Jan Cap
In naam van mijn klasse
Hoofdstuk 3
Er waren enorm veel spontane acties en werkonderbrekingen op de werf. In het eisenprogramma kwamen steeds twee thema’s terug. Een eerste eis was ‘Gelijk loon voor gelijk werk’. Die looneis sloeg voornamelijk terug op het loonverschil tussen de Boelwerf en Cockerill Yards. Hoewel de twee werven amper 20 km van mekaar verwijderd waren, viel Boel onder de binnenscheepsbouw en Cockerill onder de zeescheepsbouw. Het loonverschil kwam op 8 fr. per uur. En dit terwijl we hetzelfde werk deden, met dezelfde productiviteit en eenzelfde vakmanschap. Arbeiders willen fundamenteel gelijk behandeld worden. En ze willen dat ook in loon uitgedrukt zien. Een tweede punt was de drang naar meer democratie binnen de vakbond. ‘We willen délégués van ons, door ons verkozen en niet daar neergeplaatst door de vakbond’. Het hoofdpunt van de discussie was dat we délégués wilden die aangesteld waren door de arbeiders, die een opdracht kregen en die tot in de kleinste details uit zouden voeren. En algemener stelden we ook de vraag: ‘Die vakbond, hoe werkt die, hoe is die gestructureerd, is die wel democratisch en principieel? Kunnen wij hier wel aan bod komen?’ Met andere woorden, al die vragen die we vanuit de KWB naar de hele christelijke arbeidersbeweging gesteld hadden, die kwamen nu concreet terug naar de vakbond toe en meer bepaald naar de vakbondsleiding. Wat is een vakbondsleiding, hoe staan die tegenover het patronaat en de arbeiders, wat is hun rol in een staking? Een ander teer punt was de vrijheid van de militant binnen die vakbond.
We waren niet vrij op het werk, zoveel was duidelijk. Honderden keren al hadden we de vuisten gebald in onze broekzakken maar niets durven zeggen. Maar een keer dat je je mond wel open trok, met alle risico’s van dien, dan voelde je je vrijer, opgelucht dat het eruit gekomen was. Die angst doorbreken, dat is heel moeilijk. Ik herinner me dat we eens op een heel moeilijke stelling moesten werken. En dan heb je vaak van die meestergasten die bulderen en schreeuwen, vaak om hun eigen onzekerheid niet te moeten tonen. Het was niet alleen een gevaarlijke stelling, het was ook moeilijk en ongezond werk dat we daarboven moesten doen. We werkten in de rockwol. Nu moet je weten, die wol die raakt overal binnen, en dat begint te jeuken. En door het feit dat dat werk gevaarlijk en moeilijk is, begin je te zweten, en dan krijg je nog meer jeuk. Begint die meestergast daar plots van beneden te schreeuwen tegen mij. Ik doe alsof ik hem niet hoor, begin alle kabels aan te sluiten en zo. Plots slingert die man me een aantal verwijten naar het hoofd. Dat ik altijd weg was, en nooit iets deed, ... Vooral dat laatste greep me erg aan. Ik schoot uit mijn krammen, verweet die man het feit dat hij er zelf niets van kon, verweet hem dat we moesten werken op die onmogelijke stellingen en riep dat ik van niemand wou horen dat ik mijn werk niet fatsoenlijk deed. Die meestergast was werkelijk als van de hand Gods geslagen. Ik stond zelf te trillen op mijn benen, besefte plots wat ik allemaal gezegd had. Ook de mannen die naast mij aan het werk waren, keken op: ‘Die ligt zeker buiten’. Maar na een eind voelden we ons allemaal zo blij, zo’n stuk lichter. Dat kan ik tot vandaag nog niet goed beschrijven. Dat gevoel van, ik heb het er uit gegooid, ik ben eventjes vrij geweest.
Dat voorval doet menu terugdenken aan iets wat later gebeurde, toen ik al hoofddélégué was. Eén van de beste stielmannen ging op pensioen. Toen werkten ze nog tot ze 65 waren. Die man werkte dus 51 jaar op de werf. Zijn laatste dag werd gevierd. Op het einde van de dag werd hij ontvangen door de personeelsdirecteur. Zijn naaste chef was er ook. Ik kende die man vrij goed omdat ik vaak op zijn atelier kwam. Het was een heel rustige man. Nooit hoorden we hem iets opstandigs zeggen. Voor hem was blijkbaar alles goed. Hij deed zijn werk perfect en werkte altijd door. Maar op die laatste dag, bij de personeelsdirecteur, nadat hij een whisky gekregen had, kwam hij los. Toen heb ik die man vrij zien komen. Toen heeft hij gesproken. Niets of niemand kon hem meer stoppen. Hij gaf zijn chef er van langs. Vijftig jaar opgekropte woede kwam vrij. Hij was eindelijk zelf vrij! Hij viel zijn onmiddellijke overste aan. In feite had hij hoger moeten stampen. Maar dat zie je vaak bij arbeiders. Je neemt wie dichtst bij je staat. Ook al is dat de verkeerde man want die voert ook alleen maar uit wat de hogere machten hem bevelen. Voor mijn vriend was het de grootste opluchting die hij in zijn hele leven meegemaakt had. Toen dacht ik: ‘Is het niet erg, dat je moet wachten tot je 65 bent, om je eens vrij te voelen, om te kunnen zeggen wat je voelt, wat je denkt?’
Er kwam tijdens één van die acties, een man naar voor als spontane leider. We noemden hem ‘de Gentenaar’. We kenden hem in feite niet goed. Hij had zich altijd wat afzijdig gehouden, maar hij kon zo goed spreken, de mensen zo ‘begeesteren’, dat hij al vlug de woordvoerder van de arbeiders werd, naar de vakbond toe. Na één van de stakersvergaderingen werd die man door de politie opgewacht en naar het bureel gebracht. Ze hadden hem iets te vragen. We zijn toen met de hele vergadering naar het politiekantoor getrokken om de vrijlating van die man te eisen. Uiteindelijk werd hij, vlak na die staking, afgedankt. En niemand heeft daar iets rond gedaan. Die man verdween zo maar. Dit voorval heeft me alleszins geleerd dat je, als spreekbuis van de arbeiders, ook en vooral een sterke binding moet hebben met de mensen die je vertegenwoordigt. Een principiële houding alleen was niet genoeg. Je moet geduld oefenen, werkelijk steunen op die massa, weten wat hun gevoelens zijn, je moet erkend worden als één van hen. Het duurt misschien allemaal wat langer maar de relatie is veel stabieler. Waarmee niet gezegd is dat je geduld moet oefenen tot in het oneindige.
We hebben ook eens een dag ‘zitstaking’ gehouden. Het was weer een van die woelige vergaderingen en de mannen riepen: in staking, in staking! Maar de vooropzeg was nog niet gegeven en de secretarissen waren er niet voor om zomaar in staking te gaan. Daarop werd besloten een dag zitstaking te houden als waarschuwing aan het adres van de directie. Bij ons aan boord lag alles stil. We hebben daar fantastische gesprekken gehad. Maar in bepaalde ateliers vreesden ze dat het moeilijker zou gaan. In een atelier zijn immers veel meer ogen van meestergasten, brigadiers en chefs op je gericht. De controle is er veel groter dan op de andere plaatsen op de werf. Daarom beslisten de twee hoofddélégués om naar de ateliers te gaan. De ACV-hoofddélégué, een schrijnwerker, verliet dus zijn atelier. Na een paar uur komt hij terug en wat stelt hij vast? Iedereen in de schrijnwerkerij was weer aan het werk gegaan. De chef van het atelier was met alle middelen en alle mogelijke vormen van intimidatie tegen de staking in gegaan. En de mensen hadden niet de moed gehad om tegen hem in te gaan. De angst had hen weer bekropen en ze waren door de knieën gegaan.
Eind ’60 kregen we de staking tegen de eenheidswet van Eyskens. Het hele land stond in rep en roer. Vooral in Wallonië was het een echte revolte. Ook bij ons werd er gestaakt. Door het ABVV althans. Het ACV was tegen de staking. Daar heb ik vooreerst geleerd dat de arbeiders niet willen verdeeld zijn. Ze willen samen werken of samen staken. De verdeeldheid kwam niet van de stakers maar van bovenuit. Die wil tot eenheid zou trouwens ons streefdoel worden in heel ons syndicaal werk. Een tweede belangrijke zaak was: waarom wou het ACV niet meedoen aan die staking? Het antwoord luidde: ‘Dit is een politieke staking en wij doen niet aan politiek. Wij ijveren alleen voor de beroepsbelangen van de arbeiders.’ Dat vind ik vals en hypocriet. Heel ons leven, van de wieg tot het graf wordt door politiek bepaald. Alle beslissingen die genomen worden en tegen de arbeiders uitdraaien, worden door een regering en door politieke partijen in dienst van het kapitaal gemaakt. En bovendien: alles toont aan hoe de leiding van onze vakbond met de navelstreng verbonden is aan een burgerlijke politieke partij. De oproep ‘Geen politiek, geen politieke staking’ diende toen - en later nog vaak - alleen maar om ons af te houden van een radicale en principiële opstelling en actie. Om de arbeiders te verdelen.
Na 60-61 ben ik militant van het ACV geworden. Aanvankelijk voelde ik daar niet zoveel voor. De KWB, de manier van werken daar, dat sprak mij aan. Maar dat democratische, dat opene, dat vond ik niet terug in de vakbond. Integendeel. Toch praatten we er vaak over met een aantal mensen van de KWB. En we kwamen tot de conclusie dat het onze plicht was om in de vakbond te werken, wilden we daar ook die openheid, dat progressieve denken, die opstandigheid binnen brengen. Bovendien had ik op de werf al een aantal flinke délégués bezig gezien waarvan ik dacht: ‘Dat is het! Zo moeten meer mensen werken!’. Neem daarbij nog de voortdurende uitnodiging van de mensen van de vakbond zelf, en de keuze was gemaakt.
We werkten toen nog tot kwart over vijf. Na het werk trok ik met de ACV-hoofddélégué naar het vakbondslokaal. Het was bijna een plechtigheid. Die man was er echt trots op dat hij iemand mee kon brengen als militant. En zo leerde ik de kernvergaderingen kennen, de bijeenkomsten van de militanten. Enkele zaken vielen me onmiddellijk op. Ik vond er weer eens de twee stromingen terug: de ‘behoudsgezinden’, bang voor alles wat nieuw was en de ‘progressieven’, de groep die geïnspireerd werd vanuit de KWB. De secretaris zat tussen die twee groepen, tussen hamer en aambeeld als het ware. En dan het antisocialisme. Ik heb daar mannen gekend die ’s morgens een socialist geroosterd konden eten, ’s middags een gebakken en ’s avonds een gestoofd. Dat vond ik onvoorstelbaar triestig. Hoe kon de ene groep nu uitverkoren zijn, de totale waarheid bezitten, terwijl de andere groep de onbetrouwbare was, de ondermijner? De scheidingslijn kon toch niet liggen tussen ‘christenen’ en ‘socialisten’. Want ook bij de socialisten waren er die ons konden verslinden als ‘kattenkoppen’. Ik ben daar altijd met al mijn kracht tegen in gegaan. Voor mij was het een breekpunt dat gif uit te roeien. Er moest begrip komen tussen de twee groepen, ook al waren er tegenstellingen. Het besef dat we tot één en dezelfde klasse behoorden, moest er in gepompt worden.
Militant van de vakbond worden zette mij er ook toe aan om te studeren. De wetgeving, alle overeenkomsten, ... Het leek een onoverkomelijke berg. Ik moest leren om niet voor schut te staan tegenover de patroon maar vooral om de arbeiders een dienst te kunnen bewijzen. En in dat studeren kruipt enorm veel tijd. Alles moest buiten de werkuren gebeuren. Op studieweekends maar vooral ’s avonds, thuis. Dat legt een enorme druk op je persoonlijke leven, op je gezinsleven ook. Maar mijn vrouw begreep dat werk. Ze steunde het en moedigde me aan. We hebben samen veel uitgepraat, vaak tot laat in de nacht. Het werd een stuk van ons leven.
Ik was nog niet zo lang actief in de vakbond of de sociale verkiezingen kondigden zich aan. Toen zag ik dingen die me altijd zouden blijven verbazen. Hoe telkens bepaalde mensen onrustig begonnen te worden. Ben ik erbij, werd ik aangeduid door de secretaris, kom ik op de lijst? Er ontstond echter ook een andere dynamiek. De dynamiek van de arbeiders zelf, die wisten dat hun vakbond en hun délégués in deze periode meer oog en oor hadden voor hun wensen. Ze kwamen op de vergaderingen meer democratie en spreekrecht eisen. Onder impuls van die arbeiders en met de steun van de progressieve KWB’ers in de vakbond was er deze keer iets veranderd. Er werd luid en duidelijk gesteld: wij zijn de vakbond. Wij betalen, wij maken de bond groot. Niet Brussel of een secretaris heeft het hier voor het zeggen, maar wij, de arbeiders. Die eisen leidden binnen de bond tot een aantal discussies die toch wel positieve resultaten hadden. Zo werden bijvoorbeeld voor de eerste keer échte verkiezingen gehouden. Wij stelden dat elke functie, dus ook die van délégué, verkiesbaar moest zijn. Elk lid moest verkiesbaar zijn en zijn kandidatuur kunnen stellen. De ‘behoudsgezinden’ haalden allerlei drogredenen naar voor om dit tegen te houden. ‘De secretaris wist toch het best welk vlees hij in de kuip had’ en ‘Als we het nieuwe systeem in zouden voeren, zouden alleen maar populaire tafelspringers verkozen worden, en niet de meest bekwamen’. Wij vonden dat de arbeiders verstandig genoeg waren om de juiste man op de juiste plaats te verkiezen. We waren radicaal tegen een aanduiding door de secretaris. Dat vonden wij een beknotting van de syndicale en persoonlijke vrijheid, tegen alle progressieve principes in. We stelden ook dat er pollverkiezingen moesten komen om te bepalen wie het eerst op de lijst kwam, wie als tweede, als derde, ...
Ook de discussie over het cumuleren van functies kwam weer naar voor. Sommige mensen stonden er op verschillende functies te cumuleren. Zo waren ze er zeker van er bij te zijn. Maar wij ontleedden die functies en het belang van al die taken. Wij stelden dat een lid van het Comité voor veiligheid en gezondheid, die zijn job goed wil doen, daar zijn handen al vol mee had. Hetzelfde gold voor een lid van de ondernemingsraad en zeker voor een syndicaal délégué. Het was allemaal nog een mengelmoes van gedachten maar ze waren principieel en we hadden er heel wat wrijvingen en meningsverschillen rond in de kern.
De verkiezingen gingen door in het vakbondslokaal in Temse, vrijdags na het werk of op een zaterdagvoormiddag. Veel mensen moesten dus speciaal naar Temse komen om te kunnen stemmen. Met als resultaat dat niet zo heel veel arbeiders op kwamen dagen. Ik werd die dag verkozen als reservedélégué met zo’n 25 stemmen. Het ACV had 5 effectieve délégués en 5 reserves. Het ABVV net hetzelfde omdat bij de verkiezingen voor de Ondernemingsraad en het Comité voor veiligheid en gezondheid de mandaten ook volgens die verhouding verdeeld waren. Maar al had ik dan geen echt mandaat, ik kon toch verschillende délégué-vergaderingen meemaken. En dat vond ik al een belevenis op zich. Er werd vergaderd met alle délégués. De twee hoofddélégués namen elk op hun beurt het voorzitterschap van die vergadering waar. Alle punten die in de loop van die week aan de hoofddélégués gemeld waren, kwamen op tafel. Alle problemen waarmee de délégués zaten, werden uitgepraat. En vanuit die vergadering, werden de hoofddélégués dan naar de directie gestuurd, om te onderhandelen, om onze eisen en grieven op tafel te leggen. Het resultaat van die onderhandelingen, kwam dan de volgende vergadering op tafel. Die werden dan weer eens besproken met alle délégués. Er werden soms harde discussies gevoerd. We vonden al eens dat die twee zich hadden laten ompraten, te zwak waren geweest, toegegeven hadden op een principekwestie, enz. Maar we leerden er praten, we leerden er met argumenten iets uiteen zetten, onze opvatting verdedigen, ... Ik heb daar een aantal mensen aan het werk gezien die me aanduiden hoe ik later als délégué wou werken. Principevaste mensen, die vertrouwen hadden in de arbeiders, hun eisen verdedigden en geen duimbreed afweken van hun standpunt.
Dat gebeurde niet alleen tijdens die vergaderingen, ook op de werf vielen verscheidene délégués op door hun consequent gedrag. Er moest eens een herstelling uitgevoerd worden aan een schip onder uiterst ongezonde werkomstandigheden. De arbeiders eisten een serieuze premie voor ze aan het werk wilden beginnen. De directie wou niet toegeven. Ze haalde alle bekende argumenten boven: zij waren de scheepsherstelling niet, de prijs was al zo nipt berekend, enz. Maar de mannen reageerden eensgezind: geen toeslag? Dan gaat het schip terug naar waar het vandaan kwam. Op een middag kwamen de arbeiders samen. De productiechef van de werf kwam in hoogsteigen persoon de mannen toespreken. De arbeiders hadden het verkeerd voor, ze moesten ook wat begrip opbrengen, de werf zou failliet gaan, ... Je had de man bijna gelijk gegeven. Maar dan komt de délégué naar voor. En hij zet de argumenten van de arbeiders uiteen. Misschien wat minder welbespraakt maar met dezelfde overtuiging, met een onvoorstelbare kracht verdedigde hij de eisen van de mannen. Dat was het wat ik ook wilde: met overtuiging tot de mannen spreken en hen door dik en dun verdedigen!
In diezelfde periode al kreeg ik de kans om zelf eens op te komen voor onze belangen. Wij schrijnwerkers waren traditioneel een zeer kalme groep. Goed werk leveren en voor de rest niet veel lawaai. Dat had vooral veel te maken met onze chef, een echte tiran. Geen lawaai maken, betekende nog niet dat we nergens over praatten. Zo kwam Cockerill weer eens ter sprake en een aantal mannen wisten te vertellen dat ze daar, naast hun hoger loon, een vergoeding van 1 fr. per uur kregen voor hun gereedschap. Schrijnwerkers moesten traditioneel hun eigen gereedschap meebrengen. Je eerste dag dus met twee bakken op je rug mee naar de werf. Na enkele dagen, zagen we dat hier iets moest gebeuren. We stelden in het begin: wij willen die 1 fr. per uur vergoeding ook. Maar met enkele mannen dachten we wat verder. Die ene frank zou niet zo erg veel oplossen. Wat we uiteindelijk af moesten dwingen was, dat de werf zelf voor ons gereedschap zorgde. De groep ging akkoord en ik maakte onze eis aan de hoofddélégué over. Die moest het dan doorspelen aan de directie. Zo was de procedure. We verwachtten natuurlijk onze chef. En op een middag komt hij het schip opgevlogen waar we werkten, recht op mij af. Ik stond net temidden van een grote groep mensen. Hij pikt me er uit en begint prompt te schreeuwen: ‘Je moet niet denken omdat je van de vakbond bent, dat je het hier voor het zeggen hebt. We zullen dat hier eens rap regelen. Er zal géén gereedschap gegeven worden. En dat zal nooit veranderen! Het is trouwens een traditie in de scheepsbouw dat schrijnwerkers hun eigen gereedschap meebrengen.’ Hij dacht waarschijnlijk dat ik nu wel zou zwijgen. Maar ik dacht, nee jongen, deze keer niet met de Cap. Nu stel ik eens onze principes op een rijtje. ‘Ten eerste, gelijk loon, gelijk werk. Ten tweede: De productiemiddelen zijn hier allemaal van ons of allemaal van de baas. En als ze van de baas zijn, dan moet hij maar ons gereedschap leveren ook. Dat werd zo gesteld met de mannen en daar blijven we dan ook bij.’ De chef wist niet waar hij het had. Waarschijnlijk had hij het woord ‘productiemiddelen’ nog nooit gehoord. En hij was zeker geen tegenspraak gewoon. Want wie tegensprak of schreeuwde kreeg straf of vloog buiten. We kregen uiteindelijk gelijk en drie vierde van ons gereedschap kregen we direct. Een paar grote stukken konden pas later aangekocht worden. Het belangrijkste van die zaak was dat de schrijnwerkers, de traditioneel brave schaapjes nu gezien hadden dat ze, als ze eensgezind optraden, echt iets konden bereiken. En dat ze wisten dat de angst, hier voor de chef, echt overwonnen kon worden, dat ze, als we allemaal samen werken zelfs een tiran als de chef het zwijgen op kunnen leggen.
Natuurlijk kreeg die zaak nog een staartje. De chef, woedend omdat zijn goede reputatie weg was (hij kon zijn mannen er toch zo goed onder houden) zocht duidelijk de aanstokers van de actie. Met een paar kameraden werd ik dan ook op ‘verplaatsing’ gestuurd. Ik mocht niet langer meer met mijn groep samenwerken voor een paar weken. Ik voelde me net als in een woonwagen. Ik heb de tunnel, een zeer smalle doorgang, schoon gemaakt met thinner, olie opgekuist in de machinekamers, fotolas gedaan op een zeer gevaarlijke manier, de boomzagerij, het sledekot, ... Ik voelde me echt gestraft. Voor een vakman is het vernederend dergelijke werkjes te moeten doen. Niet dat het werk zelf minderwaardig zou zijn, maar het gevoel je beroep, je stiel niet meer te mogen uitoefenen, ... Ik moet eerlijk toegeven dat ik op dat ogenblik wel eens gedacht heb er mee te stoppen, ander werk te zoeken. En toch heeft die periode me ook erg veel geleerd. Dat heb ik me pas later gerealiseerd. Door het feit dat ik al die verschillende karweitjes op moest knappen, kwam ik over de hele werf. Ik kwam buiten mijn eigen groep en ik hoorde wat er allemaal besproken werd. Over de baas, over de werkomstandigheden, over de vakbond. Ik leerde eigenlijk alle problemen kennen van de verschillende branches op de werf. En die kennis is me later goed van pas gekomen voor de verdere strijd. Een strijd die altijd maar voortbouwde op het principe dat we toen stelden: gelijkheid en solidariteit. Een ploegbaas, of een patroon, die kan zijn arbeiders onvoorstelbaar tegen mekaar opzetten. Hij voert een willekeur in. Bij periodes met minder werk bijvoorbeeld, kan hij om het even wie enkele weken naar de RVA verwijzen. Zo kan hij bepaalde mensen voor weken wegsturen terwijl anderen altijd aan het werk kunnen blijven. Dat verdeelt de mensen. Ze vinden dat ook oneerlijk. Ik heb me toen al voorgenomen daar ooit iets aan te doen. Ofwel doppen we allemaal een week, ofwel niet. Nog een ander voorbeeld waren de looncategorieën. Toen ik op Boel kwam werken, waren er 45 verschillende looncategorieën. Wij stelden heel duidelijk: Het is niet omdat je ‘maar’ verver-ontroester bent, dat je minder moet verdienen dan een paswerker die hoe dan ook al een mooiere job heeft. Later zijn we dan, in verschillende etappes gekomen tot 8 loongroepen. Alles was dichter bij mekaar gebracht en vooral, de laagste categorieën waren opgetrokken. In die periode leerde ik de stappen te zetten in het proces van luisteren, handelen en samen iets verwezenlijken. Oog hebben voor de problemen, luisteren naar de mensen. En dan uitmaken in welke mate die verzuchtingen door alle arbeiders gedragen worden. De tegenstellingen binnen de groep overwinnen, via vele en lange gesprekken om tot een echte eenheid te komen rond de eisen. Dat zijn allemaal voorwaarden om te slagen in een actie. Maar dan begint pas het echte werk van een délégué. Dan moet hij optreden, de eisen verwoorden, verdedigen bij de directie. De vakbondsleiders moeten er bij betrokken worden en soms zelfs nog overtuigd.
De verkiezingen van ’67 kwamen steeds maar dichter bij. De twee strekkingen binnen de militantengroep bestonden nog altijd. Maar de progressieve groep die uit de KWB kwam, kreeg steeds meer aanhang onder de arbeiders. We werkten ook bewust aan de uitbreiding van de groep. KWB’ers, arbeiders die zich wilden inzetten, werden aangesproken om lid te worden van de vakbond. Er moest veel veranderen binnen de vakbond, er moest democratischer, principiëler gewerkt worden. En daarom moest iedereen zich engageren. De leiding nam dat niet zomaar. Een ononderbroken klachtenstroom tussen Temse en Brussel kwam op gang. ‘Met dergelijke mensen kunnen we niet werken. Ze maken de vakbond kapot. Ze organiseren te veel spontane acties. Ze hebben te veel contacten met ‘andersdenkenden’, met communisten zelfs. Ze werken niet in de geest van de christelijke arbeidersbeweging.’ In ’67 bereikte die interne strijd dan haar hoogtepunt. Twee van onze mensen, Karel en Desiré, werden afgezet door de leiding. Dat sloeg in als een bom. Het was een aanslag op heel onze groep. Karel en Desiré waren het soort délégués dat de arbeiders wilden: mannen die konden luisteren, die met de mensen samen werkten, die verder keken dan hun eigen bedrijf. De arbeiders hadden hen verkozen. En vanuit onze democratische principes die we in de KWB geleerd hadden, vonden we dat ook alleen de arbeiders hen af konden zetten. De ‘behoudsgezinden’ verdedigden de beslissing van Brussel. Ze namen de argumenten van de leiding over. Met onze groep werkten we aan scherpe reactie. Een reactie die op drie vlakken uitgewerkt werd. Binnen de vakbond zelf wilden we onze eigen groep, onze eigen militantenkern zo sterk mogelijk maken. Vervolgens mobiliseerden we de arbeiders rond de zaak.
Hun reactie was heel spontaan: ‘Dat kan niet. Zulke mannen hebben we precies nodig!’ En ten derde werkten we naar de KWB toe. Ook Karel en Desiré kwamen uit die hoek en we kregen veel steun. Op het bedrijf lieten we een petitie rondgaan en op zeer korte tijd hadden we 1.300 handtekeningen bij mekaar. We stuurden die naar onze nationale voorzitter, Gust Cool. Die stuurde ze door naar de voorzitter van de metaalcentrale die zich verplicht zag naar Temse te komen. In aanwezigheid van de voorzitter konden Karel en Desiré zich verdedigen. Maar op die vergadering kregen zij ook de kans om duidelijk te maken wat er allemaal schortte aan de werking van de kern. Wij wilden geen vergaderingen waar velen naar toe kwamen met de idee ‘De zon schijnt, de vogeltjes fluiten en we zijn allemaal goede mensen’. We wilden een vergadering waar de problemen van de arbeiders serieus besproken werden. Degelijk voorbereide vergaderingen, met een dagelijks bestuur dat een serieuze dagorde had. We wilden een grotere inspraak van de militanten. Minder vriendjespolitiek en meer democratie. De protestbeweging onder de arbeiders, de militanten en de KWB’ers nam zo’n vlucht dat de afzetting uiteindelijk ongedaan gemaakt werd. Karel en Desiré behielden hun mandaat.