In samenwerking met: Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Bron: Samenwerkende Volksdrukkerij, 1898
Deze versie: matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Loon- en levensvoorwaarden van de fabrieksarbeiders 1789-1850 • Recht over de dood en macht over het leven • De Belgische sociaaldemocratie en de reformistische erfenis |
“In geval van uiterste armoede, zijn alle dingen gemeen en mag degene die in zulke nood verkeert, dat nemen wat hij nodig heeft om te leven, als hij niemand vindt die het hem geven wil. Daarom mag men aalmoezen geven met andermans goed en het zelfs met dat inzicht nemen, als er geen ander middel is om degene te helpen die in uitere sten nood verkeert.”
Heilige Thomas.
De Gentse socialist Millio werd tot zes maanden gevang veroordeeld, om gezegd to hebben tot de werklozen: “De dieren laten zich niet van honger sterven. De mens moet zich ook niet laten verhongeren.”
(Al de nieuwsbladen)
Men begint te erkennen dat elk menselijk wezen recht heeft van op de wereld te vinden wat hij nodig heeft om te leven. Men heeft het recht niet zich te zelfmoorden of zich te laten verhongeren.
Maar dit recht op leven, dat men iedereen toekent en wie zou hem dat recht durven betwisten – bestaat maar ... in de boeken. Want er wordt niets gedaan om dit recht feitelijk en werkelijk te doen bestaan.
Inderdaad, om te leven moet men te eten hebben. Nu, degene die honger heeft, zou het recht moeten hebben te eten, om het leven te behouden.
Naar welke gestichten moet men daarvoor gaan? Er bestaan daar gene gestichten voor. Meer nog, moest een ongelukkige, om niet van honger te sterven, het gedacht krijgen, zonder geld op zak, in een afspanning te gaan eten, dan zou de politie hem gauw oppakken. Die een brood of enige aardappelen zou stelen, zou van hetzelfde laken een broek krijgen. Er werden er nogal veel voor zulke dingen veroordeeld in onze beschaafde wereld, die nochtans wel geld vindt voor het nutteloos soldaatjes spel, voor de Congo, voor schouwburgen, feesten en vuurwerk.
Ge zult mij misschien zeggen: Ja, maar uw recht op leven gaat niet tot recht op stelen.
En waarom niet?
Gij betwist mij niet dat ik recht op leven heb, maar de wereld doet niets om mij te laten leven. Dan staat er mij, in de uitersten nood, niets anders te doen dan te stelen.
Dat recht op stelen, in de uitersten nood, is in alle tijden gewettigd geweest. Wij hebben hierboven gezien hoe de heilige Thomas er over dacht.
Pastoor Pottier heeft over een paar jaren, in een pennenstrijd met een Brussels katholiek blad, uitdrukkelijk verklaard dat hij voorstander was van hetgeen hij noemde: toe-eigening uit noodwendigheid.
Op 15 januari 1893 schreef pastoor Pottier in le Pays de Liége:
“Ieder menselijk wezen dat zich niet kan behelpen, het is te zeggen dat in uiterste nood verkeert en zich niet anders kan redden, maakt gebruik van zijn recht, als hij een ander goed neemt hetgeen hij nodig heeft om niet van honger te sterven; dat is geen diefstal.”
Een grote katholieke krant van Parijs, l’Univers, sprak in dezelfde zin:
“De rechtbank van Parijs heeft een armen man van 70 jaar veroordeeld tot 10 maanden gevang, om in een veld drie wortelen en een kool uitgetrokken te hebben. Er zijn veel ongelukkigen in dat geval. Uitgeput van honger, niet wetende waarheen, had hij die groenten genomen om een soep te maken, en als zijn soep opgegeten was, is hij zich eerlijk komen gevangen geven.
“Het geweten, de natuur komt op tegen een wet die een grijsaard met 10 maanden gevang straft, omdat hij voor een paar centen groenten nam, waarmee hij in het leven moest blijven. De wet is slecht, is onrechtvaardig. Onze wettenmakers hebben van de Kerk niet willen weten als zij hun wereldlijke wetten maakten. Hadden zij de Schrift, ja de natuur zelf geraadpleegd, dan zouden zij uit hun wetten over diefstal, ten minste het geval van honger uitgesloten hebben. Volgens de kerkelijke wet, die veel redelijker, menselijker is dan de wereldlijke wet, is er geen diefstal in geval van uiterste nood. Een ongelukkige heeft het recht een brood, enige groenten te nemen om niet van honger om te komen. Het gezond verstand, natuur, de rechtvaardigheid zeggen dat. De wet moest zo spoedig mogelijk veranderd worden."
Goed zo. Maar dit is het gedacht van hier en daar een mens alleen. Tot hiertoe werd nog in geen enkel Parlement, in geen enkele Kamer voorgesteld in de wet te schrijven dat degene die honger heeft, datgene mag stelen dat hij nodig heeft om niet te sterven.
Verre van daar, de katholieke leden van de Franse Kamer hebben een barbaarse wet helpen stemmen, waarbij al degenen, die voor een derde keer betrapt worden van op straat te slapen, naar Guyana, het is te zeggen naar een zeer hete luchtstreek, naar de dood gezonden worden!
Onze wet op de landloperij is al zo streng als de Franse.
In onze wereld is armoede niet alleen een ondeugd, het is een misdaad...
Over enige jaren sprak de Gentse antisocialistische gazet Het Volk, in dezelfde zin als pastoor Pottier en als het blad l’Univers. Ziehier:
“De Kerk verdedigt dit groot beginsel sinds haar stichting. Ja, de mens mag nemen wat hij nodig heeft om te leven, als het hem onmogelijk is zich dit te bezorgen, hetzij door zijn werk, hetzij anderszins. In zulk een omstandigheid iets nemen, is niet stelen in de ogen van de Kerk, zelfs wanneer de rechtbanken een veroordeling zouden uitspreken!”
Zelfs in het geval van uiterste nood, het recht op stelen verkondigen, schijnt ons iets dat weinig aanbevelenswaardig, zelfs iets dat onzedelijk is.
En nochtans is zulke redenering gewettigd, als de wet niets doet om de mensen recht op leven, door middel van werken, te verzekeren.
Ziet toch eens hoe onredelijk: een eerlijke, naarstige werkman valt zonder werk, door een of andere reden waaraan hij geen schuld heeft.
Hij zoekt overal werk en vindt niets. Het is slechte tijd voor zijn ambacht en hij heeft niets kunnen sparen. Wat staat hem te doen? Een ander? Een ander bedrijf zoeken, het een of ander werk verrichten? Maar langs alle kanten lopen er zonder werk! Zelfs in de rijkste landen zijn er altijd mensen zonder werk.
Nu, die werkman heeft honger en zijn kinderen ook. De wet doet niets voor hem, maar het aardigste is, dat diezelfde wet eten en slapen geeft aan booswichten, aan dieven en moordenaars.
Tot de eerlijke werklieden die door hun arbeid willen bestaan, zegt de wet: “Voor u kan ik niets doen, maar als gij steelt of moordt, dan zult gij in onze gevangenissen eten en drinken krijgen en, wat de woonst betreft, het is er ten minste zo goed als bij u!”
Wie zou dan, op den duur, geen dief, geen moordenaar worden?
Hoe! In onze tijd boft men – en men heeft gelijk – dat het lot van de gevangenen zachter, menselijker geworden is. Men wil de toestand van de booswichten minder hard, minder pijnlijk maken, maar men doet niets voor de mensen die eerlijk gebleven zijn, men doet niets opdat zij voort zouden eerlijk blijven!
Dat trekt op niets!
Wat moet er dan gedaan worden?
Recht op leven is ten enenmale juist; maar het moet niet uitgelegd worden door recht op stelen, doch wel door Recht op arbeid.
Recht op arbeid is alleen gewettigd en is het logisch gevolg van Recht op leven.
Als op 24 februari 1848 het volk van Parijs de republiek uitriep, vroeg het aan het gouvernement van Parijs van zich plechtig te verbinden aan iedereen recht op arbeid te verzekeren.
Leven al werkende, dat vroeg het volk van Parijs dat zijn bloed vergoten had om de nieuwe republiek te doen zegevieren.
Daar werd veel over geredetwist, en heden nog willen degenen die, als onze christendemocraten, in navolging der kerkvaders, recht tot stelen aannemen, niemendal weten van recht op arbeid.
Op 26 februari 1848, twee dagen na het uitroepen van de Republiek, verkondigde het voorlopig gouvernement, door het volgende decreet, het recht op arbeid.
“De voorlopige regering van de Franse Republiek verbindt zich het bestaan van de werkman door de arbeid te waarborgen.
Zij verbindt zich werk te waarborgen aan iedereen.
Zij erkent dat de werklieden zich moeten verenigen om het rechtvaardig voordeel van hun werk te genieten.”
Ongelukkiglijk worden zulke hervormingen niet in één dag gedaan en is het schier onmogelijk ze toe te passen, zo enige dagen nadat een omwenteling reeds opschudding onder al de standen der samenleving verwekt heeft.
Te Parijs werden dan de zogenaamde Nationale Werkhuizen ingericht. De geschiedenis van die werkhuizen is jammerlijk. Om de werklieden in hun eigenliefde niet te kwetsen, deed men ze werken ... maar aan een onnuttig werk!
De bazen, fabrikanten, enz. hadden grote verliezen gedaan ten gevolge van de politieke gebeurtenissen en sloten hun werkplaatsen. Daardoor werd een grootte menigte mensen op straat geworpen, die, om te leven, werk gingen vragen aan de Nationale Werkhuizen. Reeds van in het begin van juni van hetzelfde jaar telden deze al 100.000 werkers.
Het bloedbad van juni en de val van de Republiek die daarop volgde, mogen beide op de rekening gezet worden van de bourgeois-politiekers, die om de werklieden voldoening te geven, holle voorschriften gebruikten die zij niet in staat waren te verwezenlijken.
Sedert 1848 heeft het gedacht van het recht op arbeid voortgang gedaan.
Bij de Zwitserse Kamers werd een petitie ingediend met 52.000 handtekeningen, en vroeg hetgeen volgt:
“Recht op genoegzaam betaalde arbeid is aan elke Zwitserse burger gewaarborgd. De wetgeving van het land, de kantons en de gemeenten moeten dit grondbeginsel door alle mogelijke middelen verwezenlijken.
In het bijzonder moeten de volgende maatregelen genomen worden:
a) Het werk zoveel mogelijk overvloedig maken, namelijk door in zoveel nijverheidstakken als dit mogelijk is, de arbeidsuren te verminderen;
b) Instellingen scheppen om, zonder kosten, werk te verschaffen aan degenen die er geen hebben, zoals rechtstreeks door de werklieden bestuurde arbeidsbeurzen;
c) De werklieden die onrechtvaardig weggezonden worden, wettelijk verdedigen;
d) De werklieden genoegzaam vrijwaren voor de gevolgen van werkgebrek, hetzij door een openbare verzekering, hetzij door de werklieden, door middel van openbare gelden, bij bijzondere instellingen te verzekeren;
e) Op praktische wijze het recht van vereniging beschermen, zodat de samenstelling van verenigingen die als doel hebben de arbeidersbelangen tegen de bazen te verdedigen, nooit gehinderd worden, evenals de deelneming aan die verenigingen;
f) Officiële rechtbanken voor de werklieden tegenover hun bazen oprichten; het werk in fabrieken en werkhuizen, namelijk in die van de Staat of van de gemeenten, op volksgezinde wijze inrichten.”
De commissie van de Kamer die gelast was met verslag over deze petitie te maken, was van oordeel dat deze voorstellen dienden verworpen te worden, doch wilde daarom toch de gehele kwestie niet begraven. Zij vroeg dat de Bondraad (het ministerie) zou uitgenodigd worden: 1° zodra mogelijk een verslag en voorstellen in te dienen betreffende de wijze waarop de regering zou kunnen hulp verstrekken aan de instellingen die door de kantons, de gemeenten en de maatschappijen gesticht zijn om de werkeloosheid te bestrijden. 2° te onderzoeken op welke wijze de regering zou kunnen deelnemen aan de stichting van arbeidsbeurzen en aan het onderzoek naar doelmatige middelen om de werklieden tegen de gevolgen van werkloosheid te verzekeren.
Doch het Zwitserse volk, dat op 3 juni 1894 geroepen werd om over deze kwestie te stemmen, heeft ze met grote meerderheid verworpen.
Sedertdien is er in verscheidene kantons spraak van verzekeringskassen tegen werkeloosheid in te richten.
Maar komen wij tot ons onderwerp terug.
Recht op leven dat een heilig recht is, moet uitgelegd worden door recht op arbeid, doch niet door recht op stelen of door recht op onderstand.
Doch, hoe kan dat recht op arbeid of dat recht op leven door arbeid georganiseerd worden?
Iedereen weet dat de massa volk dat zonder werk zit, alle dagen groter en groter wordt, door de uitvinding van nieuwe machines en verbetering van de bestaande.
Hoeft men, om recht op arbeid te waarborgen, niets anders te doen dan werk te bezorgen aan degenen die er geen hebben?
Zo wordt in verscheidene landen gedaan.
In Engeland, bijvoorbeeld, bestaan er Workhouses (werkhuizen). Daar is de ongelukkige zeker van eten en slapen te vinden, tegen levering van een werk dat soms zeer lastig is.
In Duitsland en in sommige Zwitserse kantons bestaan arbeidskoloniën, waar de ongelukkige werklozen bezigheid vinden en voor loon eten en slapen krijgen.
In België stelt men ook dergelijke pogingen in. Maar de Arbeidshuizen, die het werk van particulieren zijn, zijn niet machtig genoeg en moeten er zich bij houden bezigheid te geven aan enige dozijnen ongelukkigen.
Dat alles zijn maar ontoereikende lapmiddelen. Het ware mogelijk van aan iedereen werk te waarborgen, door het stichten van winkels voor werklozen door de vakverenigingen. Maar daarom moeten die vakverenigingen goed georganiseerd zijn. En vervolgens is zulks niet altijd goed mogelijk voor alle stielen.
Voor andere stielen zou het al helemaal moeilijk worden de producties van die werkhuizen verkocht te krijgen, want werkgebrek komt juist daardoor, dat er een al te grote voorraad koopwaren bestaat. Die werkhuizen zouden de toestand nog dikwijls verslechten.
Een ander hulpmiddel is de verzekering van alle burgers tegen werkverlet.
Daardoor is de werkman die zonder werk valt, zeker van te kunnen bestaan, in afwachting dat hij weer aan de arbeid geraakt.
Doch, onder maatschappelijk oogpunt, is dat middel weeral slecht, of ten minste toch onvoldoende. En ziehier waarom.
Mensen die niet werken, zijn zuiver verlies voor het mensdom. Elke niet gebruikte arbeidskracht is een verloren kracht die nooit meer teruggewonnen wordt!
Doch er bestaat nog een ander middel om aan iedereen recht op arbeid te waarborgen en dat is van de werkuren zó te bepalen dat iedere werkman zeker is van geregeld werk te vinden.
Als er tegenwoordig zoveel mensen zonder werk zijn, is het anders niet dan omdat er zoveel zijn, die elke dag te lang werken.
Als de werkdag op 8 uren, en sommige stielen op 6 uren gesteld werd, zou aan iedereen recht op arbeid en dientengevolge recht op leven gewaarborgd zijn.
En recht op leven is een onbetwistbaar recht, waar niemand zou tegen durven opkomen.
* * *
Wij hebben gezien dat recht op leven dus noodzakelijk recht op arbeid meebrengt. Wij hebben ook gezien dat recht op arbeid moeilijk kan verwezenlijkt worden, als het thans bestaande kapitalistisch stelsel in voege blijft, met zijn strijd om het leven, zijn vrije concurrentie, de verplettering der kleinen door de groten, het is te zeggen, de verplettering der armen door de rijken.
Wat moet men daaruit besluiten ?
Anders niet dan dit: Recht op leven brengt noodzakelijk recht op arbeid mede. En recht op arbeid heeft voor logisch gevolg: het recht op bezit.
Als gij inderdaad het recht hebt, al werkende te leven, dan mag dat werk u niet gewaarborgd zijn door een of andere meester, maar moet het gewaarborgd zijn door de Staat.
En bovendien moet gij, voor uw werk, het gehele product van uw arbeid krijgen, waarmee gij en uw huisgezin behoorlijk kunt leven, en niet het loon, dat het de meester belieft u te geven, en dat heel dikwijls te veel is om te sterven en te weinig om te leven.
Arbeid is niet alleen een recht, maar bovendien een plicht. Om te leven, moet men iets voortbrengen, moet men werken. “Wie niet werkt, zal ook niet eten”, zegde de heilige Paulus.
Het is klaar dat degenen die leven zonder werken; op de kosten van de anderen leven. Dat is onrechtvaardig en een misbruik dat bij beschaafde en vrije mensen niet zou mogen toegelaten zijn.
Om zijn recht en tevens zijn plicht uit te oefenen, om te arbeiden, heeft de mens dus grondstof en gereedschap nodig. Dat is het dat wij recht op bezit noemen.
Bezit, dat is eerst en vooral de aarde met alles wat zij bevat. Vervolgens de roerende goederen, machines en werktuigen.
Het natuurlijk bezit, dat al de grondstoffen voor alle nijverheidstakken oplevert, is een gave van de natuur, die veranderd werd door het werk van de mens. Werkhuizen, machines, werktuigen, gereedschappen zijn weeral stoffen die uit de grond komen en door het werk veranderd worden.
Al het bestaande bezit is dus werk van vroeger, is dus de vrucht van de arbeid van onze voorvaderen.
Het recht voor iedereen op bezit is dus dubbel rechtvaardig: ten eerste, als logisch gevolg van het recht op leven; ten tweede, omdat bezit vrucht is van de arbeid van onze voorvaderen, waarvan wij allen de wettige erfgenamen zijn.
Maar hoe zou men het aanleggen om aan elke mens zijn recht te geven op de bezitting die hij nodig heeft om te kunnen werken en zijn brood te verdienen?
Do aarde en de werktuigen verdelen en aan ieder zijn part geven? Onmogelijk. De dag nadien zou er weerom ongelijkheid bestaan.
Zulk een middel kon misschien mogelijk zijn in vroegere tijden, vóór de uitvinding van de stoom, als alle werk met de hand geschiedde, zowel veld, arbeid als ambachten – doch nu niet meer.
In onze tijd werkt men in het groot. Vroeger werkte iedereen alleen en ieder maakte zijn stuk. Thans werken soms duizenden mensen in een fabriek, die bewogen wordt door machines en mechanieken; en die duizenden werken al ondereen, de ene aan dit, de andere aan dat gedeelte van het stuk. Daardoor wordt het werk verdeeld.
Als het mogelijk zou zijn, aan de boer het stuk land te geven dat hij nodig heeft om te leven, zou dat onmogelijk kunnen geschieden voor elkeen van die duizenden fabriekwerkers, evenals voor de mijnwerkers, de werklieden en bedienden van de spoorweg, enz.
In deze tijd van grote fabrieken, van reusachtige machines, van voortbrenging in het groot, kan recht op bezit maar verkregen worden als het mensdom heer en meester is van grond en van alles wat dient om rijkdom voort te brengen. Met één woord, als men het recht van eenieder op het leven met gezond verstand wil doordrijven, is er geen ander middel dan het middel voorgesteld door de socialisten: grond en werktuigen aan de gemeenschap en niet aan de kapitalisten, de rijken.
Gelijk wij hoger gezien hebben, zijn er nog andere, minder krachtige middelen om recht op leven en recht op arbeid aan alle burgers te waarborgen. Doch dat zijn maar halve maatregelen, lapmiddelen, die onvoldoende zijn of soms zeer moeilijk zouden kunnen toegepast worden.
Wij hebben dit boekje geschreven om eens temeer aan te tonen hoe moeilijk het is aan iedereen recht te waarborgen, zonder te handelen gelijk de socialisten, de collectivisten willen.
De christendemocraten die zich, in België, met maatschappelijke vraagstukken bezig houden, zijn verplicht zekere rechtvaardige eisen te stellen. Maar zij kunnen die eisen niet eens in hun logische gevolgen ontwikkelen, zonder in het socialisme te vallen – dat zij bestrijden!
Mannen als pastoor Pottier, Renkin, Verhaeghe en andere christendemocraten zijn wel begonnen met recht op leven te erkennen en te verdedigen. Maar zij durven niet gaan tot het logische gevolg daarvan, tot recht op arbeid en tot bezit, welke, om te kunnen toegepast worden, eisen dat de grond en de andere productiemiddelen aan de gemeenschap komen.
Doch, vermits dat recht op leven toch ergens naartoe moet leiden, komen zij uit op deze onzedelijke en ongelooflijke slotsom: recht op diefstal, precies zoals de eerste anarchist de gereedste.
Weliswaar steunen zij zich om hun zienswijze te verdedigen op de heilige Thomas en op zekere Kerkvaders.
Doch, zoals wij gezegd hebben, is er sedert de 100 jaar dat het strafwetboek opgemaakt is nog geen enkele katholiek opgestaan om te vragen dat stelen uit nood, stelen om niet van honger te sterven, niet door de wet zou gestraft worden.
Hebben de christendemocraten die in de Kamer zitten, al gevraagd om door de wet toe te laten wat de godsdienst toelaat op dit punt?
Hebben ze al het recht op stelen verdedigd in de Kamer.
Wel neen! ze zouden overigens een aardig figuur slaan.
Wij hebben dus gezien dat het, zonder socialisme; zonder rechtvaardigheid, niet mogelijk is die andere eis van recht op leven te verrechtvaardigen.
En met de andere princiepen van de christendemocraten – die tegen de socialisten zijn – is het gesteld zoals met deze kwestie.
Zo is bijvoorbeeld hun eis van een rechtvaardig loon onmogelijk zolang er bazen zijn.
Het loon is maar rechtvaardig als het juist zoveel is als de werkman verdiend heeft voor het werk dat hij gedaan heeft.
Nu, waar is de baas die gasten zal willen laten werken, zonder zeker te zijn dat hij een deel van hun arbeid, als winst voor zijn eigen, zal kunnen achterhouden?
De werkman levert per dag een werk dat bijvoorbeeld drie frank waard is en de baas geeft hem twee frank. Dat loon is geen rechtvaardig loon.
Wij zijn nu nieuwsgierig of de christendemocraten, om logisch te zijn met hun zichzelf, aan die werkman zouden durven zeggen dat hij het recht heeft alle dagen op de een of andere manier, van zijn baas de frank te stelen, die hij hem te weinig betaalt?
Waarom zeggen ze niet liever rechtuit dat recht op leven, rechtvaardig loon, enz., maar zand in de ogen zijn om de katholieke werklieden te bedriegen?
Werklieden,
Wie zijn uw vijanden?
Wie zijn uw vrienden?
Leest dit boekje!
Leert ze kennen!
Gelieve dit boekje door te geven