Geschreven: april 1908
Bron: Samenwerkende Maatschappij Volksdrukkerij, Gent, 1909 – In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Deze versie: spelling en matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Het socialisme in Duitsland • De uitzonderingswet tegen de socialisten in Duitsland • Over de politieke activiteiten van de arbeidersklasse |
In onze moderne samenleving bestaat er geen enkele kwestie van staathuishoudkunde meer, die niet op de een of de andere manier nauw verbonden is aan de werkstaking of de lock-out.
De werkstaking zowel als haar tegenhanger de lock-out, zijn bewegingen die voor doel hebben orde te brengen in de kwesties van loon, van werkvoorwaarden, van werkersverbintenissen en veel andere, als de waardigheid van de werkman en de aanmatiging van de werkgever.
Dit alles is voldoende gekend, maar als men de zaak dieper onderzoekt komt men ook te staan voor kwesties als de grondrente, de geldrente, de handelspolitiek en andere, die leiden tot het vraagstuk der concurrentie en der warenprijzen.
Zij die dit werkje zullen lezen, zullen gemakkelijk verstaan dat een reeks van zes voordrachten niet voldoende was om dit alles in de grond te bespreken. Voor de meesten van deze vraagstukken was ik verplicht mij te beperken bij eenvoudige aanduidingen.
Het was mijn bijzonderste taak tabellen voor te stellen over de hoeveelheid, de uitgestrektheid, de vormen, de voorwaarden, de oorzaken, de bedoelingen en de resultaten der werkstakingen en lock-outs in Duitsland, alsmede over de natuur, de krachten en de hoedanigheden van de tegenover elkaar staande partijen.
Tabellen en statistieken worden niet gaarne gelezen door iedereen, maar toch hoop ik een voldoend getal lezers te zullen vinden die weten dat “de droge wetenschap der cijfers” zoals Lassalle haar noemde, heel het menselijk leven bevat, met zijn smarten en vreugden.
Die tabellen, die voor de oningewijde niets meer zijn dan kolommen met cijfers, bieden de onderzoeker niettemin een levend beeld aan van alles wat invloed heeft op het leven en de welstand van de arbeidende mensheid.
Die cijfers spreken voor de onderzoeker luid over de allerwegen aangewende pogingen, over de ongekende opofferingen, over de schitterende overwinningen, over de zware nederlagen van het strijdend proletariaat.
Die cijfers tonen ons voor het oog de hele klassenstrijd, de oorlog van de nieuwe tijd, en zij leren ons hoe wij deze strijd in de toekomst moeten organiseren.
Daarom durf ik er op rekenen dat men begrijpen zal waarom ik zoveel gebruik maak van cijfers en statistieken die alles duidelijk maken.
De kwestie der werkstakingen en lock-outs is weldegelijk de kwestie der macht van de vakverenigingen, en het is daarom dat ik zoveel plaats genomen heb voor de beschrijving der Duitse vakbeweging.
Het is mogelijk dat sommigen mijn hoogschatting der Duitse vakbeweging overdreven of partijdig zullen vinden. Het is zelfs mogelijk dat zij gelijk hebben, maar zeker ben ik niet partijdig of overdreven in mijn bedoelingen.
Vast en zeker is het dat ik het tot mijn plicht beschouwde mijn overtuiging heel en al uit te spreken, al moest ik daartoe ook mijn toevlucht nemen tot gegevens en feiten uit mijn eigen land.
Niemand zal zo graag als ik erkennen dat Duitsland veel te leren heeft van andere landen. Ik meen zelfs dat geen enkele Duitse sociaaldemocraat kan vergeten hebben wat de Duitse arbeidersbeweging verschuldigd is aan haar Engelse en Franse voorloopsters. Niemand der onzen zal zelfs uit het oog willen verliezen dat het onder veel opzichten de kleinere landen waren die ons veel lessen hebben gespeld.
Ik zou ophouden internationalist te zijn en te behoren tot de arbeidersbeweging, wanneer ik de Duitse arbeidersbeweging niet afschilderde zoals zij werkelijk is, zoals zij de aandacht van allen verdient.
Het was in deze overtuiging, met deze inzichten, dat ik de vleiende uitnodiging van de Université Nouvelle aanvaardde, om voor haar uitstekend auditorium te verschijnen en te spreken over Duitse aangelegenheden die allen aanbelangen – dat ik later het besluit nam om mijn voordrachten in een boekje te verzamelen voor de massa.
Ondanks de leemten hoop ik dat dit boekje een ruim gedacht zal geven over wat men het Duits syndicalisme noemt, over zijn werkwijze, zijn krachtdadigheid en zijn wetenschappelijkheid.
Als een laatste woord wil ik hier de aangename plicht vervullen het comité van de Université Nouvelle te bedanken, dat mij in staat gesteld heeft mijn voordrachten te geven en zo goed geweest is het handschrift van dit boekje te overzien.
Edward Bernstein
Schöneburg-Berlijn, april 1908
Het zij ons toegelaten deze verhandeling aan te vangen met de droogste van alle kwesties die deel maken van ons onderwerp. Voor wat de werkstakingen betreft, hebben wij als bron van inlichtingen twee statistieken, die in menig opzicht veel van elkaar verschillen.
1. De verslagen en statistieken van het Kaiserliches statistisches Amt, die sedert 1899 jaarlijks bekend gemaakt worden en waarvan de ontleding regelmatig verschijnt in het Reichsarbeitsblatt, een blad dat maandelijks uitgegeven wordt door bovengenoemd Amt, aan de prijs van 10 pfennig.
2. De verslagen en statistieken der Generalkommission der Gewerkschaften Deutschlands, die medegedeeld worden in het Korrespondenzblatt der Generalkommission der Gewerkschaften Deutschlands, een weekblad dat 1 m. 50 p. per trimester kost.
Voor zover ik het weet worden de verslagen der laatstgenoemde commissie niet overtroffen door de verslagen van gelijk welke andere commissie, in gelijk welk ander land, vooral voor wat de juistheid en de ontleding betreft.
De statistiek van deze commissie onderscheidt zich in de eerste plaats van de officiële statistiek door het feit dat zij gegrond is op de verslagen van de vakverenigingen en de werkersorganisaties.
De officiële statistiek is gegrond op de verslagen van de plaatselijke of gewestelijke politie, die daarmee gelast werd door de keizerlijke voorschriften van het jaar 1898.
Deze vragenlijsten worden bij voorkeur gezonden aan de politieoversten en daarin worden inlichtingen gevraagd over:
de plaats der staking;
de omtrek der plaats;
het getal betrokken mekanieken;
het getal der rechtstreeks of onrechtstreeks getroffen werkhuizen;
het getal der betrokken personen, vooral beneden de eenentwintig jaar;
de plaatselijke toestanden vóór en na de staking of lock-out;
het getal der werklieden die bijzondere bezigheden hebben;
de vermeerdering van het getal der werkstakers;
het getal der werklieden die zich gelijktijdig in werkstaking bevonden;
het getal der werklieden die onmiddellijk de arbeid hadden verlaten;
het getal van dezen die hun verbintenissen verbroken hebben;
het getal van dezen die de arbeid konden verlaten zonder hun verbintenissen te verbreken;
het getal van dezen die de arbeid moesten verlaten;
de pogingen der werklieden om te onderhandelen en de uitkomst;
de pogingen der patroons of anderen om te onderhandelen en de uitkomst;
de pogingen der organisaties om de werkstakingen of de lock-outs te ondersteunen;
de pogingen om te onderhandelen zonder de tussenkomst van welke organisatie ook;
de pogingen om te onderhandelen door tussenkomst van een organisatie, van een comité, van een verzoeningsraad die handelen met de werkrechtersraden;
de onderhandelingen die plaats gehad hebben tussen de werklieden en de werkgevers;
de vervolgingen die tegen werklieden ingespannen werden door de patroons;
het bedrag der lonen die door de staking verloren werden enz., enz.
De syndicaten zenden echter twee soorten van vragenlijsten rond. Vooreerst de jaarlijkse vragenlijst die bondig moet beantwoord worden over de beweging in het algemeen, voor alle beroepen.
Deze statistiek moet voor heel het jaar de werkstakingen, de lock-outs en de loonbewegingen in het algemeen opgeven, in het bijzonder over de volgende punten:
1° Getal der gevallen, der plaatsen en der werkhuizen waarin de bewegingen ontstonden, met het getal werklieden die er in betrokken waren;
2° Getal der gevallen, der plaatsen en der werkhuizen waarin een einde aan de beweging kwam door a) onderhandelingen met de patroons die een goede uitkomst opleverden, b) zwijgende toegevingen van wege de patroons, c) intrekking der eisen door de werklieden, d) werkstaking of lock-out;
3° Getal der werklieden die deel namen aan een beweging voor verbetering of tegen verslechtering der werkvoorwaarden;
4° Getal der werklieden die deel genomen hebben aan offensieve of verdedigende werkstakingen of lock-outs;
5° Getal der werklieden die ingeschreven werden op de lijsten bij offensieve en verdedigende werkstakingen of lock-outs;
6° Gezamenlijke duur der offensieve of verdedigende werkstakingen of lock-outs;
7° Verlies aan werkdagen en lonen ter gelegenheid van bovengenoemde loonbewegingen;
8° Uitslagen der bewegingen, volledige overwinning, gedeeltelijke overwinning, nederlaag, rekening houdend van het getal betrokken personen in elk der gevallen;
9° Totale opgave van de gewonnen rusturen, de gewonnen lonen en het getal werklieden die er van genieten ten gevolge der beweging;
10° Uitgaven die voor elke beweging en voor alle bewegingen te samen gedaan werden, door de centrale kas of door de kassen van de betrokken syndicaten, of door de leden van de syndicaten, of door andere syndicaten, of van de opbrengst van omhalingen, of van giften uit het buitenland.
Buiten deze vragenlijst voor de algemene statistiek, hebben de landelijke comités van de syndicaten nog vijf andere vragenlijsten voor bijzondere statistiek in te vullen, die hen gezonden worden door de Generalkommission.
Deze commissie rangschikt de antwoorden en stelt de strijdigheden vast die voorkomen tussen de bijzondere en de algemene opgaven.
De eerste vragenlijst voor deze bijzondere statistiek betreft de bewegingen die op touw gezet werden met het oog op vermeerdering van loon, vermindering van werkuren, verbetering van werkvoorwaarden en die niet op een werkstaking uitliepen. De tweede vragenlijst betreft de niet op werkstaking uitgelopen bewegingen tegen verslechtering der werkvoorwaarden. De derde lijst vraagt alle inlichtingen over de offensieve werkstakingen. De vierde over de verdedigende werkstakingen en de vijfde over de lock-outs.
Deze vragenlijsten bevatten talrijke vragen van alle aard. De commissie pluist alle antwoorden uit, rangschikt de gegevens, trekt er besluiten uit en zo komt zij tot een geheel dat van jaar tot jaar juister en vollediger wordt.
Het spreekt vanzelf dat het opmaken van dit geheel zeer veel werk kost, dat door sommigen beschouwd wordt als zijnde van ondergeschikt belang. Ik voor mij zie in dit werk een krachtige poging om te komen tot een juiste schatting van al de activiteiten der syndicaten.
Ik meen dan ook dat het voor de lezer van belang zal zijn te vernemen op welke wijze de vakverenigingen zich al die gevraagde inlichtingen weten te verschaffen.
Laten wij dus verder spreken over de vragenlijsten die door de bonden gezonden worden aan hun afdelingen. (Wat gij in België plaatselijke syndicaten noemt zijn in Duitsland vertakkingen of betalingsburelen.) Op deze vragenlijsten worden inlichtingen gegeven nopens alle loonbewegingen en het getal werkhuizen die er in betrokken zijn. Zij geven ook op of er een patroonsvereniging bestaat en hoeveel leden deze telt. Men ontvangt lijsten die van week tot week moeten worden ingevuld, zo lang de staking duurt, en die inlichtingen geven over alles wat de staking betreft, over de algemene toestand, over het af- of toenemen van het aantal der werkstakers enz.
Een andere vragenlijst betreft de gang der beweging van haar ontstaan tot haar ophouden. Nog een andere lijst betreft bijzonderlijk de verkregen uitslagen der beweging en vraagt een zeer uitgebreid verslag over het geheel der beweging.
Er bestaat verder een bijzondere vragenlijst voor de werklieden, zowel degenen die gestaakt hebben als degenen die gewerkt hebben, waarop hun een hele reeks allerhande vragen worden gesteld.
Al de ingevulde lijsten worden naar de vakverenigingen gezonden, die ze naar de algemene commissie sturen, maar dit is niet het enigste werk van inlichtingen waarmee de Duitse vakverenigingen zich bezig houden.
En toch is het een zeer belangrijk werk, dat de hulp van velen vergt en dat de beste uitslagen heeft opgeleverd.
Tengevolge van het verschil in doenwijze, bestaat er een groot verschil tussen de cijfers en de gegevens van het keizerlijk bureel en het bureel van de algemeens commissie.
De keizerlijke statistiek geeft doorgaans meer werkstakingen en uitsluitingen op dan deze van de algemene commissie der vakverenigingen en dit om de volgende redenen:
Ten eerste ontstaan er werkstakingen in afgelegen plaatsen, waar nog niet de minste vakbeweging bestaat. Aan die stakingen, in afgezonderde werkhuizen, nemen slechts enkele werklieden deel en zij komen alleen aan de oren van de politie of zij hebben geen belang voor de syndicaten. Aldus worden zij opgenomen in de keizerlijke statistieken en niet in deze van de algemene commissie.
Ten tweede neemt de keizerlijke statistiek de werkstakingen per bestuurlijk district op, terwijl de algemene commissie ze afzonderlijk opneemt. Een werkstaking die zich over meer plaatsen uitstrekt zal dus door de keizerlijke statistiek meermaals opgegeven worden, terwijl zij slechts eens voorkomt in de statistiek der algemene commissie.
Daarenboven zal de keizerlijke statistiek dikwijls als werkstaking opgeven, de bewegingen die niet op werkstaking uitliepen, die zonder werkstaking een verandering aan de werkvoorwaarden te weeg brachten.
Langs een anderen kant gebeurt het dat loonbewegingen, werkstakingen en lock-outs ontsnappen aan de aandacht der politie en hoegenaamd niet vermeld worden door de keizerlijke statistiek. In vijf jaar tijd, van 1901 tot 19O5, is aldus een vijfde der bewegingen aan de keizerlijke statistiek ontsnapt, dit getal zou nog groter zijn indien het Amt de inlichtingen der politie niet deed aanvullen met gegevens die het doet nemen uit de werkersbladen.
Voor wat het aantal der werkstakers betreft, neemt het keizerlijk bureel steeds als basis het hoogste getal der werklieden die gelijktijdig de arbeid verlieten, terwijl de syndicaten het getal opgeven van al degenen die gedurende de staking niet gewerkt hebben.
In beide statistieken komt ook voortdurend een groot verschil voor omtrent de duur van een werkstaking. Soms doet de ene statistiek de werkstaking beginnen van het ogenblik waarop het werk stilgelegd is, terwijl de andere statistiek ze de volgende dag doet aanvangen.
Men stelt hetzelfde vast voor wat het einde van een werkstaking betreft. De politie is steeds geneigd om de staking te doen eindigen op de ogenblik dat een werkhuis weer aan de gang gaat, terwijl de vakverenigingen haar slechts als geëindigd beschouwen op de ogenblik dat al haar leden aan het werk zijn, op de ogenblik dat de herneming aangenomen is.
Tussen de beide statistieken bestaat er verder dikwijls verschil voor wat betreft de uitslagen van een werkstaking, maar deze kwestie zullen wij verder bespreken.
Ondanks al deze verschillen zijn de beide statistieken het echter eens over één punt. Beiden stellen steeds een klimmend aantal werkstakingen vast.
Om dit te bewijzen nemen wij de cijfers van 1901:
Syndicale | Keizerlijke | |||
Jaren | Geschillen | Betrokkenen | Geschillen | Betrokkenen |
1901 | 727 | 48.522 | 1109 | 60.076 |
1902 | 861 | 55.713 | 1135 | 64.216 |
1903 | 1282 | 121.593 | 1501 | 120.876 |
1901 | 1625 | 135.957 | 2010 | 137.240 |
1905 | 2323 | 507.964 | 2711 | 526.810 |
1906 | 3480 | 316.042 | 3683 | 349.327 |
in 6 jaren | 10.298 | 1.185.791 | 12.179 | 1.259.146 |
De keizerlijke statistiek geeft dus 1.881 geschillen meer op.
Volgens de opzoekingen der commissie van de vakverenigingen ontbreken in de keizerlijke statistiek de volgende geschillen:
1901 | 316 | geschillen met | 6243 | betrokkenen |
1902 | 314 | 5888 | ||
1903 | 387 | 8120 | ||
1904 | 481 | 9505 | ||
1905 | 587 | 13.028 | ||
1906 | 257 | 6534 | ||
Totaal | 2342 | 49.318 |
Voegen wij deze cijfers bij de keizerlijke statistiek, dan bekomen wij, voor zes jaar, een totaal van 14.521 werkstakingen en lock-outs met 1.308.456 deelnemers, of alleen voor 1906 3.940 werkstakingen en lock-outs, met 355.861 deelnemers!
Laten wij thans deze cijfers vergelijken met deze die opgegeven worden door de drie belangrijkste industrielanden, Frankrijk, Engeland en Amerika:
Frankrijk, 835 geschillen met 178.252 deelnemers;
Engeland, 486 geschillen met 157.872 deelnemers;
Amerika, 1133 geschillen met 130.271 deelnemers.
Duitsland overtreft dus deze landen met zijn aantal van geschillen in de nijverheid, zowel lock-outs als werkstakingen.
Van 1901 tot 1906 geeft de statistiek van de syndicale commissie 941 lock-outs op, met 328.155 getroffenen, terwijl de keizerlijke statistiek slechts gewaagt van 855 lock-outs, met 270.526 getroffenen.
Voor 1906 alleen geeft de syndicale statistiek 421 lock-outs op, met 93.356 getroffenen, terwijl de keizerlijke statistiek slechts 305 lock-outs opgeeft, met 77.109 getroffenen.
Dit groot verschil spruit vooral daaruit voort dat de patroons vaak werkstaking noemen wat de werklieden lock-out heten, of omgekeerd. Ook komt het voor dat het geschil in de loop van zijn duur van aanzien verandert. De keizerlijke statistiek stelt niettemin vast dat er in Duitsland meer lock-outs voorkomen dan in de andere landen.
Voor wal betreft de moeilijkheid om aan een geschil zijn ware naam te geven, moet ik herinneren aan de grote werkstaking van de Engelse metaalbewerkers in 1897-98:
De Londense werklieden eisten op zekeren dag het achturenwerk. Zij bekwamen het bij enige kleine patroons, maar drie zeer grote bazen weigerden het. De werklieden staakten de arbeid, maar de patroonsvereniging kwam er tussen om te verklaren: “Indien gij de arbeid voort staakt, zullen wij over heel het land een vierde van de leden van uw organisatie op straat werpen.” Dit werd gedaan, maar overal, waar de patroons een vierde van de verenigden hadden afgedankt, nodigde de bond de werklieden uit om zich allen terug te trekken. Was dat een werkstaking of een lock-out? Aldus komen er veel botsingen voor.
Wij willen hier over gaan tot de syndicale statistiek der stakers ten gevolge van werkstakingen of lock-outs, voor de jaren 1892 tot 1898:
STATISTIEK DER SYNDICATEN
Jaren | Stakingen en lock-outs | Stakers | Gemiddeld getal stakers per geschil |
1892 | 73 | 3.022 | 41,39 |
1893 | 116 | 9.356 | 80,56 |
1894 | 131 | 7.328 | 55,94 |
1895 | 201 | 11.032 | 68,78 |
1896 | 483 | 128.808 | 266,58 |
1897 | 578 | 63.119 | 109,20 |
1898 | 985 | 60.102 | 61,08 |
Totaal | 2570 | 285.827 | – |
Gem. in 7 jaar | 367 | 40.832 | 111,22 |
Sedert 1899 geeft de keizerlijke statistiek, die de volledigste is, de volgende cijfers:
1899 | 1364 | 104.636 | 76,74 |
1990 | 1503 | 131.888 | 87,93 |
1901 | 1109 | 66.676 | 54,71 |
1902 | 1135 | 64.217 | 56,58 |
1903 | 1501 | 120.876 | 80,58 |
1904 | 2040 | 137.240 | 67,03 |
1905 | 2711 | 526.810 | 194,32 |
1906 | 3683 | 349.327 | 94,85 |
Totaal | 15.043 | 1.495.670 | – |
Gem. in 8 jaar | 1.880 | 186.956 | 99,43 |
In de loop der twee tijdperken (1892-98 en 1899-1908), behalve voor de jaren 1896, 1897, 1905, is het middencijfer der deelnemers beneden de 100.
In 1896 had er een grote werkstaking van de Hamburgse havenarbeiders plaats, die het middencijfer gevoelig deed stijgen. De grote werkstaking van de Westfaalse mijnwerkers, in 1905, die meer dan 200.000 deelnemers had, had dezelfde uitwerking.
Een jonge Duitse staathoudkundige, Max Mayer, heeft onlangs het gemiddelde van de Duitse stakers vergeleken met het gemiddelde van zes andere landen. Het Duits gemiddelde voor 1900 tot 1904 is lager dan dit voor Oostenrijk, België, Italië, Frankrijk, Engeland en Amerika. Al deze landen geven per werkstaking een gemiddelde van boven de 140 deelnemers. De vergelijking tussen België en Duitsland, de lock-outs niet inbegrepen, geeft de volgende cijfers:
Getal werkstakingen | Getal stakers per staking | |||
België | Duitsland | België | Duitsland | |
1899 | 101 | 1288 | 557 | 77 |
1900 | 106 | 1133 | 222 | 86 |
1901 | 118 | 1056 | 304 | 52 |
1902 | 74 | 1069 | 149 | 51 |
1903 | 76 | 1374 | 113 | 61 |
1904 | 83 | 1870 | 153 | 61 |
Voor wat de werkstakingen betreft komt Duitsland vóór België. Er komen in Duitsland twaalf maal meer werkstakingen voor dan in België, terwijl het getal nijverheidswerklieden komt in de verhouding van 8 tot 1.
Voor wat de werkstakers betreft heeft Duitsland van 1900 tot 1904, slechts 9 werkstakers gehad op 1000 gebruikte werklieden, terwijl België er 12 op 100 had. De juiste cijfers voor België zijn 20.107 en voor Duitsland 86.212 per jaar.
Dit verschil wordt uitgelegd door het feit dat de werkstaking in België veelvuldig voorkwam in de textielnijverheid en in de kolennijverheid, terwijl zij zich gedurende geruime tijd zeer zelden voordeed in Duitsland.
Te beginnen van 1905, tijdstip waarop de Westfaalse mijnwerkers en de Saksische wevers met de spinners in het gelid komen, begint de verhouding van de Duitse werkstakers deze van de Belgische te naderen.
In deze beide landen verschilt het aantal werkstakers veel volgens de nijverheden. In sommige nijverheden gebeurt het zelden dat een werkstaking zich uitbreidt tot buiten de plaats of het werkhuis. In andere nijverheden heeft de staking steeds de neiging om zich spoedig uit te breiden over een hele streek, zelfs over heel het land.
Het eerste geval doet zich vaak voor in de nijverheden die zeer verscheidene waren voortbrengen of waren van plaatselijk verbruik. Het tweede geval stelt men vast in de nijverheden die eenvormige waren voortbrengen, die onderworpen zijn aan de landelijke en vaderlandse mededinging.
Maar in deze gevallen hebben de vakinrichting en de geschiktheden der bevolking ook hun invloed, want zij werken krachtig op de duur en de uitslag der werkstaking, zoals wij verder zullen aantonen.
De verhouding tussen het aantal werkstakers en het totaal der werklieden in de verschillende nijverheden is onderworpen aan veelvuldige golven. Het ene jaar geeft deze groep de grootste verhouding en het volgende jaar is het de andere groep.
Ziehier voor Duitsland de tabel der belangrijkste groepen sedert 1899:
Jaar | Mijnen zoutmijnen & hoogovens | Metalen | Machines & toestellen | Textiel | Hout | Bouwstiel | Vervoer |
1899 | 39.221 | 48.599 | 14.428 | 26.692 | 22.719 | 65.335 | 4.350 |
1900 | 47.032 | 19.069 | 23.037 | 18.716 | 44.191 | 71.248 | 14.933 |
1901 | 6.198 | 22.333 | 12.634 | 10.105 | 5.233 | 39.328 | 1.404 |
1902 | 4.856 | 11.115 | 12.826 | 18.438 | 7.776 | 56.516 | 1.195 |
1903 | 7.715 | 35.343 | 25.476 | 16.563 | 11.183 | 63.835 | 4.184 |
1904 | 9.409 | 45.559 | 17.824 | 6.018 | 33.688 | 96.559 | 7.202 |
1905 | 231.453 | 19.559 | 73.669 | 36.713 | 23.363 | 78.776 | 3.819 |
1906 | 21.494 | 27.790 | 49.363 | 4.048 | 24.155 | 93.985 | 12.015 |
De cijfers der laatste nijverheidsoptelling in Duitsland zijn nog niet gekend, voor wat betreft het getal der in deze nijverheden gebruikte werklieden en de cijfers der laatste optelling hebben geen waarde, want het getal der gebruikte werklieden heeft van jaar tot jaar in grote verhouding toegenomen.
Het is daarom dat ik verzaak aan een opgave van de vergelijkende cijfers. Het vergelijkend getal van de in 1904 tegen invaliditeit verzekerde werklieden zal een nogal duidelijk gedacht geven van de buitengewoon sterke toename van het getal gebruikte werklieden gedurende dit tijdstip.
Optelling van 1895 | Verzekerd in 1904 | |
Mijnen | 390.951 | 779.487 |
Metalen | 576.440 | 879.889 |
Machines | 241.503 | 392.838 |
Textiel | 648.508 | 755.857 |
Hout en Bouwstiel | 1.048.691 | 1.674.380 |
Vervoer, enz. | 195.241 | 542.684 |
In de twee laatste groepen hebben de verzekeringsmaatschappijen enige vakken opgenomen, die in de statistiek der volksoptelling elders voorkomen. Maar zelfs als men deze groepen er af neemt, zoals in de vier eerste, zal men een zeer sterke toename vaststellen, die ver de algemene toename der bevolking overtreft gedurende deze negen jaren.
De algemene toename bemerkt zich in de nijverheid, in de handel, in de liberale beroepen, terwijl er stilstand blijft heersen in de landbouw. In een steeds klimmende verhouding gebeurt de sterkste toename onder de klasse der loonarbeiders, en dit legt de buitengewone toename van deze klasse uit, wanneer men ze vergelijkt met alle andere klassen.
Dit is ook een, maar niet de enigste reden van de reusachtige ontwikkeling der Duitse werkerssyndicaten.
De ontwikkeling van het Duits syndicalisme in zijn geheel, sedert 1870, sedert het tijdstip waarop de uitzonderingswetten tegen de sociaaldemocraten gingen afgekondigd worden, wordt in een klaar daglicht gesteld door de volgende ladder.
Er waren in Duitsland verenigde arbeiders in:
1878, toen de socialistenwet ging afgekondigd worden, | |
omtrent | 70.000 |
1890 toen de socialistenwet afgeschaft was | 360.000 |
1895 | 340.000 |
1898 | 650.000 |
1900 | 952.000 |
1902 | 1.030.000 |
1901 | 1.400.000 |
1906 | 2.215.000 |
Sedert 1895 overtreft de toename van de verenigde werklieden niet alleen de algemene toename der bevolking, maar nog meer de algemene toename der loonarbeiders.
In 1906 was het aantal der verenigde arbeiders meer dan zes maal verdubbeld sedert 1895, terwijl het aantal der loonarbeiders slechts met 30-40 % toegenomen was.
De verenigde werklieden en bedienden zijn verdeeld in zes groepen van verschillende syndicaten, die in 1906, in ronde cijfers, de volgende getalsterkte hadden:
1. Gecentraliseerde syndicaten | 1.690.000 | leden |
2. Liberale (Hirsch) id. | 118.500 | |
3. Christelijke gefedereerde syndicaten | 247.000 | |
4. Christelijke onafhankelijke id. | 73.000 | |
5. Plaatselijk gefedereerde syndicaten | 13.000 | |
6. Verspreide onafhankelijke id. | 73.500 | |
Totaal | 2.215.000 |
In deze cijfers zijn niet begrepen de syndicaten van meestergasten, van handelsbedienden, van spoorwegen, van posterijen enz., die te samen meer dan 1.000.000 leden tellen, maar die niet kunnen aanzien worden als syndicaten van weerstand. Dit zijn veel meer verenigingen van onderlinge bijstand of maatschappijen ter verdediging van eenvoudige beroepsbelangen, die zelfs het middel van de werkstaking in hun statuten verwerpen.
De meerderheid der syndicaten die zich onafhankelijk, liberaal, christelijk of onzijdig noemen bevinden zich min of meer ook in dit geval.
De plaatselijk gefedereerde syndicaten zijn voor de meerderheid socialistisch gezinde verenigingen met radicale of anarchistische strekkingen. Zij tellen 13.000 leden en vertegenwoordigen alles wat de socialistenwet overleefd heeft, maar dat thans meer en meer vervalt. De ene komen terecht in de onafhankelijke syndicaten en de anderen vervallen in het anarchisme.
De verspreidde syndicaten, die niet zeer talrijk meer zijn, bieden geen bijzonder kenmerk aan. Zij omvatten enige bijzondere beroepen en hellen meer en meer over naar de strijdende syndicaten.
De oudste der drie groepen, die meer dan 100.000 leden telt, is deze die pronkt met de naam van Hirsch. Ingericht rond 1868, door wijlen Dr. Max Hirsch en Franz Duncker, vooruitstrevende liberalen, streefden zij de verzoening tussen kapitaal en arbeid na, hij middel der verzoeningsraden. Zij verwierpen de klassenstrijd, de maatschappelijke oorlog en namen de werkstaking slechts aan als het uiterste middel, onder zekere voorbehoud.
Deze syndicaten zijn gegrond op plaatselijke beroepsverenigingen die zich “Ortsvereine” noemen en die gefedereerd zijn in “Gewerkvereine”, die elk hun landelijke algemene bestuurraad hebben. De “Gewerkvereine” vormen samen een landelijke federatie of “Verband der Gewerkvereine” aan wier hoofd een raadsman of bestuurder staat, met de titel van “Verbandsanwalt” of advocaat der federatie. Tot aan zijn dood, tot voor twee jaar, was het Max Hirsch die deze plaats bekleedde.
Het voornaamste lokmiddel van deze vereniging moest, volgens de geest der stichters, bestaan in de organisatie van een zo volledig mogelijk stelsel van onderlinge bijstand. Maar die heren hadden het veel te hoog op. Voor zeer geringe inleg beloofden zij zeer aanzienlijke onderstand en het onvermijdelijk gevolg was dat zij op zekeren dag voor het bankroet stonden. De inleg niet durvende vermeerderen, verminderden zij de onderstand en hun reeds ondermijnde faam had daar veel onder te lijden.
Niettemin schenen die vakbonden nog te willen herleven, maar hun vooruitgang was onbeduidend, Nu omvatten zij nog slechts tien federaties van vakverenigingen, waarvan drie enige betekenis hebben.
Voor heel Duitsland tellen de bonden van Hirsch omtrent 117.000 leden. Maar zelfs voor wat hun bijzonderheid, de onderlinge bijstand betreft, zijn zij ver ten achter hij onze gecentraliseerde vakverenigingen.
Langs een andere kant mag er gezegd worden dat veel minder belangrijke vakorganisaties de liberale ver overschrijden in werkzaamheid en strijdlust.
De gecentraliseerde vakverenigingen, die vroeger de vrije vakverenigingen genoemd werden, zijn voor de overgrote meerderheid gesproten uit de sociaaldemocratische beweging en zij aarzelen doorgaans niet meer om dat openlijk te verklaren.
Op enige uitzonderingen na dagtekent de grondwet der gecentraliseerde vakverenigingen uit de tijd der uitzonderingswetten of uit de jaren der intrekking van deze wetten. In de grond zijn zij de opvolgers van de vakverenigingen die in 1868-69 gesticht werden door de socialisten die Lasalle volgden en aanhangers der Internationale waren.
In de gecentraliseerde syndicaten maakt het landelijk syndicaat van een bepaalde nijverheid de fundamentele eenheid uit. Het is deze op zich zelf staande eenheid die aan de plaatselijke groepen de werking en de plichten voorschrijft. Het is daarom dat de groepen of vertakkingen de naam van “Zahlstelle” of betalingsbureel dragen.
Wij moeten hier echter bijvoegen dat deze betalingsburelen tamelijk uitgebreide rechten en werkingen uitoefeningen en dat hun statuten allen zeer democratisch zijn.
Niettemin is het altijd de landelijke vertegenwoordiging van het syndicaat die geroepen wordt om het eindbesluit uit te spreken in gewichtige gevallen.
Een streng geconcentreerde organisatie is ook gedurende lange jaren opgelegd geweest aan de syndicaten, vooral door de wetten op het verenigingsrecht in Pruisen en enige andere Duitse staten, maar toch beantwoordt die centralisatie aan hun theoretische opvatting van de vakbeweging.
Op het einde van 1906 telde men 66 gecentraliseerde vakverenigingen of “Zentralverbände”, met een totaal van 1.689.708 leden.
Onder elk opzicht is de macht der gecentraliseerde vakbonden veel groter dan deze van alle andere vakbonden te samen.
Men herinneren zich hier hun reusachtig werk inzake van inlichting of statistiek, hun voorbeeldige samenhang en de verheven gedachten van samenwerking die zij aangekweekt hebben onder hun leden.
Laten wij thans nagaan wat zij uitgewerkt hebben op het gebied van de onderlinge bijstand.
In 1905 betaalden de gecentraliseerde syndicaten aan hun leden 2,75 m. per hoofd als onderlinge bijstand en 7,55 m. per hoofd in geval van werkstaking, lock-out of andere vervolgingen.
De in dergelijke gevallen door de liberale bonden uitbetaalde onderstand beliep slechts tot 2,36 m. en 2,45 m. terwijl de christelijke bonden slechts 0,92 m. 5,32 m. betaalden.
De cijfers van 1906 tonen nog veel beter de voortreffelijkheid van de gecentraliseerde vakverenigingen aan:
Ziekengeld | Stakersgeld | |
Verenigde syndicaten | 2,88 | 8,61 |
Liberale syndicaten | 1,88 | 3,73 |
Christelijke syndicaten | 0,44 | 3,45 |
Aan gedwongen werkstakers werd uitbetaald:
1905 | 1906 | |
Verenigde syndicaten | 2,30 | 2,23 |
Liberale syndicaten | 1,47 | 1,17 |
Christelijke syndicaten | 0,11 | 0,25 |
Laten wij hier bijvoegen dat de verenigde syndicaten in 1906, voor wat de opvoeding en het onderwijs betreft, omtrent twee miljoen hebben uitgegeven. Aan drukwerken gaf men niet minder dan 1.594.000 m. uit. De bibliotheken en schoolinrichtingen kostten 225.000 m.
De christelijke syndicaten zijn de jongsten. Zij werden gesticht gedurende de laatste jaren van de voorbije eeuw, opzettelijk om de katholieke en de protestantse werklieden weg te houden van de socialistische beweging.
Die christelijke syndicaten hebben als vakbonden niets nieuws opgeleverd. Zij aarzelen doorgaans tussen de “vredelievende” strekkingen van de liberale vakbonden en de “strijdlustige” activiteit van de verenigde syndicaten.
In de schoot van deze christelijke vakbonden wordt een nu en dan heftige strijd gevoerd tegen de geestelijkheid, die bij elke gelegenheid laat blijken dat zij andere werkmansverenigingen boven de vakbonden verkiest, die zelfs laat horen dat zij de bestaande werkmansvereniging wil verdelen in kleine, plaatselijke groepen, die niets gemeens hebben met elkaar.
Het verschil van denkwijze bij katholieke en protestantse werklieden levert, voor deze vakbonden ook veel moeilijkheden op, die nu erger geworden zijn door het feit dat prins von Bülow uit de katholieke meerderheidspartij gedreven werd.
De overgrote meerderheid der leden van de christelijke syndicaten zijn katholieke werklieden en hun gebied ligt in Westfalen en de Rijnprovinciën.
De christelijke federatie telt 19 vakbonden. De bijzonderste zijn: de bond der mijnwerkers met 73.452 leden; der bouwvakkers met 36.459 leden; der textielwerkers met 34.581 leden; der metaalbewerkers met 24.744 leden.
Deze vier bonden zijn ook de strijdlustigsten en van de 853.900 m., die in 1906 aan werkstakingen en lock-outs werden uitgegeven, gingen zij met 270.000 m. weg.
De organisatie en de statuten der christelijke vakverenigingen ook houdt zo wat het midden tussen deze der liberale en der verenigde vakbonden, en het is voor iedereen duidelijk dat zij niet geroepen zijn tot een schitterende toekomst.
Gezien hun reglementen, hun strijdlust en hun ledental, zijn het de verenigde syndicaten die het Duitse werkmanssyndicalisme vertegenwoordigen, zoals de tegenstrevers zelf moeten bekennen.
De verenigde vakbonden zijn aangesloten bij een grote confederatie, die vertegenwoordigd wordt door de Generalkommission der Gewerkschaften Deutschlands, zetelend te Berlijn.
Deze confederatie heeft voor schrijver gezel Legien, een gewezen ijzerdraaier, die thans in de Reichstag zetelt, die begaafd is met een zeer scherp verstand en een bewonderenswaardige aanhoudendheid in zijn pogingen.
Als voorzitter heeft de confederatie gezel Döblin, die tevens voorzitter is van de vakbond der letterzetters.
In elke streek bestaan er gewestelijke federaties van deze syndicaten of vertakkingen, onder de naam van Gewerkschaftkartelle.
Op heden bestaan er 553 zulke kartels en de statistiek voor 1906 stelt vast dat de 526, die het gevraagd jaarverslag ingezonden hebben, 7.390 groepen vertegenwoordigen met niet minder dan 1.500.292 leden. Die kartels organiseren de plaatselijke beweging, waken op de belangen van de werklieden, ondersteunen of plaatsen ze in geval van werkstaking of lock-out. Zij stichten scholen voor algemeen en soms vakonderwijs. In 36 steden hebben zij reeds Gwerktschafthäuser gesticht met vergaderzalen of burelen voor de vakbonden. In andere steden hebben zij boekerijen en volkskeukens gesticht.
De bijzonderste schepping van deze kartels zijn de inlichtingsburelen voor werklieden, waarvan er heden 183 bestaan. Van deze burelen hebben reeds 67 de naam van Arbeitersekretariate gekregen. In hun dienst hebben zij een of meer bezoldigde bedienden, die voor taak hebben om de aanvragende werklieden ten dienste te staan, inlichtingen, raad en steun te geven, hetzij voor wat de werkersverzekering betreft, hetzij in geval van geschillen met hun werkgever, hetzij in alle andere levensomstandigheden.
Deze secretariaten hebben machtig veel bijgedragen tot de ontwikkeling en toename der vakbeweging en zij hebben voor gevolg dat andere organisaties, dat zelfs gemeenteraden het voorbeeld volgen – echter zonder enige schade voor de vakbeweging.
In het jaar 1906 werden door deze secretariaten 382.261 personen geholpen. Voor 91.969 personen werden er allerhande brieven geschreven of andere stukken bezorgd.
Maar worden de Duitse werkmansbonden zeer sterk, deze van de werkgevers worden het niet minder.
Op deze dag zijn er in verhouding meer patroons verenigd dan werklieden. Bij de werklieden zijn nauwelijks een derde verenigd en bij de werkgevers meer dan twee derden.
Daarenboven zijn de patroonsverenigingen minder verdeeld dan de werkmansverenigingen.
De katholieke en de protestantse priesters, die hemel en aarde verzetten om verdeeldheid te zaaien tussen de werklieden en hun verenigingen, doen juist het tegenovergestelde bij de werkgevers van de beide godsdiensten.
En wat meer is, de patroonsverenigingen worden krachtig ondersteund door de wetgeving, zowel als die achterlijke gilden van kunststielmannen, die voor doel hebbende kleinnijverheid te verdedigen.
De beschermende invloed der wetten, ten voordele der patroons, is vooral groot in zake van werkliedenverzekering. Ten einde de werklieden te verzekeren tegen werkongevallen, zijn alle patroons verplicht vakgenootschappen te stichten. In 1905 bestonden er 66 van deze genootschappen met 8.195.732 leden, en men begrijpt welke invloed de patroons daar reeds hebben.
In deze genootschappen zijn de werkgevers al dadelijk tot het bewustzijn van hun belangen gekomen en hebben zij zich weldra onderling verstaan om die tegen de werklieden te verdedigen. In sommige plaatsen zijn de patroons er zelfs in gelukt deze genootschappen met al hun leden aan te sluiten bij hun afzonderlijke federatie, die de naam draagt van Arbeitgebervereine!
En om de patroonsverenigingen in alle gevallen krachtig te kunnen steunen, bestaat er dan nog boven alle afzonderlijke bazenverenigingen een algemeen syndicaat van werkgevers.
De mijnenafdeling van dit syndicaat of kartel omvat niet minder dan negen tienden van de hele productie, en het is verschrikkelijk ingericht voor wat de weerstand der werkgevers betreft.
De wetgevers hebben al het mogelijke gedaan om de bazenorganisatie te ondersteunen in hun strijd tegen de arbeidende klasse, en zo is het gekomen dat Duitsland het klassiek land der bazenorganisatie is geworden.
Maar wat kenschetsend, verwonderend moet genoemd worden, dat is dat men van die bazenorganisatie geen spoor van statistiek te zien krijgt.
In de bladwijzer van het statistisch jaarboek vindt men van jaar tot jaar de bazenorganisatie aangewezen, maar nooit staat er een letter van te lezen, nooit vindt men inlichtingen over haar aantal of haar rekeningen.
Nu en dan is er hier of daar een vereniging van werkgevers die een soort van verslag openbaar maakt, maar dat hangt van haar wil af en het betekent nooit veel.
Een algemeen onderzoek, dat door de Verein für Sozialpolitik opgedragen was aan een van haar leden, heeft onlangs zeer onbeduidende uitslagen opgeleverd.
Dit werk is een heel boek van Dr. Kessler, die zich gewend had tot alle gekende patroonsverenigingen, maar die slechts oppervlakkige inlichtingen kreeg, zoals het ledental en aantal van de aangesloten werkhuizen.
Dr. Kessler heeft niettemin twee bijzondere types van patroonsverenigingen onderscheiden.
1° De gemengde maatschappijen, samengesteld uit leden of inrichtingen van alle nijverheden;
2° De maatschappijen van bijzondere vakken of nijverheden.
Beiden zijn onderverdeeld in landelijke, gewestelijke en plaatselijke maatschappijen, op zulke manier dat men komt op zes enigszins verschillende bazenbonden, waarvan wij enige voorbeelden willen geven.
1° Hauptstelle deutscher Arbeitgeberverbände of hoofdbureel van de Duitse arbeidgeversbonden.
Deze maatschappij is gesticht in 1904, door de middenmaatschappij der Duitse nijveraars, de zo machtige organisatie van de Duitse protectionisten. Zij omvatte in 1905 niet minder dan 51 maatschappijen en 21 nijverheidsinrichtingen niet een totaal van 771.829 werklieden. In haar schoot bestaat een maatschappij van bescherming en vergoeding der verliezen die veroorzaakt zijn door werkstaking, die samengesteld is uit 53 plaatselijke of gewestelijke groepen met 285.000 werklieden.
2° Verein deutscher Arbeitgeberverbände of federatie der Duitse arbeidgeversverenigingen.
Deze in 1904 tot stand gekomen maatschappij is aangesloten hij het bovengenoemde hoofdbureel en omvatte in 1906 niet minder dan 20 federaties met 160 maatschappijen met 950.000 werklieden. (In maart 1905 omvatte zij 300 maatschappijen met 1.200.000 arbeiders.) In haar schoot bestaat er eveneens een Gesellschaft des Vereins deutscher Arbeitgeberverbände zür Entschädigung bei Arbeitseinstellungen, die in het begin 5 maatschappijen telde met 285.896 arbeiders. In mei 1907 telde zij 14 maatschappijen. Thans geeft zij het weekblad Die deutsche Arbeitgeberzeitung uit, dat opgesteld wordt door vrijheer von Reiswitz, en dat in 1906 niet minder dan 15.000 abonnees had.
Wij willen er hier enkelen opsommen met de cijfers die Kessler heeft kunnen bekomen, en wij bepalen ons bij het opgeven van de streek waar zij haar zetel hebben, voor het jaar 1906:
1° De Unterelbe, met 3.000 leden en 130.000 arbeiders.
2° Schleswig, met 800 leden en 11.000 arbeiders.
3° De streek van Elberfeld, met 379 leden en 50.000 arbeiders.
4° De Oberruhr, die geen cijfers heeft opgegeven.
5° De streek van Solingen, met 205 leden en 10.000 arbeiders.
6° De streek van Hagen en Schwelm, die geen cijfers heeft opgegeven.
7° Het nijverheidsgebied van de Sar, dat geen cijfers heeft opgegeven.
8° Het Zuid-Duitse werkgeversverbond tegen schade ten gevolge van werkstaking, dat geen cijfers heeft opgegeven.
Dr. Kessler geeft er omtrent 40 op en de belangrijkste zijn:
1° Het in 1890 gesticht werkgeversverbond van Hamburg-Altona, dat in 1907 nog 30 verenigingen met 7.000 leden en 120.000 arbeiders telde.
2° De streek van Keulen, met 120 werkplaatsen en 40.000 werklieden.
3° De streek van Mannheim-Ludwigshafen, met 199 werkplaatsen en 32.000 werklieden.
Om deze tabel niet te veel in te wikkelen zal ik er mij bij bepalen de nijverheden op te sommen zonder de onderverdeling op te geven voor wat de aardrijkskundige ligging of uitgestrektheid betreft.
1° Kolenmijnen en hoogovens: geen eigenlijke bazenbonden maar genoeg verenigingen voor de verdediging der algemene belangen. Voor de bruine kolen bestaat er een bazenvereniging die gesticht is in de maand juli 1907.
2° Metaalnijverheid: Arbeitgeberverband des Vereins deutscher Eisen- und Stahlindustrie, waarvan de groepen aangesloten zijn bij het hoofdbureel, Gesamtverband deutscher Metallindustrieller, de machtigste en meest strijdlustige patroonsvereniging van Duitsland, die gesticht is in 1890. In 1903 telde zij reeds 28 gewestelijke federaties met 2.452 leden en 992.786 werklieden. In de maand oogst van 1906 telde zij 38 federaties met 431.000 werklieden. In 1901 heeft zij het Gesellschaft des Gesamtverband deutscher Metallindustrie zur Entschädigung bei Arbeitseinstellungen gesticht die 1.046 werkhuizen omvat met 160.000 werklieden.
3° Arbeitgebergeschutzverband für die deutsche Wagenbauvereine, dat gesticht werd in 1907, waarvan de Berlijnse afdeling 253 leden telt met 1.700 arbeiders.
4° Arbeitgeberverband der Kinderwagenfabrikanten.
5° Freie Vereinigung der Pianofortefabrikanten van Berlijn, met 90 werkhuizen en 4.450 werklieden. In de provinciën hebben dergelijke bonden zich aangesloten bij de houtbewerkersbonden.
6° Scheikundige nijverheden met 2 maatschappijen, 57 inrichtingen en 18.000 werklieden.
7° Steen-, ijzer- en glasnijverheid, met 237 inrichtingen en slechts 8.800 werklieden.
8° Grosser Arbeitgeberverband der deutschen Textilindustrie, met meer dan 10.000 werklieden.
9° Kledij- en schoenennijverheid, met 421 inrichtingen en ongeveer 40.000 werklieden.
10° Verband deutscher Buchbindereibesitzer, met 84 leden en 5.800 arbeiders.
11° Arbeitgeberschutzverband für das deutsche Holzgewerbe, met 78 federatiegroepen die verspreid zijn over 250 steden.
12° Arbeitgeberschutzverband für die Backerei, met 41 afdelingen.
13° Schutzverband für die Brauerei, met 30 afdelingen en 608 brouwerijen.
14° Deutsche Tabakverein, zonder opgave.
15° Deutsche Buchdrückerverein, met 4.083 leden en 42.000 arbeiders.
16° Arbeitgeberverband für das das Buchdrückergewerbe, met 143 firma’s en 2.000 werklieden.
17° Verband der Schriftgiessereibesitzer, met omtrent al de bestaande inrichtingen.
18° Schutzverband der Steindrückereibesitzer, met 600 leden zonder verdere opgave.
19° Deutscher Arbeitgeberverband für das Baugewerbe, met 267 maatschappijen en 13.000 leden.
20° Zentralverein deutscher Reeder, waarvan al de grote patroons deel maken.
Dan zijn er nog een groot aantal andere nijverheden, waarover het onmogelijk is inlichtingen te geven. Zo heeft men de beeldhouwers, de dakdekkers, de schilders, de glazenmakers, de tapissiers, de hotelhouders, de herbergiers, enz. enz. Kortom, er bestaan in Duitsland bijna geen nijverheden of bedrijven waarvan de patroons niet verenigd zijn op de een of de andere manier.
Wij herhalen het met opzet, meer dan twee derden der Duitse werkgevers zijn georganiseerd om zich te kunnen verdedigen tegen de werklieden. De strekking oen zich te verdedigen, om de groepen te federeren, om zich onderling te helpen, is onder de Duitse uitbuiters algemeen.
Die organisaties beschikken dan ook reeds over een reusachtige macht. In zake van politiek genieten zij de grootste onafhankelijkheid en onze ministers buigen eerbiedig voor hun wil.
Wij mogen er echter bijvoegen dat, de werkmansbonden, dank aan hun stijgende macht, ook grote eerbied beginnen af te dwingen, ondanks hun welgekende doeleinden.
Ziedaar dus, in zijn geheel geschetst, de toestand der economische organisaties die betrekking hebben op de werkstaking in Duitsland.
Het gebrek aan voldoende tijd verplicht mij vlug te stappen over de geschiedenis van het samenspanningsrecht in Duitsland, om mij alleen bezig te houden met de huidige wetgeving op dit gebied.
Het recht van samenspannen, zoals het thans in Duitsland bestaat, dagtekent van 1869, uit de tijd dus der confederatie van Noord-Duitsland.
Het eerste en enigste wetgevend parlement van deze confederatie, de Noord-Duitse Reichstag, gekozen in oogst 1867, schiep in 1869 een algemeen nijverheidsstatuut, de Gewerbeordnung, die na de stichting van het Duitse rijk, in 1871, kracht van wet kreeg voor heel Duitsland.
Deze wet schafte ineens al de bestaande verordeningen af die een beletsel waren voor de vereniging van de werklieden en de bedienden der Duitse nijverheden.
Alleen werd er uitzondering gemaakt voor de huisbedienden en de landarbeiders, voor wie de voorschriften hieromtrent nog overgelaten werden aan de verschillende Staten van het keizerrijk.
Aldus is het gekomen dat de wettelijke toestand van deze werkers in Pruisen nog geregeld wordt door de wet van 11 april 1851, een wet die gemaakt is door de zegevierende reactie na de omwenteling van 1848.
Deze wet heeft nog niet eens de hoedanigheid van rechtvaardig te zijn voor de beide partijen. Zij verbiedt de vereniging van huisbedienden en landbouwwerklieden en zij schrijft strenge straffen voor tegen de overtreders, terwijl zij niets zegt over de patroons.
In feite is deze stilzwijgendheid jegens de werkgevers van weinig belang, aangezien samenspannende patroons toch nooit vervolgd worden, maar toch kenschetst zij de inzichten van de wettenmakers.
Al de pogingen die hier en daar aangewend zijn om de afschaffing van deze uitzonderingswet te bekomen, zijn tot op heden vruchteloos geweest. Haar voortbestaan dankt zij vooral aan het drieklassenstemrecht.
Wat de algemene wet van het keizerrijk betreft, zijn het de artikels 152 en 153 die het samenspanningsrecht der nijverheidswerklieden betreffen.
Artikel 152 zegt:
“Afgeschaft zijn alle wetten en bepalingen, die straffen voorschrijven tegen nijveraars, nijverheidsbedienden, nijverheidswerklieden of leerlingen die samenspannen of overeenkomsten sluiten met het doel betere werkvoorwaarden, betere lonen, betere reglementen te bekomen, namelijk, die hun toevlucht nemen tot het stilleggen van het werk of het wegzenden van werkers. Elke partij is vrij zich los te maken van alle verenigingen of verbintenissen, en om zulke redenen kan er geen sprake zijn van gerechtelijke vervolgingen of uitzonderingen.”
Laten wij eerst vaststellen dat er in deze wet volledige gelijkheid bestaat, voor wat de vorm betreft. En laten wij er bijvoegen dat de rechtsdienaars deze gelijkheid tot zeker punt gehandhaafd hebben.
Onder andere opzichten, echter, heeft men meer dan eens moeten vaststellen dat in de toepassing der wet deze gelijkheid uit het oog verloren werd.
Het artikel spreekt alleen van de samenspanning betreffende de werkvoorwaarden, maar het strekt zich niet uit tot de verenigingen die tot hiertoe onderhevig waren aan de bijzondere wetten van de afzonderlijke Staten.
Welnu, deze wetten in Pruisen, Saksen, en nog andere Staten, verbieden aan de verenigingen en federaties zich bezig te houden met politieke kwesties, zich onderling te verstaan voor het een of ander doeleinde en gedurende jaren zijn de werkmansbonden daar slachtoffers geweest van dit verbod, terwijl zij door sommige rechters op de schandaligste manier vervolgd en gestraft werden.
De openbare bespreking van een wet op de werktijd werd zelfs eens aangenomen als een openbare discussie, en er waren rechters te vinden om het inrichtend syndicaat te ontbinden en al zijn bestuurleden te vervolgen.
Dit gebeurde in een tijd dat nochtans alle patroonsverenigingen zich openbaar onderling verstonden in alle zaken van politiek belang.
In 1899 werd er eindelijk een wet aangenomen die toeliet dat alle organisaties van het land het recht hadden zich onderling te verstaan en dat alle wetten der Staten, die zulks konden beletten, afgeschaft waren.
Deze wet van 11 december 1899 is voor een ruim deel het werk van de derde rijkskanselier, prins von Hohenlohe, maar toch was daarmee niet alle ongelijkheid afgeschaft en er werd een tweede belangrijke kwestie opgeworpen, deze betredende het recht van zich terug te trekken uit een vereniging.
De verbonden werkgevers storten borgsommen ten titel van boeten, voor het geval dat zij hun verbintenissen niet volbrengen, en de werklieden mogen dat niet doen, waardoor zij in een zeer ongunstige toestand geraken tegenover de patroons.
De wet, de politie en de rechters beschermen de werklieden die hun gegeven woord verbreken en zondigen tegen de solidariteit. Dezen die zich niet willen verenigen, die niet willen staken zijn gewoonlijk troetelkinderen, want artikel 153 zegt:
“Zal gestraft worden met een gevangenzetting die tot drie maanden kan gaan, als het wetboek geen strengere straf voorschrijft, degene die door druk, door bedreiging, door eerroof, iemand zal dwingen, of beproeven zal te dwingen mee te helpen aan de samenspanning of iemand zal beletten zich los te maken van de samenspanning of verbintenis.”
In feite is dit artikel der wet uitsluitend gericht tegen de samenspannende werklieden en in het bijzonder tegen de werkstakers.
Ter onzer kennis is maar één enkel geval gekomen van een patroon die zou vervolgd worden wegens overtreding van artikel 153, en in beroep werd hij dan nog vrijgesproken!
De annalen van deze wet, betreffende hetzelfde artikel 153, spreken ook nooit anders dan over werkstakers of werkliedenverenigingen.
Dit is vooral waar in het opgang makend werk van Robert von Landmann, dat nu voortgezet wordt door Dr. Rhomer, en dat een grote invloed uitoefent in al de Duitse leergangen over de rechtspraak.
Over hetzelfde artikel 153 leest men op bladzijde 504 van dit werk:
“De wet wil vooral de werklieden beschermen die geen deel willen nemen aan de ene of de andere samenspanning, die willen weerstaan aan de dwang die komt van hun werkgezellen, wanneer deze hun toevlucht nemen tot onwettelijke middelen om hen te dwingen de arbeid te verlaten.
Er is hier dus eenvoudig spraak van bescherming der verraders voor dewelke de werklieden der verschillende landen de schimpnamen van “scabs”, “blacklegs”, “sarrasins”, “streichbrecher” en “loonbedervers” hebben uitgevonden.
In de officiële, kapitalistische, gerechtskundige taal heten zulke verraders eenvoudig “brave” werklieden, die altijd gereed zijn om te werken.
In de meeste gevallen is die “brave” werkman de lafaard die, voor wat verbetering van de algemene toestand betreft, wil maaien zonder gezaaid te hebben, een kleinburger zonder kapitaal, die zijn voordeel wil halen uit datgene wat anderen gedaan hebben.
De ontleding van het hier bedoeld persoonlijk werkcontract toont dat er in de tegenwoordige nijverheidstijd, voor wat de werkman betreft, geen sprake kan zijn van een eigenlijk contract, maar wel van de aanvaarding van een bestaande toestand, die op voorhand geregeld was, zonder zijn tussenkomst. Een echt werkcontract kan alleen dan bestaan wanneer de werklieden het gezamenlijk en voorafgaandelijk besproken en aangenomen hebben.
Aldus beginnen de werklieden het overigens te verstaan, instinctmatig te begrijpen en te eisen. Vandaar hun verachting en hun haat voor de onderkruipers en degenen die zich niet willen verenigen.
Deze haat is dan ook een zeer begrijpelijk klassegevoel, dat ten overvloede gegrond is en dat men zou mogen aannemen als verzachtende omstandigheid in geval van overtreding van artikel 153.
Talrijke staathuishoudkundigen en burgerlijke rechtsgeleerden hebben reeds aangeraden daar rekening mee te houden. Als voorbeeld mag hier wel aangehaald worden wijlen Dr. Rottenburg, gewezen raadsman van Bismarck en leraar aan de Hogeschool van Bonn. Maar dat neemt niet weg dat de gerechtshoven de oude gang gaan en maar steeds veroordelen.
De verenigde werkman, die betrokken is in een werkstaking, is een verdachte. De niet verenigde werklieden, die niet hebben willen meedoen aan een werkstaking, zijn begunstigden, geëerbiedigden, die aanzien worden als brave werkers, voor wie alles toegelaten is.
Leest maar wat Landmann zegt over het woord bedreiging:
“Om de overtreding vast te stellen, die voorzien is door artikel 153, heeft men niets meer nodig dan de bedreiging met een kwaadaardige daad, welke ook de aard van de bedreiging of de aard van het kwaad weze.” (Blz. 505)
“In de gevallen van artikel 153 hangt de misdadige aard der bedreiging niet af van de onwettelijkheid van het veroorzaakt kwaad. De bedreiging van een schuldbrief in omloop te brengen, om een werkman te verplichten deel te blijven nemen aan een werkstaking, is voldoende om de misdadigheid van een bedreiging vast te stellen.
Het is niet eens nodig dat de betichte in staat is om zijn bedreiging ten uitvoer te brengen noch dat de bedreigde werkman iets te vrezen heeft van de bedreiging. De overtreding is vastgesteld door het feit dat er een invloed of poging tot invloed aangewend is bij de bedreiging om kwaad aan iemand te berokkenen.”
Deze aanhalingen van een autoriteit zijn voldoende om aan te tonen hoe de rechters bekommerd zijn om de vrijheid, wanneer het betreft de vrijheid om zich te onderwerpen aan de aanmatiging van het kapitaal.
En het wordt even erg zodra er sprake is van de “eer” van de “arbeidswillige” lafaards. Voor wat het woord “laster” betreft, zegt dezelfde Landmann:
“Als laster moet worden aanzien de belediging van elke aard. Voldoende is zelfs een aanslag op de eer, die onder een voorwaardelijke vorm wordt uitgesproken.”
Met deze stelling is het nog een strafbare belediging als men, ter gelegenheid van een werkstaking, de volgende woorden uitspreekt: “Als gij dat doet zal ik u als een schurk aanzien.”
Verscheidene rechters hebben door uitspraken te kennen gegeven dat het woord “onderkruiper” een eerrovende belediging is!
Welke tegenstrijdigheid vanwege degenen die zo zorgvuldig de vrijheid der onderkruipers beschermen!
Landmann zegt verder nog betreffend de op verbod stelling: “Om de overtreding van op verbod stelling te kunnen aannemen, hoeft de rechter geen beledigende bekendmaking noch daden die van aard zijn om de bedoelde persoon te schaden.”
“Voldoende is een beweging of uitdrukking die voor doel heeft de vervolgde in de ogen van anderen als onwaardige te doen doorgaan, als een persoon die iets minder is dan zijn gelijken. Voldoende is een uitdrukking die van aard kan zijn de bedoelde persoon in onmin te brengen in zekeren kring, of hem te doen doorgaan als iemand waarmee men niet goed kan handelen. Het is zelfs niet nodig dat het woord verbod uitgesproken wordt. Een blijkbare of bewezen op verbodstelling is immer voldoende om de strafbaarheid te bewijzen.”
Aldus oordelen de rechters.
Maar wanneer een onderkruiper een werkstaker beledigt, zelfs mishandelt, dan hoort men door de rechters verklaren dat de huid van werklieden zo gevoelig niet is en dat men zeer toegevend, verdraagzaam moet zijn.
Verder zegt de kranige Landmann dat de maximumstraf van drie maanden gevang niet overdreven is, dat door de werkstakingen de openbare belangen kunnen geschaad worden, dat sommige aanstokers van beroep veel strenger zouden moeten gestraft worden en dat de rechters daartoe gebruik kunnen maken van de volgende artikels van het strafwetboek:
110 – Aanstoken tot ongehoorzaamheid aan de wet.
123 en 121 – Verstoring van de huiselijke vrede.
125 – Verstoring van de openbare vrede.
126 – Bedreiging met misdaad als openbaar gevaar.
127 – Samenscholing van gewapenden.
130 – Aanstoken tot geweld.
185 en 187 – Belediging en laster.
240 en 241 – Dwang.
253 en 254 – Knevelarij.
Ondanks al deze artikels heeft men het meer dan eens beproefd om het artikel 153 nog veel te verscherpen.
De laatste pogingen daartoe werden aangewend in 1891 en 1899. Zij ontmoetten de tegenstand niet alleen van alle arbeidersorganisaties, maar ook deze van alle rechtzinnige geleerden, en de heren konden geen meerderheid krijgen in de Reichstag.
Ter gelegenheid van de laatste poging, aangewend ten gevolge van een geruchtmakende redevoering van de minister Oeynhausen (redevoering die hem ingegeven was door de keizer in persoon) en waarin de overtreders van artikel 153 bedreigd werden met dwangarbeid, was ook de geleerde Brentano onder degenen die de stem verhieven tegen zulk onmenselijk voorstel.
Brentano, de geleerde staathuishoudkundige, bewees dat de reeds streng genoeg zijnde wet door de strenge rechters met zoveel partijdigheid werd toegepast, dat de beide artikels als volgt mochten worden omgezet:
Artikel 152 – De samenspanning en de werkstaking zijn toegelaten.
Artikel 153 – Het gebruik maken van de rechten, bepaald in artikel 152, moet beschouwd worden als een misdaad.
Zij, die ons zouden durven verdenken van overdrijving, moeten maar eens het werk van Karl Legien nemen: Das Kaolitionsrecht der deutschen Arbeiter in Theorie und Praxis.
In dit boek, dat uitgegeven werd door de Generallkommission, zal men een eindeloze lijst vinden van allerhande gevallen, waarin de wet op de willekeurigste wijze toegepast werd tegen werkstakers en vooral tegen zogezegde leiders van vakverenigingen.
Intussen mogen de werkgevers ongestoord hun “zwarte lijsten” rond zenden en van de leden van hun syndicaten grootte borgsommen eisen, zonder dat een procureur hen zal verontrusten, laat daar hen zal straffen.
Volgens een eerlijke statistiek, opgemaakt over 109 gevallen, die gedurende de negen eerste maanden van 1892 voor de rechtbanken kwamen, werden 229 personen veroordeeld tot tezamen 29 jaar, 4 maanden en 19 dagen gevang, plus 861,00 m. geldboeten, zonder de kosten te rekenen.
Wij zullen niet beweren dat er geen enkele laakbare daad gepleegd werd in deze reeks van gevallen, maar in de meesten is duidelijk gebleken dat de klassenhaat de rechters bezielde bij het uitspreken van hun oordeel.
In de meeste van deze gevallen is het daarenboven weer gebleken dat de rechters niet het minste besef hebben van toestanden en omstandigheden. De uit de burgerklasse gesproten rechters geven zich niet de minste rekening van de natuurlijke afkeer die de arbeiders doorgaans voelen moeten voor de werkgevers.
De werklieden vatten de werkstaking op, niet als een verbreking, maar als een onderbreking van hun verbintenissen en daarvan wordt door geen rechter rekening gehouden.
Wij hebben nu gezien wat de wettelijke toestand van de werkstaking in Duitsland is. Laten wij thans onderzoeken welke uitslagen men bekomen heeft.
[Het laatste is niet opgenomen in betreffende druk – MIA]