is juist dankzij de geldelijke middelen die deze opleverden dat de socialistische arbeidersbeweging geen lange en diepe inzinkingen meer kende na mislukte stakingen. In haar boek onderzoekt Denise de Weerdt de groei van de arbeidersbeweging in het kader van gans de economische en sociale ontwikkeling. Zij stelt vast dat de lonen van 1853 tot 1866 stegen, vooral voor de minst betaalde textielarbeiders. Hoewel de stijging daarna langzaam verliep dekten de lonen van omstreeks 1873 af de meest noodzakelijke levensbehoeften. Men bedenke echter dat in 1891 nog ruim 36 % van het budget van een vlasspinnersgezin besteed moest worden aan brood en aardappelen, het goedkoopste voedsel. De werkdag van 12 u. en meer bleef in zwang voor mannen, vrouwen en kinderen. De kindersterfte en de ziekte, vooral onder de vlasspinners bleef doorlopend zeer hoog, terwijl de onhygiënische woontoestanden voor de mensen eerder verslechterden dan verbeterden, wegens de sterke stijging van de huishuur.
Als gevolg van dat alles waren de arbeidersbewegingen heel kwetsbaar. De ‘weerstandkassen’ van de afzonderlijke syndicaten beschikten over te weinig reserves om blijvende successen te behalen. Dankzij de organisaties die de socialisten opbouwden, veranderde dit op het einde van de door Denise de Weerdt onderzochte periode.