Marten Buschman
Tussen revolutie en modernisme
Hoofdstuk 6
In het NAS waren een aantal thema’s doorlopend aan de orde: de organisatiestructuur, het belang van sociale wetgeving, de verhoudingen tussen grote en kleine bonden, de relatie tussen politiek en vakbeweging en de (on)mogelijkheden en (on)wenselijkheden van een revolutionaire verandering. Begonnen als een losse federatie van veelal plaatselijke vakorganisaties in een periode, waarin de overheid van de sociale kwestie nog geen levenskwestie maakte, was het voor de arbeidersvakbeweging van omstreeks 1890 nog niet nodig te kiezen voor of tegen een revolutie. In 1901 is voor het eerst een discussie over deze onderwerpen wel mogelijk en noodzakelijk en wel op het Reorganisatiecongres van het NAS. De aanleidingen, achtergrond, resultaten en gevolgen van dit reorganisatiecongres vormen de onderwerpen van dit hoofdstuk.
In het laatste decennium van de negentiende eeuw begint de overheid er langzaam van doordrongen te worden, dat de noden van de arbeidende klasse bestreden dienen te worden. Het kiesrecht wordt uitgebreid en sociale wetgeving wordt besproken. Door de uitbreiding van het kiesrecht verkrijgt de SDAP een basis in het parlement. In 1898 bezit de partij drie van de honderd zetels, drie jaar later stijgt het aantal zetels naar zes. Door deze versterking en haar ledengroei voelen de sociaaldemocraten zich de parlementaire vertegenwoordiger van het proletariaat, dus ook van de vakbeweging. De druk op het NAS vanuit de sociaaldemocratie neemt toe.
Naarmate de jaren vorderen verandert de maatschappij. De vraagstukken zijn anders geformuleerd dan in 1890. Binnen de vakbonden, deels aangesloten bij het NAS, vindt er vooral na 1900 een discussie plaats over een mogelijke heroriëntatie van revolutionaire actie voor sociale wetgeving. De revolutionaire en moderne vleugel strijden daarbij om de gunst van de grote middengroep. Revolutionairen willen vasthouden aan het streven naar een structurele omwenteling en aan de federatieve organisatiestructuur, die een beginnende vakorganisatie wel noodgedwongen moest hebben, terwijl modernen de organisatie willen formaliseren en in de maatschappij willen ingroeien.
Aanleiding om het NAS te reorganiseren waren de moeilijkheden tussen vakbonden over stakingen en uitkeringen. De regeling voor ondersteuning bij stakingen – we hebben het gezien in het vorige hoofdstuk – was een bron voor conflicten. De verantwoordelijkheid voor de organisatie én voor de goede afloop van de staking lag bij de vakbond (of afdeling), maar het NAS-bestuur inde de gelden voor ondersteuning. En moest dus in tijden van veel stakingen en weinig geld, keuzes maken voor halve ondersteuning voor iedereen of goede ondersteuning voor een paar. Wat het bestuur ook besloot, het doorkruiste bijna per definitie de belangen van de plaatselijke stakingsleiding. De organisatiestructuur van het NAS was federatief van opzet, maar in een aantal opzichten centralistisch. De aangesloten bonden begonnen zelf bestuurs- en daadkracht te ontwikkelen. De botsingen tussen een aantal bonden en het NAS-bestuur waren daarvan een logisch gevolg.
De heftigste botsing vond plaats in juni 1900 in het bouwvak te Amsterdam, waar opperlieden, timmerlieden en metselaars tegenover elkaar stonden. Reden was een loonregeling van de bouwvakbazen voor de drie beroepsgroepen als één geheel, maar waarbij de opperlieden bezwaar maakten “omdat zij in mindere condities kwamen”. Timmerlieden en metselaars gingen wel akkoord vanwege een verbetering van hun situatie. De opperlieden legden het werk neer.
Het NAS werd erbij betrokken doordat Van Erkel gevraagd was op 15 juni een vergadering voor te zitten van de drie beroepsgroepen. Op deze bijeenkomst werd na lange discussie besloten de opperlieden te steunen. De stemverhouding was 343 vóór en 295 tégen. Als gevolg van deze staking ontsloegen de ondernemers arbeiders. De meeste slachtoffers vielen bij de metselaars. De hoofdbesturen van de Timmerliedenbond en de Metselaarsbond dienden daarop vragen in bij het NAS over de wijze waarop het NAS-bestuur intervenieerde in het conflict: “Mag het bestuur van het N.A.S. een werkstaking goedkeuren die door een minderheid van arbeiders is op touw gezet, en daardoor groote schade toebrengt aan een groote meerderheid van arbeiders in de bouwvakken?” Het hoofdbestuur der timmerlieden wilde weten waarom er geen overleg is geweest.
Op 1 juli 1900 vond alsnog overleg plaats. Het uiten van emoties bleek echter het belangrijkste te zijn. De bovengenoemde problemen plus de culturele verschillen tussen opperlieden aan de ene en timmerlieden en metselaars aan de andere kant maakten een constructieve discussie onmogelijk. Bovendien was de vraag of de ‘meerderheid’ van de bouwvakarbeiders ten koste van de opperlieden een loonregeling konden doordrukken? Nadat de vertegenwoordigers van de timmerlieden kwaad weggelopen waren, besloot men met algemene stemmen een buitengewoon congres uit te schrijven “tot hernieuwing van het reglement en beter in elkander zetting van het N.A.S..”
Op 6 augustus 1900 werden zeven mensen benoemd voor de reorganisatiecommissie, van wie Van Erkel, de typograaf J.W. Sleef (tevens lid van het partijbestuur van de SDAP), de bootwerker A.C. Wessels en de timmerman P.M. Verdorst de belangrijkste waren. Twee dagen later vergaderden de leden voor de eerste maal.
Reorganiseren betekent nieuwe wegen durven inslaan en praten over veranderingen van reglementen. Vaak gaat het echter over details als artikel zoveel, sub zoveel. Maar daar schuilt een wereld achter. In dit onderdeel gaat het om de ideeën achter de verschillende voorstellen. De commissie kwam niet tot eenstemmigheid, maar tot vier voorstellen, ‘conclusies’ geheten. Alle conclusies werden door middel van een referendum voorgelegd aan alle leden. De vierde conclusie verkreeg de meeste stemmen en werd aldus de basis voor de beraadslagingen op het congres.
De derde en vierde ‘conclusie’ verkregen in eerste instantie de meeste stemmen. Zij zijn typerend voor de moderne en revolutionaire ideeën. De opsteller van conclusie III, P.M. Verdorst, wilde van het NAS een organisatie maken, die als doel kreeg propaganda voor arbeidswetgeving. Steun bij stakingen werd in eerste instantie overgelaten aan de betreffende bonden. Daarna kwam het NAS pas in actie.
Conclusie IV, waarvan Van Erkel de opsteller was, plaatst het NAS als volgt: “Het Secretariaat, den klassenstrijd erkennende, plaatst zich, om zijn doel te bereiken op economisch standpunt, bedoelende, dat elke hervorming, elke verbetering in den toestand der werklieden, door de arbeiders zelf moet veroverd worden, onverschillig direct door den strijd tegen de patroons (handlangers van het kapitaal), of wel indirect verkregen door van buiten af hun invloed te doen kennen op de regeeringslichamen (als vertegenwoordigers van het kapitaal), zonder dat die invloed ooit aanleiding moge geven tot deelname aan de verkiezingen.” Van Erkel had gebruik gemaakt van een motie met gelijke tekst op 17 september 1899 aangenomen op een algemene NAS-vergadering. Deze motie was als leidraad bedoeld voor reglementen van pas aangesloten verenigingen. En deze tekst was weer afkomstig van een resolutie van de jaarvergadering van de Timmerliedenbond in april 1898. Daar had de tekst de strekking om het streven naar hervormingen via sociale wetgeving tot uitdrukking te brengen. Was dat ook de bedoeling van Van Erkel? Om wat zekerder van zijn zaak te zijn riep Van Erkel – mede namens de NAS-bestuurders Van Zomeren, Baak, Bonnet – de hulp in van Christiaan Cornelissen in Parijs. Cornelissen beschouwde het vierde voorstel als het enige voor “een geschikte basis (...) voor een onafhankelijke, algemene vakorganisatie.” Daarnaast had hij nog wat stijlverbeteringen voorgesteld, die Van Erkel overnam.
Het verschil tussen III en IV zat hem in het respectievelijk noemen van de actie voor sociale wetgeving en het vaag houden van die actievorm. Conclusie III spreekt zich niet uit over het meedoen aan verkiezingen, IV is daar negatief over. Maar kan een vakcentrale ooit wel aan verkiezingen meedoen zonder haar status als vakbeweging te verliezen? En waren de sociaaldemocraten in het NAS werkelijk van plan het NAS kandidaten te laten stellen of steunen? Een ander verschil tussen beiden lag in het benadrukken van het federatief samenwerkingsverband – door middel van de oprichting van Plaatselijke Arbeids-Secretariaten en van morele steun in tijde van stakingen – door de opsteller van IV.
Het NAS-bestuur heeft tegelijk met het referendum opgeroepen deze vier conclusies te becommentariëren in de arbeidersbladen zodat de arbeiders “hun stem aan de verschillende kritieken kunnen toetsen”. Daarbij was afgesproken dat een conclusie was aangenomen als het tweederde van het aantal uitgebrachte stemmen verkreeg. Voor 1 december 1900 behoorden de stemmen binnen te zijn. Van de 2478 uitgebrachte stemmen verkregen I 264, II 74, III 751 en IV 1389 stemmen. Conclusie IV verwierf niet de vereiste meerderheid. Het NAS-bestuur liet III en IV tegenover elkaar in stemming brengen en wel wederom via een referendum, dat voor 15 januari 1901 binnen moest zijn. Bij de uitslag van dat referendum bleek dat de vierde conclusie met 3.175 voor tegen 1.123 voor het derde aangenomen was. Deze gold als basis voor het reglement, dat op het reorganisatiecongres in mei 1901 besproken werd.
Intussen waren de voorstellen in de arbeidersbeweging besproken. Troelstra had drie lange artikelen in het partijdagblad Het Volk nodig. Hij verwierp de vierde conclusie als antiparlementair. Het voorstel van Verdorst (conclusie III) was voor hem aanvaardbaar, maar het NAS diende wel zich solidair met de SDAP te verklaren. Nadat bekend was dat IV de meerderheid behaald had, schreef hij dat nu de tijd rijp was voor een nieuw “Algemeen Nederlandsch Vakverbond, dat de beste krachten aan het kwijnende NAS zal onttrekken. (...) Het gehaspel moet eindelijk eens ophouden!” Ook Spiekman beschouwde het derde voorstel als beste. Het vierde was te veel “een slecht geslaagde poging om de oude gebreken in hoofdzaak te handhaven”. In tegenstelling tot Troelstra is hij van mening dat binnen het NAS gewerkt dient te worden voor verandering en dat buiten het NAS om geen vakcentrale opgericht mag worden.
In verschillende vakbondsbladen was eveneens aandacht besteed aan de voorstellen. Typografen, timmerlieden en sigarenmakers waren in meerderheid voor conclusie III: “Geen goede voorbereiding”, schreef de redacteur van Ons Vakbelang, het blad van de Typografenbond over het feit dat er vier voorstellen uitgekomen waren. Een vrij grote minderheid van sigarenmakers, die in april 1901 een eigen blad De Tabaksbewerker zou oprichten, havenarbeiders en landarbeiders spraken zich uit voor IV.
De hoofdredacteur van ‘Het Volksdagblad’, R. Schwartz, nam een tussenpositie in. In vier artikelen schreef hij over de reorganisatie van het NAS. Hij had nooit begrepen waarom men zich zo vijandig opstelde tegen de politieke actie. En hij pleit voor deze vorm van actievoeren in het NAS, want dan zal wel blijken dat voor verkettering en verafgoding geen reden is. De reden voor de reorganisatie is de onhandige regeling van de besturing, geld en de slechte regeling van ondersteuning bij stakingen. De aangesloten organisaties zullen hun eigen stakingen dienen te steunen. Als dan ook de actie voor sociale wetgeving opgenomen wordt dan is al veel opgelost. Interessant is Schwartz’ oplossing voor de situatie als geen voorstel de vereiste meerderheid verkrijgt. Dan kan de commissie het beste een nieuw ontwerp maken uit III en IV, waar dan ook de gemaakte opmerkingen van verschillende kanten verwerkt kunnen worden. Hij had een lichte voorkeur voor III, maar vond IV ook acceptabel.
In diezelfde krant vond een interessante uiteenzetting plaats tussen Spiekman en Cornelissen. Vanuit hetzelfde uitgangspunt, namelijk dat het NAS een federatie behoort te zijn van vrije en autonome groepen komen ze tot tegengestelde conclusies. Cornelissen steunt conclusie IV vanwege zijn vrees voor de overheersing van de partijpolitiek en vanwege het benadrukken van het NAS als strijdorganisatie. Spiekman steunt conclusie III omdat die volgens hem helder is in tegenstelling tot IV, die ook veel bij het oude laat. Daarnaast verbaasde Spiekman zich over het feit dat Cornelissen, “naar ik aanneem de ontwerper der eerste statuten”, zo’n warrig voorstel steunde.
Het reglement was door Van Erkel en Jacobsen – twee leden van de commissie dus niet door het bestuur! – opgesteld op basis van conclusie IV. De doelstelling van het NAS was de vakverenigingen in contact te brengen en gezamenlijk op te treden tegenover de bezittende klasse. Bij de concrete uitwerking daarvan stond naast een hoge organisatiegraad (‘a’) als doel omschreven:
“b. Alhoewel het [NAS, mb] geen deel zal nemen aan de verkiezingen of vragen van wetten, wat onvermijdelijk moet leiden tot deelname aan verkiezingen, zal het toch door invloed van de organisatie trachten op te komen, daar waar eenmaal toegestane rechten voor den arbeider worden bekort van regeeringswege, tevens dan van deze gelegenheid gebruik maken, om de arbeiders er op te wijzen, dat alles wat moet worden gedaan in het belang der arbeiders, moet berusten op organisatie en het zelfbewustzijn.”
Bij nauwkeurig lezen bleek er een klein verschil tussen conclusie IV en het conceptreglement. De eerste accepteerde actie vóór goede sociale wetgeving, de tweede sloot dat nadrukkelijk uit. De rest van het conceptreglement was wel gelijkluidend met conclusie IV. Maar daar zouden de verhitte debatten op de jaarvergadering niet over gaan. Vlak voor deze bijeenkomst stelde het hoofdbestuur van de Timmerliedenbond zijn congres voor om uit het NAS te treden. Met een kleine meerderheid werd aldus besloten. De reden voor deze opmerkelijke stap was dat het NAS volgens het ingediende voorstel (sub b) geen aandacht kon schenken aan verbetering van de sociale wetgeving. Op het reorganisatiecongres van het NAS was de bond niet aanwezig, wel de afdeling Zaanstreek en een vereniging Bewust Streven, die zich juist van de Amsterdamse afdeling had afgescheiden.
Na de publicatie van het conceptreglement hebben de leden van organisaties voorstellen tot veranderingen opgesteld. De meeste gingen over punt b. Bij het uitkomen van de beschrijvingsbrief bleek dat een aantal van die amendementen naar een bijlage verhuisd waren met de bedoeling ze niet te behandelen. Alleen die amendementen, die volgens het Bestuur voldeden aan de norm van conclusie IV, mochten behandeld worden. Het vierde voorstel was immers aangenomen bij referendum.
Pinksterzondag 1901 komen 119 afgevaardigden bijeen in het gebouw Plancius in de Plantage Kerklaan te Amsterdam. Zij vertegenwoordigden 8181 leden, ongeveer tweederde van het totale ledental. De voorzitter Jan van Zomeren “opent met een woord van welkom”. Hij “spreekt den wensch uit, dat de discussies zoo kort en zakelijk mogelijk zullen worden gevoerd”. “Bovendien moet men niet vergeten, dat wij hier zijn om de belangen van de vakarbeiders in Nederland te bespreken.”
Het is typerend voor de wijze van voorzitten van deze bedaagde metselaar, die boven de partijen staand de discussie in rustig en objectief vaarwater brengt. Slechts een enkele maal zal hij van zijn aanwezigheid blijk geven door sprekers te wijzen op hun beledigende opmerkingen.
Na wat schermutselingen over de vorm van het jaarverslag tussen Van Erkel en Spiekman wordt het voorstel van het bestuur besproken slechts die amendementen te bespreken die overeen kwamen met conclusie IV. Een groot aantal sprekers wil daarover zijn zegje doen. In de discussie stellen zich twee groeperingen op. De ene wil discussie op basis van conclusie IV. De ander wil discussie over de reorganisatie van het NAS. Spiekman is een vertegenwoordiger van de laatste: “Ik doe een beroep op de vergadering om over de motie zo breedvoerig mogelijk te spreken. De zaak moet van alle kanten bekeken worden. Vóór dat het referendum is uitgebracht, is er geen gelegenheid geweest hierover te spreken. Het is dus recht dat het heden geschiedt.” En even later dreigt hij met de stichting van een nieuwe federatie. De toon is daarbij gezet. Van Erkel, de woordvoerder van het bestuur en van de IV-lieden, vindt dat het referendum gehandhaafd moet blijven. Een opengebroken discussie zou kunnen betekenen dat ‘zijn’ conclusie IV van de tafel geschoven zou kunnen worden. Zoals vaak worden inhoudelijke meningsverschillen uitgevochten tijdens proceduredebatten. De wijze van besluitvorming was niet helder geregeld, zoals we in hoofdstuk twee gezien hebben. Met 73 tegen 40 stemmen wordt uiteindelijk besloten de bijlagen niet te behandelen.
De daaropvolgende woordenwisseling is van belang omdat op deze NAS-bijeenkomst principieel en uitvoerig de standpunten naar voren gebracht worden. De grondvesten van 1893 door Cornelissen gelegd staan ter discussie. Er zijn drie groeperingen op deze bijeenkomst. Lieden, die tegen acties voor sociale wetgeving zijn, met als woordvoerder Van Erkel, lieden, die wel heil zien in deze wijze van tactiek, met als woordvoerders Spiekman en J. te Boekhorst en lieden, die het NAS graag buiten de strijd zagen tussen voor- en tegenstanders van sociale wetgeving, met als woordvoerders vooral de afgevaardigden van de bootwerkers.
Het verschil tussen het conceptreglement en de conclusie IV is het aangrijpingspunt voor de discussie. Vooral Spiekman en Te Boekhorst leggen daar de nadruk op: “Waar in Conclusie IV wordt erkend, dat men door invloed uit te oefenen op het Parlement verbetering kan krijgen, daar behoort men dit ook neer te leggen in het concept. (...) Het concept spreekt van wel te ijveren tegen slechte wetten, ik zou toch wenschen, dat wij ook voor verbetering streden. Wanneer wij invloed uitoefenen op de wetgeving, dan houdt dit niet in zich, dat wij ons moeten inlaten met de verkiezingen, daar zou ik zelf tegen zijn.” Te Boekhorst doet tot tweemaal toe een poging sub b van het eerste artikel te veranderen: “Hij plaatst zich derhalve op het standpunt, dat wij te ijveren hebben voor goede wetten, en daarom in sub b ingelascht te willen zien: ‘dat ook dan, wanneer maatregelen van regeeringswege worden voorgesteld, het N.A.S. de belangen der arbeiders zal behartigen’.” Zowel Te Boekhorst als Spiekman hadden in de eerdere discussie aangedrongen dat conclusie III eveneens besproken zou worden. Hun bekering tot IV werd – zo leest men tussen de regels – niet zo serieus genomen. Dat gold vooral voor Van Erkel en zijn aanhangers.
Van Erkel geeft in de eerste ronde zijn opvatting helder weer: “Wat de arbeiders verkrijgen, verkrijgen zij door kracht van organisatie, want men zal toch toestemmen, dat het een stuk recht is, dat door de regeering is toegestaan, gedrongen als zij daartoe was, door die kracht van organisatie en hoe sterker zij is, des te sterker zullen zij staan, om te zorgen, dat de wetten worden nagekomen.” Maar verderop in de discussie als hem door Spiekman en de zijnen het vuur aan de schenen wordt gelegd komt Van Erkel met de volgende verdediging: “Het principe, dat ik er in neergelegd heb, is, dat zij die voor en zij die tegen wetten zijn, bijeen moeten blijven, vandaar, dat juist door ons gezocht is naar dien weg. Wanneer men zegt, dat ‘b’ een tweeslachtig standpunt in zich heeft, dan ontken ik dit beslist.” Waarmee Van Erkel overstapt naar de compromisdenkers als de bootwerkers. Deze betogen dat sub ‘b’ geschrapt dient te worden niet vanwege het feit dat zij tegen de antipolitieke stellingnamen zijn, maar dat het bewuste artikel de vakbeweging zou verdelen.
Vooral de bootwerkers en mindere mate de metaalbewerkers weren zich in dit opzicht. Het hoofdbestuur van de Nederlandsche Scheeps- en Bootwerkersbond had in een motie voorgesteld sub ‘b’ te schrappen. Gevolg van dit artikel zou zijn “dat men weder twist in het Secretariaat krijgt, die slechts ten goede kan komen aan onze tegenstanders.”
Het samengaan van de uitgesproken tegenstanders van sociale wetgeving en de compromisdenkers heeft tot gevolg dat met 62 tegen 25 stemmen en 14 blanco sub b geschrapt wordt. Na de stemming vindt de volgende discussie plaats:
“Spiekman. ‘Kan er nu worden geagiteerd tegen slechte wetten? Dat wil ik toch weten’.
Van Erkel. ‘Wanneer het in het belang van de arbeiders is, zeker, dan staat het N.A.S. op de bres’.
Typ. H.B. Sleef. ‘Maar ik zou nu toch werkelijk wel eenige helderheid willen’.
Van Erkel. ‘Mij dunkt, zoals het is neergelegd in het reglement’.
Typ. Amsterdam Den Exter. ‘Maar er staat niets in het reglement’.
(Stemmen gaan op: ‘Voorzitter ga verder, het is de typo’s er om te doen de boel in de war te schoppen).” Van de typografen was men echter nog niet af.
De volgende dag werd het debat heropend door de voorman van de Bootwerkersbond A. Wessels en een aantal personen onder aanvoering van Te Boekhorst en Spiekman. Allen eisten opheldering over de kwestie actie voor sociale wetgeving. Wessels constateerde een verschil van mening tussen hemzelf – het NAS doet niet mee aan acties voor sociale wetgeving – en het NAS-bestuur – het NAS is vrij aan dit soort acties mee te doen. Na wat enig heen en weer gepraat en een korte schorsing komen twee moties tegenover elkaar in stemming. Het NAS doet wel of niet mee aan acties voor goede en tegen slechte wetten. Het voorstel voor sociale wetgeving werd aangenomen met 71 tegen 24 stemmen (4 blanco). In het reglement van het NAS is als een nieuw sub b sindsdien de volgende tekst opgenomen:
Alhoewel het geen deel zal nemen aan de verkiezingen, behoudt het zich voor, na goedkeuring der Gedelegeerden- of Algemeene Vergadering, aan de een of andere beweging vóór goede of tegen slechte wetten mee te doen.
Met dit compromis – de sociale wetgeving staat in het reglement, maar het NAS voert pas actie na goedkeuring van een vergadering – is de organisatorische scheiding tegengehouden. De houding van het NAS in de praktijk zal de doorslag gaan geven.
De tweede en derde dag van het congres worden verder ingenomen door een aantal organisatorische kwesties. Over aansluitingsvoorwaarden had de afdeling Amsterdam van de typografenbond voorgesteld afdelingen van niet-aangesloten bonden uit het NAS te weren. Het was volgens hen desorganiserend. De grote meerderheid van de aanwezigen verwierpen dit voorstel. En dat was gezien de heersende praktijk met de afdeling als basis van de organisatie terecht. Een aantal bonden hadden zich niet aangesloten vanwege de voor sommige afdelingen te hoge contributie. Over de contributie werd daarom lang en vruchteloos geredekaveld. Uiteindelijk werd het anderhalve cent per week en per lid. Tijdens de discussie bleek het onderlinge wantrouwen echter groot. Een aantal afgevaardigden, zoals de typografen, stelden één cent voor. Minder dan het voorstel van de commissie. Waardoor er één NAS-bestuurder minder zou zijn. En dat voor lieden, die in het openbaar ijveren voor zo veel mogelijk bestuurders, zo zegt afgevaardigde Beek: “Het komt hem voor, dat het duidelijk blijkt, dat men het NAS wil afbreken.” En hij krijgt natuurlijk het verwijt terug dat hij nu meer gesalarieerden wil ondanks zijn voortdurende agitatie tegen baantjesjagerei.
Voor de samenstelling van het bestuur was een – organisatorisch wat wonderlijk – voorstel gelanceerd dat iedere bond met meer dan 1000 leden een NAS-bestuurder kiest en dat kleinere bonden zich aaneensluiten tot blokken van 1000 ten einde hetzelfde te doen. Dit voorstel haalde het niet. Evenmin als een wijziging voor de stemmingswijze. Ook deze was te ingewikkeld, zodat de zaak bleef zoals het was: op de vergaderingen van gedelegeerden per 200 leden 1 stem met een maximum van 6. Over de weerstandskas van het NAS is men het wel eens. Zoals Van Erkel het uitdrukte: “De praktijk heeft ons geleerd, dat de weerstandskas van het NAS af moet.” De organisaties zullen zelf hun stakers dienen te steunen. Mocht er geen kas zijn dan kan bij het NAS aangeklopt worden. Het NAS zal de gelden innen via vrijwillige bijdragen. Van Zomeren sluit de bijeenkomst met de woorden dat in het NAS geen partijen zijn: “Neen, in de vakbeweging zijn wij één!”
In de historiografie van de vakbeweging wordt sinds de promotie van A.J.C. Rüter in 1935 voetstoots aangenomen dat het NAS ná de reorganisatie van 1901 syndicalistisch (of woorden van gelijke strekking) is geworden. Sleuteltekst voor deze mening is Conclusie IV. Rüter schrijft: “Het vierde voorstel ging in syndicalistische richting. Weliswaar keerde Van Erkel zich niet expliciet tegen sociale wetgeving, wilde hij ‘van buiten af’ invloed op de regeringslichamen uitoefenen, maar deelname aan de verkiezingen door de arbeidersbeweging werd veroordeeld.”
Hiervoor is al geschreven dat de oorsprong van deze tekst bij de timmerlieden lag ten behoeve van de actie voor sociale wetgeving. Maar de vierde resolutie is ook nog verkeerd geciteerd. Niet de “arbeidersbeweging”, maar het “Secretariaat” (NAS) stelde zich op het standpunt van de klassenstrijd en niet de “arbeidersbeweging”, maar het “NAS” mocht niet aan verkiezingen meedoen. De noodzaak van een politieke socialistische partij werd niet ontkend, wel werd politieke machtsvorming buiten de vakcentrale, het NAS, gehouden. Maar bovendien en vooral: het resultaat van het congres was dat in de statuten opgenomen werd dat het NAS voor goede sociale wetgeving kon ijveren.
Maar wat is eigenlijk syndicalisme? Wiardi Beckman definieert dit begrip als volgt: “Volgens de syndicalistische opvatting dient de vakvereeniging niet slechts voor de directe behartiging van de materiële belangen der arbeiders, maar is zij tevens het eenige orgaan, dat geschikt is voor de politieke anti-kapitalistische actie voor het proletariaat.” Het belangrijke in deze definitie ligt in het woord ‘eenige’. Een antiparlementaire houding en een afkeer van – soms zelfs haat tegen – politieke partijen zijn daarvan een uitvloeisel. Syndicalisme houdt per definitie ook in dat de vakbeweging revolutionair is. Een revolutionaire vakbeweging hoeft geen syndicalistische te zijn. Een syndicalistische vakbeweging is een bijzonder soort revolutionaire organisatie. De revolutionaire vakbeweging in Nederland is tot 1918 nooit groot geworden. Een zuivere scheiding van syndicalisten en algemeen revolutionairen heeft tot die tijd niet plaatsgevonden.
In dit boek zullen we van bovengenoemde definitie gebruik maken om het NAS te kenschetsen. Voor de periode tot en met 1907 is het NAS revolutionair en niet syndicalistisch te noemen. Want in de statuten en reglementen is van antipolitieke elementen niets te bespeuren. Wel zijn er op de reorganisatiecongressen in 1901 en 1903 uitspraken en meningen te beluisteren, die meer te duiden zijn als een wat scherpe kritiek op de werking van het parlement van rond de eeuwwisseling, dan op syndicalistische principes. Vooral de sociaaldemocraten moesten het op bijeenkomsten en vergaderingen ontgelden. In wetenschappelijke geschiedschrijving horen de lange tenen van de sociaaldemocraten zeker niet thuis.
In zijn ‘Een broeinest der anarchie’ van 1989 schrijft Bert Altena dat de reorganisatie van 1901 plaats vond op basis van syndicalistische principes: “de arbeidersbeweging als economische beweging (als vakbeweging) en de ontkenning van de noodzaak van een politieke arbeidersbeweging.” Aardig gebruld, Bert, maar de bewijzen? Ik ben het eens met de eerste stelling bij het proefschrift van Johan Frieswijk van hetzelfde jaar: “Gelet op het organisatorische en strategisch functioneren kan het Nationaal Arbeids-Secretariaat in Nederland (het NAS) in de jaren tot 1904 nauwelijks een syndicalistische organisatie worden genoemd.”
Na de harde confrontatie op het NAS-reorganisatiecongres in mei 1901 leek het er op dat een beslissing over de oprichting van een vakcentrale tegenover het NAS gevallen was. De stap van de Timmerliedenbond, dat de bond diende te gaan ijveren voor een tweede NAS, deed de pennen in beweging komen. Vooral Troelstra roept op haast te maken. Het is de schildersgezel Jan van den Tempel die de knuppel in het hoenderhok gooit. In een lang artikel in ‘Het Volk’ van 25 juli 1901 uit hij gespierde kritiek op het NAS en stelt hij voor de gezamenlijke bestuurdersbonden uit te bouwen tot de basis van de Nederlandse vakbeweging. Tegenover het NAS zou dan een ‘werkelijk’ secretariaat de gehele beweging bundelen.
Vooral Hendrik Spiekman verzet zich er tegen. Hij wilde niet dat er geijverd zou worden voor een nieuwe vakcentrale. Want dat zou een heilloze strijd geven in veel vakverenigingen, die dan ten dode opgeschreven zouden zijn. Bovendien is het NAS enigszins aan de bezwaren van de sociaaldemocraten tegemoet gekomen. Maar vooral benadrukt hij de zelfstandigheid van de vakbeweging ten opzichte van de sociaaldemocratie, iets wat het voorstel van Van den Tempel in het geheel niet beoogde. Vooral door het verzet van Spiekman en mogelijk door het dreigen van het NAS om een tweede Timmerliedenbond op te gaan richten gebeurt er niets. Troelstra sluit op 4 september de discussie dan ook laconiek af met de woorden dat het nog geen tijd is voor zo’n voorstel. En voegt er malicieus aan toe dat de vakbonden maar eerst hun instemming met de motie van het SDAP-congres in 1901 dienen uit te spreken. Maar ook dat gebeurde niet, want door het NAS waren stappen vooruit gedaan. Het is vooral Spiekman die dit benadrukt. Door deze actie heeft Spiekman volgens Cornelissen, in 1936, verijdeld dat mensen als Polak en Troelstra de scheuring van de vakbeweging in 1901 doordreven. Cornelissen beschouwde daardoor Spiekman als de grote tegenspeler van Polak in vakbondszaken.
Als een soort naspel verschenen er in het wetenschappelijk maandblad voor de SDAP De Nieuwe Tijd twee artikelen, één van De Levita en één van Polak. De SDAP-er A.S. de Levita, die actief lid was van de ANDB, komt tot de ontboezeming: “En ik geloof, dat het een groote en grove fout van ons was en is, alle anti-politiekers over één kam te scheren en in het anarchistische kamp te jagen”. Het artikel geeft goed aan hoe de verscheurdheid van de SDAP-ers is. Enerzijds kunnen ze niet anders oordelen dat het NAS te antipolitiek is en dus anarchistisch, anderzijds leven ze in de verwachting dat de NAS-mensen nóg niet aan politiek doen. Maar het NAS is volgens De Levita wel de enige organisatie in Nederland, die staat “op het standpunt van zelfstandige klassebeweging”. Hij is het eens met Spiekman dat een tweede NAS niet opgericht moet worden. Maar hij gaat verder: het NAS dient door de SDAP zonder enige voorwaarden gesteund te worden. Van de huidige lijn kan slechts tweedracht in de vakbeweging het gevolg zijn. Profijt daarvan ondervinden slechts “de kristelijke werkliedenorganisaties, die, men lette toch op, aardig het hoofd opsteken en al meer dan genoeg van ons gekijf en onze verdeeldheid hebben geprofiteerd”, aldus De Levita met vooruitziende blik.
Polak schreef pal na het stuk van De Levita een artikel naar aanleiding van de bovenvermelde stap van de ANTimB dat hij “een kritiek oogenblik” noemde. En dat begon met het onheilspellende ‘De kogel is door de kerk’. De oprichting van een nieuw NAS is wel mogelijk, maar het kan niet op een goede grondslag. Die grondslag bestond uit sterk gecentraliseerde bonden met eigen weerstandskassen en hoge contributies, met ‘ambtenaren van de federatie’ en vooral met veel discipline. En omdat volgens Polak aan deze voorwaarden niet voldaan is – “Ik geloof daaraan sterk te mogen twijfelen” – is het beter met voorzichtigheid en beradenheid te werk te gaan.
De eerste maal dat in het NAS een moeilijke en besluitvormende vergadering over zo’n fundamentele kwestie als doel en richting van de vakbeweging wordt gehouden is er vrij chaotisch gediscussieerd en gestemd. Beide groeperingen werkten met geheime agenda’s, tweede verdedigingslinies en vlucht in proceduredebatten. Dat was al in de hand gewerkt door het feit dat de meningsverschillen in de reorganisatiecommissie zo groot waren, dat er meer dan één voorstel geformuleerd was. Maar in feite was dit congres de eerste maal dat er in de NAS-organisatie besluitvormend gediscussieerd moest worden over vraagstukken die uiteenlopend beantwoord konden worden en die ook allemaal met elkaar te maken hadden.
Het compromis van 1901 was het meest haalbare zowel van sociaaldemocratische kant, als van de zijde van het NAS. Beide hebben toegegeven en beiden hebben het compromis aanvaard. De meningen en discussies waren nog niet zo uitgekristalliseerd als twee en half jaar later – ná het heftigste sociale conflict in Nederland – de breuk definitief is. Het jaar na het reorganisatiecongres zal het gelijk van de compromisdenkers aantonen. Hoewel grote vakbonden zich niet aansluiten zal de samenwerking tussen verschillende groeperingen groeien.