Marten Buschman
Tussen revolutie en modernisme
Hoofdstuk 3
Het NAS-bestuur met Jan van Zomeren (tweede van links) en Gerrit van Erkel (rechts)
Debatten, discussies en ruzies over organisatiestructuren kwamen rond 1900 veel voor in de Nederlandse vakbeweging en ook in het NAS. Het gaat daarbij om samenwerkingsvormen, structuren en doelstellingen van het NAS. In dit hoofdstuk schets ik de achtergronden van die debatten en discussies. Een structuur is nog geen organisatie: de organisatievorm is immers een gevolg van de doelstelling van de vereniging en van de ideologie van de leden. Hoe kijken die leden van het NAS naar de maatschappij om zich heen, wat zijn hun ideeën en op welke wijze geven zij daar gestalte aan?
Bij de vaststelling van het eerste reglement van het Nationaal Arbeids-Secretariaat in Nederland werd er de nadruk op gevestigd, (...) “dat de bonden zich niet zouden binden, maar vrij zouden blijven om dáár samen te werken, waar het plicht was.” De samenwerking en het behoud van de eigen identiteit van de aangesloten organisaties stonden voorop. Dat is niet zo verwonderlijk bij arbeiders en werklieden, die zich net ontworsteld hadden aan de idee fixe dat een baas per definitie baas is. De vakorganisatie was voor hen een toevluchtsoord. De arbeiders hielden zo’n vereniging vrij van invloeden buitenaf, ook van andere vakarbeiders.
In de eerste twee jaar van het bestaan van het NAS heeft het bestuur met hulp van Christiaan Cornelissen van de SDB/Socialistenbond een structuur opgezet voor de werking van een nationale vakbeweging. Cornelissen – als redacteur de enige met schrijfervaring – stelde het conceptreglement op. In zijn memoires – dus achteraf – merkte hij op: “ik besteedde een bizondere zorg aan dit werk, opdat bij een mogelijke reorganisatie van het NAS, het later niet gemakkelijk zou vallen, in het algemeene karakter der landelijke centrale wijziging te brengen.” De bestuurders behoorden in zijn opinie geen zelfstandige macht uit te oefenen: “Zij behoorden te zijn en te blijven de zaakgelastigden hunner medearbeiders en onder voortdurende controle van dezen te staan. De organisatie moest daarom ook zoveel mogelijk ‘gedecentraliseerd’ zijn en een federatief karakter dragen.”
De structuur had te maken met het feit dat het NAS een beginnende vereniging was, die de geest ademde van plaatselijke vakclubjes. Daarnaast was het vooral Cornelissen, die het belang van de zelfwerkzaamheid en van de ontwikkeling van de arbeiders zelf zag en daardoor een ideologie van de ‘samenwerkende arbeiders’ opbouwde. Het NAS diende alle arbeiders in Nederland als lid te krijgen, ongeacht hun politieke en religieuze opvattingen.
Bij de eerste telling op het einde van 1894 had het NAS 15.000 leden. Twee jaar later was het gestegen tot bijna 19.000 leden. Daarna liep het aantal geleidelijk terug tot 10.000 in december 1902. De euforie rond de spoorwegstaking van januari 1903 zorgde voor een korte opleving, maar het NAS viel verder terug tot iets meer dan 3.000 in 1906. Dat was het dieptepunt. Daarna begon het ledental weer langzaam te stijgen: in 1910 was de 5.000 bijna bereikt en in 1920 kwam het hoogtepunt van 51.000 leden. Het einde van het NAS kwam in 1940 met 10.000 leden.
Het NAS was in de beginjaren wel het centrale punt in de vakbeweging, maar een aantal organisaties had zich niet aangesloten bij het NAS, zoals de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond. Deze ANDB was met haar meer dan 7.000 leden bijna even groot als het NAS.
De beroepsbevolking bedroeg in 1899 1.932.591, met inbegrip van de patroons. De vakbonden van rond 1900 organiseerden te weinig om zelfs maar van een organisatiegraad te spreken. Slechts in steden als Amsterdam, Den Haag en Zaandam en in streken als Friesland is er sprake van enige sterkte. En dat zijn ook de gebieden waar het NAS sterk is. In 1899 waren bij het NAS landelijke bonden en plaatselijke verenigingen aangesloten van onder andere meubelmakers, typografen, timmerlieden, textielarbeiders, landarbeiders, scheeps- en bootwerkers, metselaars, steenhouwers, kurkensnijders, klompenmakers, dameskleermakers, lompensorteerders, bakkersgezellen, capsuledraaiers, olieslagers, opperlieden en koffieverleesters. Het NAS is tot 1940 sterk geweest in de beroepsgroepen als land- en veenarbeiders, bouwvakarbeiders, metaalarbeiders, transportarbeiders, havenarbeiders en later ook overheidspersoneel.
Het Nationaal Arbeids-Secretariaat in Nederland was een federatief samenwerkingsverband van Nederlandse vakorganisaties. Dat kwam ook tot uiting in de organisatiestructuur, de besluitvormingswijze en de samenstelling van de besturende organen. In figuur 2.1 is de structuur van de organisatie afgebeeld, zoals die in de beginperiode was. Het meest opvallende in vergelijking met bijvoorbeeld het latere NVV is de rol van de leden van de aangesloten bonden en verenigingen. Deze hebben via het referendum een directe invloed op het hoogste orgaan van het NAS. De NAS-bestuurders werden gerekruteerd uit de aangesloten organisaties. Deze zochten figuren uit die te Amsterdam of onmiddellijke omgeving woonden. Veel hoofdbesturen waren gevestigd in de hoofdstad. Anderen kozen plaatselijke bestuurders als NAS-bestuurslid. Voor de gedelegeerdenvergadering kwamen niet altijd de belangrijkste personen naar Amsterdam over. Zo was de armlastige Landarbeidersbond niet in staat de loondervings-, reis- en verblijfkosten vanuit Friesland of Groningen te bekostigen. Daarom kwam een afdelingsbestuurder van de weinig te betekenen en geïsoleerde afdeling Halfweg (Noord-Holland) naar zo’n gedelegeerdenvergadering. De algemene vergaderingen van hoofdbestuurders werden goed bezocht.
Figuur 2.1 Besluitvormingsstructuur van het NAS
Algemene organisaties zijn na 1897 niet meer aanwezig. Onder plaatselijke verenigingen zijn ook afdelingen van niet-aangesloten vakbonden begrepen. Op de algemene vergadering van hoofdbesturen hadden tot 1899 de hoofdbesturen stemrecht en na 1899 ook die van de afdelingen van vakbonden. Duidelijk is in deze structuur te zien dat een eenduidige sturing van het geheel, de vakcentrale het NAS en aangesloten verenigingen, niet aanwezig is. Op twee plaatsen in het schema gaat invloed van de basis naar de top langs verschillende wegen. De leden hebben hun getrapte invloed via hun organisaties en directe inbreng via het referendum. De invloed van de aangesloten organisaties gaat zelfs langs drie wegen: via de gedelegeerdenvergadering of via de gedelegeerdenvergadering en de algemene vergadering of via de algemene vergadering. In moeilijke en onduidelijke situaties zal deze structuur zich wreken: proceduredebatten in plaats van inhoudelijke discussies zijn het gevolg. De debatten over de reorganisatie in 1901, zoals in hoofdstuk 6 beschreven, zijn daarvan een typerend voorbeeld, maar ook de discussies over politieke organisaties binnen of buiten het NAS, over de steunverleningregeling en over bijna alle stakingsacties geven dit beeld te zien. De organisatiestructuur van het NAS heeft daarnaast de klassieke fout invloeden van de omgeving op het systeem niet in de structuur in te bouwen. Dat is bijna inherent aan een verenigingsorganisatie. Men probeert de doelstellingen van de organisatie te formuleren, die te vertalen in organisatieconcepties en beide te bediscussiëren met de aangesloten organisaties. Maar er is geen open houding naar de omgeving. Die omgeving wordt gezien door het raster van de ideologie.
Wat is de omgeving van de georganiseerde vakbeweging? Men denkt daarbij al snel aan: de maatschappij als kapitalistisch systeem, de structuur van de bedrijven (en de ontwikkelingen daarin), de andere vakorganisaties, de andere varianten van het socialisme en het overheidssysteem. Wat het meeste opvalt aan de wijze waarop het NAS, maar in feite de gehele socialistische beweging, de omgeving analyseert naar haar ideologie, het revolutionair socialisme. Om het samen te vatten: elke ondernemer rookt dikke sigaren en buit de arbeiders vreselijk uit, de overheid doet daar niets aan, maar bevoordeelt de fabrikanten, de burgerlijke samenleving heeft zijn revolutionaire fase gehad en is nu niet meer in staat iets positiefs te bedenken voor de problemen en vragen destijds. Zelfs een sociaal voelend ondernemer als J.C. van Marken, die zijn tijd ver vooruit was met zijn ondernemingsraad (De Kern) en Agnetapark, een speciaal woonpark te Delft aangelegd voor de werknemers van zijn fabriek, namen de socialisten en revolutionairen niet serieus. De kapitalistische maatschappij van 1900 beschouwden de revolutionairen als niet meer te verbeteren. Deze negatieve kritiek op de maatschappij verhinderde een positieve waardering van initiatieven binnen het kapitalisme.
Het intern gerichte denken komt ook fraai tot uiting in het befaamde sonnet van Willem Kloos:
Ik ben een God in ‘t diepst van mijn gedachten,
En zit in ‘t binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij zelf en ‘t al, naar rijksgeboon
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten
En als een heir van donker-wilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloon
Voor ‘t heffen van mijn hand en heldre kroon:
Ik ben een God in ‘t diepst van mijn gedachten.
En tóch, zoo eind’loos smacht ik soms om rond
Uw overdierb’re lenden arm, te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan
Op uwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar ‘k niet langer woorden vond
Veel leiders van het NAS gingen op propagandatocht. Christiaan Cornelissen trok in 1896 voor de Socialistenbond naar Friesland. Hij berichtte het NAS, dat de veenarbeiders organisatie behoefden en verzocht het NAS daartoe een poging te doen. Mede door een verzoek om steun van stakende veenarbeiders te Beets kort daarvoor besloot het NAS-bestuur actie te ondernemen. Een manifest werd verspreid: ‘er moet organisatie, vereeniging komen, ook onder u, veenarbeiders!’, met als resultaat acht verenigingen. Een jaar later werd de Nederlandsche Bond van Landarbeiders opgericht. De veenarbeiders konden ook lid worden. Cornelissen en voorzitter Jan van Zomeren waren de helpende NAS-bestuurders. Het NAS heeft jarenlang deze bond gesteund waar het maar kon, door vele jaren gratis lidmaatschap, geldelijke steun voor propaganda en gedurende één jaar een bijdrage van een derde van het officiële contributiebedrag. De secretaris van het NAS, Gerrit van Erkel heeft eveneens zo’n barre propagandatocht gemaakt en wel in 1904. Hij trok rond in Friesland en Groningen, tot aan de Eerste Wereldoorlog nog een moeilijke onderneming.
Het NAS was een organisatie waarin anarchisten, sociaaldemocraten en alles wat daar tussen in zat samenwerkten. Dat was vooral zo bij de oprichting tot aan het einde van de negentiende eeuw. Veel kopstukken als Van Erkel, Van Zomeren waren socialist en aangesloten geweest bij de SDB in de jaren tachtig en negentig en hadden de discussies om de vakbeweging actief meegemaakt. De vakbeweging was los komen te staan van de socialistische partij. Er was dus plaats voor iedereen en zeker voor iedere soort socialist. Dat daardoor de mogelijkheid zou bestaan dat in de vakbeweging politieke discussies zouden gaan ontstaan, werd in het algemeen niet verwacht. Immers het gezamenlijke belang van het vak én het arbeider-zijn zou de doorslag geven.
Daarnaast dient bedacht te worden dat ideeën nog niet uitgekristalliseerd waren. In discussies begrepen veel leden vaak nog niet de bedoeling van het alles, als er maar samengewerkt werd. Illustratief voor de mindere belangstelling voor tactiek en strategie is de anekdote van Pieter Wiedijk. Hem overkwam in 1892 tijdens een SDB-bijeenkomst het volgende. Na een toespraak van Domela Nieuwenhuis viel Wiedijk Domela aan over diens te antiparlementaire houding op het Internationaal Congres in 1891 tegenover de Duitse sociaaldemocraten. Domela reageerde er nauwelijks op, maar Wiedijk werd even later aangesproken door P.H. Schröder met de vraag wat dat parlementarisme nu eigenlijk betekende. “De man was toch waarlijk niet te jong om het te weten en ten overvloede had de aangeklampte (...) daarjuist de inhoud ervan verdedigd; werd hij dus voor den mal gehouden? Och nee, partijgenoot P.H. Schröder, kleermaker van zijn vak, was daarvoor een veel te goeie man. Zijn informatie beduidde veeleer dat hij, lid van de Centralen Raad, van al dat gehaspel over de tactiek, de porté eigenlijk niet snapte.”
Een eigen periodiek bezat het NAS niet. Van 1895 tot en met 1900 kwam een jaarverslag uit. Vanaf 1901 zijn wegens gebrek aan tijd – en vanaf 1906 ook nog vanwege desoriëntatie en financiële problemen – tot 1911 geen jaarverslagen meer verschenen. Het jaarverslag fungeerde in de beginjaren als communicatiemiddel. Maar deze communicatie voldeed niet echt. Het NAS-bestuur maakte gebruik van de mogelijkheden om in krantjes van vakbonden, socialisten en anarchisten berichten te plaatsen. Vooral het onafhankelijke blad Het Volksdagblad was een welkome aanvulling voor de berichtgeving van het NAS. Daarnaast stuurde het bestuur berichten op aan Recht voor Allen, De Vrije Socialist en De Sociaal-democraat/Het Volk. Zodoende werd de informatie van het NAS aan iedere belanghebbende bekend. Een eigen orgaan werd toch wel gemist, gezien de vele voorstellen op de jaarvergaderingen, maar pas in 1901 werd een Correspondentieblad opgericht, dat eens per maand verscheen. Maar voor de snelle berichten was het bestuur toch weer op de kranten aangewezen. In het diepste financiële dal van het NAS trof men voorbereidingen voor een eigen weekblad: De Arbeid. Vanaf 18 november 1905 verscheen het blad wekelijks. Het was een enorme inspanning voor het armlastige NAS. De uitgave heeft echter wel bijgedragen tot het eigen stemgeluid in de arbeidersbeweging én aan de wederopleving van de onafhankelijke revolutionaire vakbeweging ná 1910.
Het Volksdagblad speelde vele jaren een belangrijke rol in de berichtgeving over het NAS. Zeker na de komst in april 1900 van Het Volk, het partijdagblad van de SDAP, was de onafhankelijke berichtgeving van Het Volksdagblad essentieel in de strijd om de vakbeweging. Het NAS was laat met het opzetten van een eigen blad en kon dus slechts vertrouwen op de onafhankelijke redactie van Het Volksdagblad. Deze redactie stond sympathiek tegenover het NAS en steunde het zo veel mogelijk. Vanaf het einde van 1902 koos de redactie en vooral de hoofdredacteur M. Bruck onomwonden voor het NAS. En liet hij zijn twijfels over de sociaaldemocraten duidelijk merken.
Het bureau van het NAS was tot medio 1899 gevestigd in het pand van de Timmerliedenbond, Rozenstraat 135 te Amsterdam. Daarna verhuisde het NAS naar de Lijnbaansgracht 112 en vanaf 14 oktober 1900 was het bureau gevestigd op de Rozengracht 164 in de Jordaan. Dit ‘ruime en flinke’ pand heeft vele jaren het NAS geherbergd. Moderne hulpmiddelen, zoals de hectograaf, deden hun intrede in het bureau NAS. En in december 1900 werd het NAS-kantoor “telefonisch verbonden”. Daarmee was het NAS op de valreep modern geëquipeerd voor haar taken in de twintigste eeuw.
Het NAS ontstond in 1893 als een landelijke vakcentrale. Aangesloten waren vakbonden, maar ook plaatselijke verenigingen. De afstand tussen deze verenigingen, stedelijke problematiek enerzijds en het NAS anderzijds was groot. Zodoende was er behoefte aan stedelijke samenwerkingsverbanden: de Plaatselijke Arbeids-Secretariaten (PAS). In de structuur van het NAS kwamen zij niet voor, zij behartigden de stedelijke belangen van verenigingen en van afdelingen van bonden.
Het opzetten van een PAS kwam ter sprake toen het Maastrichts Arbeids-Secretariaat, dat alleen bestond uit vakverenigingen, voorstelde zich bij het NAS aan te sluiten. Dat werd op 29 december 1895 goedgekeurd. Maar tevens werd een algemene lijn uitgestippeld om “te trachten plaatselijke secretariaten te vormen.” Het Utrechtse Arbeids-Secretariaat werd eveneens ter aansluiting uitgenodigd. Reden was de verbrokkeling van krachten in één stad tegen te gaan. De Plaatselijke Arbeids-Secretariaten bundelden de actie ter plaatse, maar konden ook meer invloed uitoefenen door haar grotere aantal leden en door efficiënter gebruik van intellectuele kaders voor allerlei onderzoek en brochures.
De oprichters van die organisaties hadden in de begintijd de vrije hand met betrekking tot de naamgeving en organisatiestructuur. Gevolg was een veelvoud aan namen en structuren. In 1897 werd het Haagsch Vakcomité (HVC) opgericht, ondanks de afwijkende naam een plaatselijke organisatie van vakverenigingen zoals het PAS in andere steden. Vanaf 1896 – waarschijnlijk september – bestaat er een PAS te Haarlem.
In Nijmegen richtten de typografen een PAS op in 1896. Werkzaamheden van enige omvang en importantie vinden pas plaats vanaf 1898. Naast de bekende zaken als 1-Mei-vieringen, steun aan uitgebroken stakingen en een nationale meeting voor de organisatie van timmerlieden doet het PAS Nijmegen vooral van zich spreken door de culturele inbreng: ernstige en luimige voordrachten wisselden elkaar af. In 1899 organiseerde het PAS een tiental vakverenigingen én de Nijmeegse arbeiderskiesvereniging, een politieke vereniging. Een bewijs dat landelijke affaires een minder belangrijke rol spelen.
De ‘nationale meeting voor de vakorganisatie’ op 8 september 1902 vormde een hoogtepunt in het bestaan van het PAS tot 1903. Een optocht van duizenden met ontplooide banieren en vaandels, met zangkoren in de stoet en met een toespraak van Harm Kolthek uit Deventer over het nut van de organisatie. Een eensgezinde manifestatie waarin alle soorten progressieven in mee deden. Enige wanklank was een ontmoeting met een tegendemonstratie van ‘landweerbaarheidsmannen’. Het liep met een sisser af, er werd vooral wat geroepen.
In 1898 wordt als doel het oprichten van PAS’en expliciet genoemd in het dan nieuw opgestelde NAS-reglement: “Het oprichten van Plaatselijke Arbeids-Secretariaten; waar dit niet mogelijk is, bepale men zich tot de oprichting van Ondersteunings-Comité’s.” Het is een reglementaire onderbouwing van een bestaande praktijk.Veel schrijvers hebben deze reglementaire onderbouwing geanalyseerd in termen van een toenemende decentralisatietendens of van het propageren van de federatiegedachte. Zo schrijft F. de Jong dat het doel was van het oprichten van een P.A.S. “de federatieve combinatie van arbeiders uit aanverwante (...) en verschillend georganiseerde verenigingen.” Niets is minder waar, zoals we gezien hebben. Vanaf het prille begin van het NAS stond de plaatselijke organisatie in de belangstelling, maar niet vanuit een decentralisatiegedachte. Vanuit de SDAP kwam tegenover het verschijnsel PAS al snel de tegenzet op: de moderne bestuurdersbonden. Vanaf dat moment wordt de PAS-organisatie beoordeeld als tegengesteld aan die van de bestuurdersbonden en dus als bedoeld te zijn tegen de moderne vakbeweging. Daarmee worden de verhoudingen echter scheef getrokken.
De jaren 1894 tot en met 1896 waren volgens Cornelissen “ontegenzeggelijk vruchtbare jaren geweest, die de werkers sterkten en hun moed gaven in den strijd”. Allen bezaten een revolutionair elan, dat veel opleverde voor de vakbeweging. Arbeiders verkregen een bewustzijn van mogelijkheden voor verbetering in de eigen situatie. Het is het kenmerkende beginstadium van een enthousiaste beweging. Cornelissen sloot de diamantbewerkers en onderwijzers uit van die ontwikkeling: die waren in hart en nieren reformistisch. Vooral de ANDB trof zijn kritiek: in “de ANDB waren de leden zelfs – het moge ongelooflijk klinken – rechtsloozer dan in de kapitalistische maatschappij.” Cornelissen herhaalde deze mening in zijn boek Theorie du Salaire et du Travail salarié uit 1933.
De stap van slavernij naar zelfbewustzijn ging vrij snel. Het zelfbewustzijn was dermate groot dat vrijwel iedereen binnen de vakbeweging een idee had over de inrichting van de samenleving, nadat de macht van de bazen gebroken en door de arbeidende klasse overgenomen was. Cornelissen zelf is in die jaren al bezig zich het hoofd te breken over de rol van de vakorganisatie ná de revolutie, om precies te zijn ná het overnemen van de macht. In een weinig bekend artikel, verschenen in een Jaarboekje voor Timmerlieden schrijft hij over het belang en het nut van de algemeen socialistische vakorganisaties. Het zijn dezelfde stellingnames, zoals hij die in de jaren rond 1893 heeft geventileerd. Maar hoe verder? De vakverenigingen lopen in hun actie voor verbetering op een gegeven tegen hun grenzen aan. Tijdens een grote crisis zullen de georganiseerde arbeiders in staat moeten zijn “de leiding van produktie en verdeeling der goederen op zich te nemen.” En de vakorganisaties zullen daar volgens hem een belangrijke rol in spelen.
Cornelissen ziet in dat de vakbeweging op zijn grenzen stuit en trekt de conclusie uit, dat vakverenigingen de productie overnemen. De typograaf J.J. Groot denkt er ongeveer hetzelfde over, zoals uit zijn brochure Aan de vakverenigingen behoort de toekomst blijkt. In 1895 schrijft hij over het belang van vakorganisaties én waarom zij de toekomst bezitten. Vakverenigingen zijn nodig om hoger loon en verbeterde arbeidsomstandigheden te verkrijgen, maar aan het bestaan van de vakverenigingen ligt ook een ‘diepere beteekenis ten grondslag’. Niet alle leden van de vakvereniging zullen die diepere betekenis begrijpen, maar “zij, die in alle vakvereenigingen de kern, de ziel er van uitmaken, zij zijn er zich zeer van bewust.” Het hoofddoel van de vakbeweging is het afschaffen van het kapitalistische eigendom – het privaatbezit – en de regeling van de productie door de vakverenigingen: “zij zullen in de toekomst de aangewezen lichamen zijn, tot regeling en ondersteuning van alles, wat moet strekken tot ons aller bestaan.” Daarvoor is wel nodig dat elke arbeider zich aansluit: “Leest”, “denkt”, vergelijkt het een met het ander en toetst dan alles aan het gezonde verstand, dan “zult” ge met ons medestrijden.” De onuitgesproken idee hier achter is, dat elke arbeider dezelfde belangen heeft als het om vakzaken gaat.
Deze idee van de jaren negentig van de vorige eeuw is een constante onderstroom, die het gezicht van die jaren van de arbeidersbeweging voor een groot deel bepaalt. Het is de mythe van de eenheid van de arbeidende klasse: ‘arbeiders aller landen verenigt u’. En zoals bij elke mythe is het beeld van de werkelijkheid in die mythe overtrokken. De belangen van de arbeiders worden als gelijk beschouwd ongeacht politieke of levensbeschouwelijke overtuiging. Achtergrond van deze mythologische idee is dat het bewustzijn van de arbeidster bepaald wordt door haar arbeiderzijn, door haar plaats in het productieproces. Over de structuur van het bewustzijn is echter weinig meer te zeggen dan dat het een ‘zich-bewust-zijn-van-een-situatie’ is. En die situatie wordt ervaren door het bewustzijn op een wijze zoals dat bewustzijn zelf intern gestructureerd heeft. Er is dus geen objectief criterium, zoals het ‘maatschappelijk zijn’, voor de structuur van de binnen en buitenwereld.
De doelstellingen van de vakbeweging hangen voor een groot deel af van de maatschappij waarin die organisatie optreedt. Op het gebied van sociale en arbeidswetgeving bestond in het begin van de jaren negentig slechts de Arbeidswet 1889. “Wordt het aangenomen dan hebben wij niets, en wordt het verworpen dan hebben we precies evenveel”, kon de SDB-er W.H. Vliegen in 1889 op een manifestatie uitroepen over deze wet, toen nog wetsvoorstel. De overheid onthield zich in het algemeen van ingrijpen in de maatschappij. In de laatste tien jaar van de negentiende eeuw begint dat te veranderen: de contouren van de sociale wetgeving in Nederland worden zichtbaar. Het karakter en de kleur van de vakbeweging variëren naarmate de grondtoon van de sociale achtergrond een andere is. Of om het anders te zeggen de vakverenigingen worden radicaler als de overheid zich terughoudender opstelt ten opzichte van het ingrijpen in de uitwassen van de maatschappelijke ontwikkelingen.
Vanaf 1893 heeft het NAS als federatieve overkoepeling van vakverenigingen in Nederland getracht haar eigen omgeving te creëren en als zodanig een plaats te bevechten in de Nederlandse samenleving.