Louis Althusser

Eindelijk is de crisis van het marxisme uitgebroken!


Geschreven: 1977
Bron: Te Elfder Ure nr. 24
Vertaling: Redactie TEU
Deze versie: Spelling en punctuatie
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, januari 2006


Louis Althusser, ‘Enfin la crise du marxisme!’, in het dagblad Il Manifesto, op 11, 12 en 13 november 1977.

Ik zal me beperken tot een korte overweging over de situatie waarin wij leven. Onze belangstelling voor de ballingen uit Oost-Europa naar wie wij hebben geluisterd, komt niet enkel voort uit een behoefte aan informatie, noch is zij enkel een uiting van solidariteit. Wat in de landen van Oost-Europa gebeurt, gaat ons ter harte en grijpt ons aan. Wat daar gebeurt gaat ook ons aan. Al wat in deze landen gebeurt, gaat ons rechtstreeks aan en heeft repercussies voor onze vooruitzichten, onze strijddoelen, onze theorie en onze praktijken.

Men verontschuldige mij dat ik mij, in enkele minuten, plomp en schematisch moet uitdrukken, zonder de vereiste nuances. Maar sinds enige tijd begint men onder ons over een crisis van het marxisme te spreken. In haar openingstoespraak heeft Rossana Rossanda dit woord uitgesproken. Er zijn woorden die in de geschiedenis van de maatschappelijke strijd zo negatief beladen zijn, dat men aarzeling kan voelen ze uit te spreken. Want hoe vaak hebben de tegenstanders van de arbeidersbeweging de afgelopen honderd jaar niet gesproken van de ‘crisis van het marxisme’: maar op hun manier, om het bankroet en de dood van het marxisme aan te kondigen. De moeilijkheden, tegenspraken en mislukkingen van de arbeidersbeweging buitten zij uit ten voordele van de burgerlijke klassenstrijd. Tegenwoordig buiten zij de verschrikkingen van de sovjetkampen en hun nasleep uit tegen het marxisme. Ook de intimidatie hoort bij de klassenstrijd.

We nemen de uitdaging van deze intimidatie aan door de uitdrukking ‘crisis van het marxisme’ voor onze rekening te nemen: om haar een heel andere betekenis te geven dan bankroet en dood. Wij hoeven voor die uitdrukking niet bang te zijn. Het marxisme heeft andere perioden van crisis gekend, denken we alleen al aan die welke uitliep op de godsvrede en het ‘bankroet’ van de Tweede Internationale. Het is die te boven gekomen. Wij zijn niet bang dit woord uit te spreken: ja, er zijn vele tekenen dat het marxisme tegenwoordig in een crisis verkeert, en deze crisis is open. Open wil zeggen: zichtbaar voor iedereen. Voor onze tegenstanders die alles doen om haar uit te buiten. Maar wij zijn gewend aan dergelijke misleidende manoeuvres. Wat onszelf betreft, wij zien de crisis niet alleen, wij beleven haar, en dat al sinds lange tijd. Een open crisis: niet alleen is zij zichtbaar, maar misschien voor het eerst maakt zij inzicht in haar mogelijk.

Wat te verstaan onder de crisis van het marxisme? Een verschijnsel dat, op historische en mondiale schaal, de moeilijkheden, tegenspraken en impasses betreft waarin de revolutionaire klassenstrijdorganisaties die zich op de marxistische traditie inspireren, thans zijn verwikkeld. Niet alleen is de eenheid van de internationale communistische beweging aangetast, zijn haar oude organisatievormen vernietigd, maar haar geschiedenis is weer in het geding, en daarmee de traditionele strategieën en praktijken. In de ernstigste crisis die het imperialisme gekend heeft en op een moment dat de strijd van de arbeiders en het volk tot een ongekende ontwikkeling komt, volgen, paradoxaal genoeg, de communistische partijen hun weg in verdeeldheid. Dat de tegenspraak van de strategieën en praktijken haar weerslag heeft op de marxistische theorie zelf, is slechts een secundair aspect van deze diepgaande crisis.

Op haar meest directe tastbare niveau komt deze crisis tot uiting in gedachten zoals die welke onze kameraden van Montefiori gisteren hier hebben vertolkt. Ze zeiden: voor velen van ons is er iets in de geschiedenis van de arbeidersbeweging tussen haar verleden en heden ‘stukgegaan’. En deze ‘breuk’ doet vragen rijzen omtrent de toekomst. Voor het directe bewustzijn althans, en misschien niet alleen daarvoor, is het een feit dat men oktober 1917, de formidabele wereldrol van de revolutie van de sovjets en Stalingrad enerzijds, en de verschrikkingen van het Stalin-bewind en het repressieve systeem van Breznjev anderzijds, tegenwoordig niet meer zoals vroeger ‘met elkaar kan rijmen’. En dezelfde kameraden zeiden: als men verleden en heden niet meer kan rijmen, komt dat omdat er voor de massa’s geen ‘verwerkelijkt ideaal’ of echt levend referentiepunt voor het socialisme meer bestaat. Ons wordt verteld dat de landen in Oost-Europa socialistische landen zijn: voor ons in elk geval is het socialisme iets anders.

Dit simpele feit kan stellig niet onopgemerkt blijven, want het heeft geleid tot de schok van het Twintigste Congres en is neergelegd en vertaald in de herhaalde verklaringen van communistische leiders in het westen op het thema: ‘Er bestaat geen eenheidsmodel voor het socialisme’, ‘Wij verwerpen het denkbeeld van een model’. Deze verklaringen zijn een vaststelling, maar deze vaststelling is geen afdoend antwoord op de vraag die de massa’s stellen. Want men kan de huidige situatie niet werkelijk denken, als men er mee volstaat te zeggen dat er ‘meerdere wegen naar het socialisme leiden’. Want uiteindelijk kan men niet ontkomen aan die andere vraag: wie garandeert dat ‘de andere wegen naar het socialisme’ niet tot hetzelfde resultaat voeren als het ‘bestaande socialisme’? En deze vraag vooronderstelt een andere: waarom en hoe heeft het Sovjetrussische socialisme tot Stalin en tot het huidige bewind kunnen leiden?

Welnu, deze laatste vraag, een sleutelvraag, is niet echt beantwoord.

De crisis die we doormaken, verergert door dit stilzwijgen. Niet alleen is er in de geschiedenis van de communistische beweging iets ‘stukgegaan’, niet alleen heeft de USSR de overgang doorgemaakt van Lenin naar Stalin en Breznjev, maar bovendien hebben de communistische partijen, klassenstrijdorganisaties die zich op Marx beroepen, niet werkelijk opheldering over deze dramatische geschiedenis gegeven, en dat twintig jaar na het Twintigste Congres! Ze hebben dit niet willen of niet kunnen doen. En achter dit politiek gemotiveerde zwijgen, achter de belachelijke frasen die wij maar al te goed kennen (‘persoonsverheerlijking’, ‘schending van de socialistische rechtsorde’, ‘achterlijkheid van Rusland’, om maar te zwijgen van de sinds jaar en dag herhaalde bewering: ‘De voorwaarden voor de socialistische democratie zijn aanwezig in de USSR, heb nog even geduld’), achter dit alles doemt een ernstiger zaak op: de zeer grote moeilijkheid (al degenen die daaraan ernstig werken, weten het) en bij de huidige stand van onze theoretische kennis misschien wel bijna de onmogelijkheid om een werkelijk bevredigende marxistische verklaring te geven van een geschiedenis die niettemin uit naam van het marxisme gemaakt is ... Gesteld dat deze moeilijkheid niet denkbeeldig is, dan wijst zij erop dat wij in een situatie leven die grenzen in de marxistische theorie openbaart, en achter die grenzen kritieke moeilijkheden.

Mijns inziens moeten we deze consequentie trekken: de crisis van het marxisme laat de marxistische theorie niet onverlet, zij voltrekt zich niet buiten haar, op een terrein dat het terrein van de geschiedenis zou zijn, met haar contingentie, haar toevallige gebeurtenissen en haar drama’s. Als marxisten kunnen wij ons niet tevreden stellen met het idee dat de marxistische theorie ergens in zuivere staat zou bestaan, zonder verwikkeld te zijn in en op de proef gesteld te zijn door de historische strijd en haar uitkomsten, waarvan zij als ‘gids’ voor het handelen integraal onderdeel is.

De opvatting dat de marxistische theorie, als theorie, verantwoordelijk zou zijn voor de geschiedenis die in haar naam gemaakt is, zou een vorm van idealisme zijn, door Marx onvermoeibaar aan de kaak gesteld. Want het zijn niet de ‘ideeën’, ook niet de marxistische ideeën, die ‘de geschiedenis maken’, zomin als het het ‘zelfbewustzijn’ is (het zichzelf marxist noemen) dat een persoon of organisatie definieert. Maar evenzeer zou men zich aan idealisme bezondigen, als men zou menen dat de marxistische theorie niet betrokken is in en niet op de proef gesteld wordt door een geschiedenis, waarin het optreden van klassenstrijdorganisaties die zich op het marxisme beroepen of zich marxistisch noemen, een belangrijke of doorslaggevende rol heeft gespeeld. Een marxist hoeft de stelling van het primaat van de praktijk over de theorie slechts au serieus te nemen, om te erkennen, dat de marxistische theorie wel degelijk in de politieke praktijk die zij inspireert of die zich op haar beroept, betrokken is, zowel in haar strategische en organisatorische dimensies, als in haar doelen en middelen. Vormen en gevolgen van deze betrokkenheid hebben noodzakelijk hun weerslag op de theorie, doordat zij tot conflicten, wijzigingen, divergenties of afwijkingen daarvan leiden of ze aan het licht brengen: deze vormen en gevolgen hebben uit zichzelf een theoretische strekking. In deze zin sprak Fernando Claudin, nu al acht jaar geleden, van een ‘theoretische crisis’ om de crisis van de internationale communistische beweging te analyseren, en noemde Trentin zo-even organisatievraagstukken (verhouding partij — vakbond) vraagstukken met een theoretische betekenis en draagwijdte.

In deze ten diepste politieke zin, moeten we lijkt mij vandaag spreken over een theoretische crisis in het marxisme, al moeten we preciseren in hoeverre deze crisis datgene wat we de marxistische theorie zelf noemen raakt. Het is overduidelijk dat we niet aan de uitwerkingen van een lang conflictueus verleden kunnen ontkomen, dat door de huidige situatie ten diepste ‘gereactiveerd’ wordt: de zekerheden die wij van de Tweede en Derde Internationale hebben geërfd, zijn onmiskenbaar ondermijnd. Het is overduidelijk dat wij niet kunnen ontkomen aan de schokken die het gevolg zijn van de crisis in de internationale communistische beweging, of deze crisis nu open (scheuring tussen China en de Sovjet-Unie) of verhuld is (tussen de westerse communistische partijen en de USSR sedert de inval in Tsjecho-Slowakije); we kunnen ons niet onttrekken aan de vragen die rijzen doordat zo belangrijke beginselen als ‘de dictatuur van het proletariaat’ zonder eerlijk theoretisch of politiek motief - plechtig of stilzwijgend - afgeschaft worden, of aan de vragen die rijzen door de onzekere perspectieven van de strijd. De aan het licht getreden politieke impasses, verscheidenheid van strategieën, tegenspraken, spraakverwarring en de verwarring omtrent de referentiepunten, dit alles heeft onmiskenbaar theoretische implicaties, die de marxistische theorie zelf onmogelijk onberoerd kunnen laten; deze situatie stelt de theorie niet enkel vragen over de tegenspraken in de tegenwoordige geschiedenis maar ook over haarzelf.

Onder deze omstandigheden kunnen we, als we het gebruik dat de tegenstanders van de crisis van het marxisme maken buiten beschouwing laten, zeer schematisch drie wijzen onderscheiden om op de crisis van het marxisme te reageren.

(1) De eerste reactie, karakteristiek voor bepaalde communistische partijen, bestaat erin dat men de ogen sluit om niets te hoeven zien, en het stilzwijgen bewaart. Ondanks het feit dat in de landen van Oost-Europa de massa’s en de jeugd zich op grote schaal van het marxisme afwenden, blijft het aldaar de officiële theorie en ideologie. Officieel gaat het uitstekend met het marxisme, alleen zijn vijanden praten over een crisis. Andere partijen laten vallen wat niet meer te redden is, zij reageren pragmatisch door afstand te nemen op een aantal welomschreven punten, op andere schaffen zij ‘bezwaarlijke’ formules af, maar houden de schijn op: de crisis wordt niet bij haar naam genoemd.

(2) De tweede reactie is, dat men de schok van de crisis ondergaat, aan den lijve ervaart en erdoor neergedrukt wordt, terwijl men tegelijk in de kracht van de arbeidersbeweging en het volk reden tot hoop zoekt. Niemand van ons kan deze reactie vermijden, een reactie die met vragen en zorg gepaard gaat. Maar zonder een minimum aan reflectie over een historisch verschijnsel van zo’n groot gewicht kan men niet leven. De kracht van de arbeidersbeweging is wel een realiteit, maar zij kan niet verklaring, vooruitzicht en afstand vervangen.

(3) De derde reactie op de crisis bestaat erin dat men voldoende politieke, theoretische en historische afstand neemt, om de poging te wagen karakter, betekenis en implicaties van de crisis te ontdekken, ook al is dat geenszins eenvoudig. Als wij daarin slagen, kunnen we een andere taal spreken, en na de lange geschiedenis die wij achter ons hebben, kunnen we zeggen, niet: ‘Het marxisme verkeert in een crisis’, maar: ‘Eindelijk is de crisis van het marxisme tot uitbarsting gekomen! Eindelijk is ze zichtbaar geworden en beginnen wij de elementen van de crisis in het volle licht te zien! Eindelijk kan iets dat vitaal is en levend, door en in deze crisis vrijgemaakt worden.’

Dit is geen paradox noch een willekeurige manier om de kaarten te verleggen.

Wanneer ik zeg ‘eindelijk’, wil ik daarmee iets aangeven dat in mijn ogen van kapitaal belang is: dat de crisis van het marxisme geen recent verschijnsel is, dat zij niet van de afgelopen jaren dateert, zelfs niet van de crisis van de internationale communistische beweging die publiekelijk in gang gezet is door de scheuring tussen China en de Sovjet-Unie en verergerd door de ‘meningsverschillen’ tussen de westerse communistische partijen met de CPSU, dat zij zelfs niet dateert van het Twintigste Congres. De bewustwording moge dan na de crisis van de internationale communistische beweging op gang zijn gekomen, in werkelijkheid is zij van veel vroegere datum.

De crisis die wij doormaken is tot uitbarsting gekomen, is zichtbaar geworden aan het eind van een lang proces, waarin zij smeulde onder vormen die haar verhinderden tot uitbarsting te komen. Ik wil niet verder teruggaan en de eerste akte of vooronderstellingen van deze crisis in een ander verleden zoeken. Gesteld kan worden dat voor ons heel schematisch gesproken de crisis van het marxisme zich ontwikkelde in de jaren dertig. En op hetzelfde moment dat zij zich ontwikkelde, werd zij verstikt. In de jaren dertig werd het marxisme, dat tevoren nog een levend marxisme, een marxisme dat juist door zijn eigen tegenspraken leefde, geweest was, geblokkeerd en bevroren in ‘theoretische’ formules, in een politieke lijn en in politieke praktijken die aan de arbeidersorganisaties opgelegd werden door de historische leiding van het stalinisme. Door de ‘problemen’ van het marxisme ( en het marxisme heeft altijd problemen gekend) op zijn manier op te lossen, heeft Stalin deze problemen oplossingen opgelegd die tot uitwerking hadden, dat zij de crisis die door deze problemen werd opgeroepen of versterkt, blokkeerden. Door het marxisme met zijn openheid en al zijn moeilijkheden geweld aan te doen, veroorzaakte Stalin een ernstige crisis in het marxisme, maar met dezelfde middelen blokkeerde hij haar en verhinderde dat zij tot uitbarsting kwam.

De situatie waarin wij thans leven heeft als voordeel, dat de crisis na een lange tragische geschiedenis die een lange reeks ervaringen en beproevingen inhield, dat deze crisis na lange tijd te zijn geblokkeerd, eindelijk tot uitbarsting komt, en wel onder zodanige voorwaarden, dat zij tot opheldering dwingt en voor het marxisme een nieuw leven mogelijk maakt. Niet dat iedere crisis automatisch de belofte van toekomst en bevrijding in zich draagt. Ook volstaat het niet om een enigszins helder zicht op de crisis te hebben om de zekerheid van een toekomst te verschaffen. Daarom zou het onjuist zijn de uitbarsting van de crisis van het marxisme alleen te verbinden met de dramatische geschiedenis die tot het Twintigste Congres en de crisis van de internationale communistische beweging geleid heeft. Om te begrijpen onder welke omstandigheden de crisis tot ‘uitbarsting’ is gekomen en levend is geworden, moeten we ook de keerzijde zien: niet alleen wat in het ongerede raakt, maar ook wat tot stand komt: de ongekende kracht van een massabeweging van de arbeiders en het volk, die over nieuwe krachten en potenties beschikt. Als wij vandaag over de crisis van het marxisme in termen van een mogelijke bevrijding en vernieuwing kunnen spreken, is dat dankzij de kracht en de historische mogelijkheden van deze massabeweging. Deze heeft een bres in onze gesloten geschiedenis geslagen, en door haar herhaalde pogingen (de volksfronten, het Verzet), dus ook haar nederlagen, maar ook haar overwinningen (Algerije, Vietnam) en de overmoed van mei 1968 in Frankrijk, in Tsjecho-Slowakije en in de wereld, eindelijk het blokkeringsstelsel ondergraven en het in crisis verkerende marxisme een reële mogelijkheid tot bevrijding gegeven.

Maar deze eerste tekenen van bevrijding zijn ook een waarschuwing. Wij kunnen er niet mee volstaan terug te keren naar posities die enkel verminkt of verraden zouden zijn. De crisis die wij doormaken, draagt nieuwe eisen in zich. Zij dwingt ons iets in onze verhouding tot het marxisme, en bijgevolg in het marxisme zelf te veranderen.

Wij kunnen ons inderdaad niet van de zaak afmaken door slechts op de rol van Stalin te wijzen. Wij kunnen onze politieke en zelfs theoretische historische traditie niet als een zuiver erfgoed beschouwen, dat verminkt zou zijn door een individu genaamd Stalin of door een historische periode waarop hij zijn stempel gedrukt heeft - een erfgoed dat wij dus slechts in zijn vroegere ‘zuiverheid’ zouden hoeven te hernemen. In die lange nacht zijn wij, ieder voor zich, ‘in de jaren zestig’ teruggegaan ‘naar de bronnen’, hebben wij Marx, Lenin en Gramsci gelezen of herlezen om daarin het levende marxisme op te sporen dat door de formules en praktijken van Stalin verstikt werd; en daarbij hebben wij, zowel de een als de ander, ieder op zijn manier en ondanks onze verschillen, ons bij de feiten moeten neerleggen. Het is immers een onomstotelijk feit dat onze theoretische traditie niet ‘zuiver’, maar conflictueel is; dat, in strijd met het overhaaste woord van Lenin, het marxisme niet ‘een blok staal’ is, maar moeilijkheden, tegenspraken en lacunes bevat, die ook, ieder op het eigen niveau, een rol in deze lange crisis hebben gespeeld, zoals zij ten tijde van de Tweede, en zelfs aan het begin van de Derde Internationale, toen Lenin nog leefde, een rol gespeeld hebben.

Daarom ben ik geneigd te zeggen: we staan nu voor de levensnoodzaak een bepaalde opvatting die wij ons van deze schrijvers, van Marx, Lenin, Gramsci en Mao, in de geschiedenis en de strijd hadden gevormd, grondig te herzien; op deze opvatting, die duidelijk geworteld was in de behoefte aan ideologische eenheid van onze partijen, hebben wij ondanks onze kritische inspanningen te lang gebouwd en bouwen wij soms nog. Deze auteurs hebben ons een schat aan inzichten en theoretische richtlijnen gegeven, die hun weerga niet kennen, maar denken wij aan de lucide uitspraak van Lenin: ‘Marx heeft ons slechts de hoekstenen gegeven ...’ Wat zij ons hebben verschaft, is geen afgerond geheel dat een eenheid zou vormen, maar een aantal geschriften die theoretische beginselen en betrouwbare analyses bevatten, naast moeilijkheden, tegenspraken en lacunes. Dat hoeft ook niet te verbazen. Als zij ons de grondelementen van een theorie van de klassenstrijd in de kapitalistische maatschappijen hebben gegeven, zou het onzinnig zijn te veronderstellen dat deze theorie bij haar ontstaan ‘zuiver’ en volledig kon zijn. Trouwens wat kan voor een materialist ‘een zuivere en volledige theorie’ betekenen? En meer nog, hoe kunnen we ons indenken dat een theorie van de voorwaarden en vormen van de klassenstrijd, die de drukkende last van de heersende ideologie in het licht stelde, daaraan zelf vanaf haar ontstaan radicaal had kunnen ontsnappen, zonder in de strijd die zij moest voeren om er mee te breken, er op enigerlei wijze zelf door te worden getekend? Hoe zouden wij ons kunnen indenken dat deze theorie in haar ideologische en politieke geschiedenis immuun had kunnen zijn voor de periodieke terugkeer en de besmetting van deze zelfde heersende ideologie? Deze breuk is een strijd, maar een die geen einde kent, een inzicht waarvoor wij een niet geringe prijs hebben betaald. En nu men zelfs de niet uitgegeven geschriften, ja zelfs de aantekeningen die zij maakten bij hun lectuur is gaan napluizen om het beeld dat van deze auteurs moest worden gegeven te onderbouwen, laat ons zo oprecht zijn te erkennen dat deze mannen die zich op onbekend gebied bewogen, wat ook hun kwaliteiten waren, gewone mensen waren: zij zochten en deden ontdekkingen, maar aarzelden ook, stonden bloot aan misvattingen, terugvallen, misstappen, vergissingen en tenslotte aan de vooronderstellingen die elk onderzoek nu eenmaal kent. Het kan niemand verbazen, dat hun geschriften het stempel dragen van de opvattingen van hun ‘tijd’, en moeilijkheden, tegenspraken en lacunes bevatten.

Het is belangrijk vandaag de dag deze moeilijkheden, tegenspraken en lacunes te beseffen; we moeten erkennen dat ze bestaan en ons er volledig en scherp rekenschap van geven, zowel om daaruit naar vermogen de consequenties te trekken teneinde bepaalde aspecten van de crisis die wij doormaken te verhelderen, als om de historische kans die deze crisis ons biedt, als wij de zaken weten recht te zetten, naar waarde te schatten. Want sommige van deze moeilijkheden betreffen juist vitale kwesties van de huidige crisis.

Om duidelijk te maken wat ik bedoel zal ik heel schematisch enkele voorbeelden aanvoeren.

We beginnen tamelijk duidelijk in te zien, dat bij Marx, ik bedoel in Das Kapital, de theoretische eenheid die door de orde van uiteenzetting opgelegd wordt, grotendeels fictief is. Ik doel niet alleen op het feit dat Marx meende te moeten beginnen (‘het begin is in alle wetenschap moeilijk’) met de waar, dus met de waarde (wat tal van problemen oproept), maar op de uitwerkingen van dit begin en van een eenheid van denken die Marx Das Kapital oplegde - een eenheid die duidelijk beantwoordt aan een bepaalde opvatting van Marx, dat een theorie, om waar te zijn, een eenheid moet aannemen. Een van de belangrijkste uitwerkingen hiervan betreft de meerwaarde. Als men afdeling I van boek I van Das Kapital leest, stuit men op de theoretische uiteenzetting van de meerwaarde: het is een boekhoudkundige uiteenzetting, waarin de meerwaarde wordt ingeschreven als het (waarde-)verschil tussen de waarde die de arbeidskracht produceert, en de waarde van de waren die noodzakelijk zijn voor de reproductie van deze zelfde arbeidskracht (het arbeidsloon). En in deze boekhoudkundige uiteenzetting figureert de arbeidskracht louter en alleen als waar. Het is duidelijk dat deze boekhoudkundige uiteenzetting van de meerwaarde conform is aan de orde van uiteenzetting die Marx volgde, dus ook afhangt van haar ‘begin’ en van de daaropvolgende onderscheidingen (constant kapitaal dat een deel van zijn waarde overdraagt, variabel kapitaal dat in de arbeidskracht geïnvesteerd is). Zelfs als men dit begin en deze onderscheidingen aanvaardt, moet men vaststellen dat deze uiteenzetting van een meerwaarde die slechts boekhoudkundig is en daarom abstraheert zowel van de voorwaarden waaronder de meerwaarde wordt onttrokken (de arbeidsomstandigheden), als van de voorwaarden waaronder de arbeidskracht wordt gereproduceerd, tot een sterke verleiding kan bijdragen: namelijk dat men deze (boekhoudkundige) uiteenzetting van de meerwaarde als een ‘volledige’ theorie van de uitbuiting opvat, en derhalve de arbeidsomstandigheden en de reproductievoorwaarden veronachtzaamt. Marx schildert deze voorwaarden wel, maar in andere hoofdstukken die ‘concrete’ of ‘historische’ worden genoemd want inderdaad staan zij buiten de orde van uiteenzetting (de hoofdstukken over de arbeidsdag, de manufactuur en de grootindustrie, over de oorspronkelijke accumulatie, enz.). Dit stelt natuurlijk het vraagstuk van deze ‘orde van uiteenzetting’, haar vooronderstellingen en begrippen, een vraagstuk dat tot bepaalde praktische consequenties heeft kunnen leiden. Men kan zich namelijk afvragen of het misverstand ten aanzien van de boekhoudkundige uiteenzetting van de meerwaarde, geïnterpreteerd als een ‘volledige’ theorie van de uitbuiting, in de geschiedenis van de marxistische arbeidersbeweging ten slotte niet een theoretisch en politiek obstakel gevormd heeft voor een juiste opvatting van de voorwaarden en vormen van de uitbuiting; men kan zich afvragen of een beperkende opvatting van de uitbuiting (louter als aftrek) en van de arbeidskracht (louter als waar) niet voor een deel hebben bijgedragen tot een klassieke taakverdeling in de klassenstrijd tussen de economische en de politieke strijd, dus tot een beperkende opvatting van elke vorm van strijd, een opvatting die vanaf een bepaald moment op de uitbreiding van de vormen van de klassenstrijd van de arbeiders en het volk een remmende werking heeft kunnen hebben en deze werking tegenwoordig overduidelijk heeft.

Er zijn andere moeilijkheden bij Marx, en ook raadsels. Bijvoorbeeld het raadsel van de filosofie, en in het bijzonder van de dialectiek, waarover Marx na enkele formules die te schematisch zijn dan dat men ze letterlijk kan nemen, en te dubbelzinnig om te kunnen worden gedacht, heeft gezwegen. Het ging om de verhouding van de dialectiek bij Marx en de dialectiek bij Hegel. Ogenschijnlijk ging het dus om een zeer abstract vraagstuk en om filosofische verwijzingen, maar de inzet was belangrijk: het ging om de opvatting van een noodzakelijkheid in de geschiedenis en van haar vormen (heeft de geschiedenis een zin en een doel? Is de ineenstorting van het kapitalisme onvermijdelijk? enz.), d.w.z. om de opvatting van de revolutionaire klassenstrijd en het revolutionaire handelen. Het stilzwijgen van Marx en de moeilijkheid om zijn filosofische standpunten uitgaande van zijn geschriften te reconstrueren, hebben - uitzonderingen (Lenin, Gramsci) daargelaten - de weg geëffend voor het positivisme en het evolutionisme, waarvan het hoofdstuk van Stalin over het dialectisch materialisme en historisch materialisme de formules voor dertig jaar heeft vastgelegd en bevroren.

Een ander voorbeeld: bij Marx en bij Lenin constateren we twee theoretische lacunes van verstrekkend belang: ten aanzien van de staat enerzijds, ten aanzien van de organisaties van de klassenstrijd anderzijds.

Wij kunnen openlijk stellen: er bestaat geen ‘marxistische theorie’ van de staat in de ware zin des woords. Niet dat Marx en Lenin dit vraagstuk hebben ontlopen: het is de kern van hun politieke denken. Maar wat we bij onze auteurs vinden is in de eerste plaats een voortdurende waarschuwing dat men zich van de burgerlijke staatsopvattingen moet afwenden, welke waarschuwing zij geven door de staat te relateren aan de klassenstrijd en de klassenheerschappij (beslissende, maar niet geanalyseerde aanwijzingen). Wat wij dus vinden is een wezenlijk negatieve afbakening en definitie. Dat er verschillende ‘staatstypen’ zijn, wordt door Marx en Lenin wel gesteld. Maar waarin onderscheiden zij zich? En hoe wordt de klassenheerschappij door de staat veilig gesteld, hoe functioneert het staatsapparaat? In de analyse daarvan zijn zij niet getreden. Het heeft iets aandoenlijks in dit licht de lezing over de staat die Lenin op 11 juli 1919 aan de Sverdlovsk-universiteit gaf te herlezen. Lenin stelt met nadruk: dit is een zeer gecompliceerd, zeer moeilijk vraagstuk, gecompliceerd gemaakt door de burgerlijke ideologen ... Tot twintig maal toe onderstreept hij: de staat is een specifiek apparaat, een specifieke machine, voortdurend herhaalt hij het woord ‘specifiek’ om goed te doen uitkomen dat de staat niet zomaar een machine of apparaat is, zonder dat hij erin slaagt te vertellen, wat ‘specifiek’ hier wel kan betekenen (trouwens net zomin als ‘machine’ of ‘apparaat’). Zoals het ook iets aandoenlijks heeft in dit licht de kleine vergelijkingen te lezen die Gramsci in de gevangenis opschreef (staat = dwang + hegemonie ; = dictatuur + hegemonie; = geweld + consensus enz.), die niet zozeer een staatstheorie tot uitdrukking brengen, maar eerder, in categorieën die aan de ‘politieke wetenschap’ en aan Lenin ontleend zijn, de neerslag zijn van een zoeken naar een politieke lijn die de verovering van de staatsmacht door de arbeidersklasse tot doel heeft. Het aandoenlijke van Lenin en Gramsci is, dat zij trachten de klassieke negatieve definitie te overstijgen, maar als het ware op de tast en zonder daarin werkelijk te slagen.

Welnu, dit vraagstuk van de staat is tegenwoordig van levensbelang voor de arbeidersbeweging en het volk: van levensbelang om de geschiedenis en het functioneren van de Oost-Europese landen te begrijpen, waar de staat geenszins ‘afsterft’, maar integendeel extra kracht put uit zijn versmelting met de partij; van levensbelang vanaf het moment dat het voor de krachten van het volk gaat om de vraag hoe zij toegang tot de macht kunnen krijgen en in de richting van een revolutionaire democratische omwenteling van de staat kunnen werken in het perspectief van zijn afsterven.

Zo ook vinden we in het marxistische erfgoed geen werkelijke theorie van de klassenstrijdorganisaties, in de eerste plaats van de politieke partij en de vakbond. Er bestaan natuurlijk politieke, dat wil zeggen praktische stellingen over de partij en de vakbond, die het verschil tussen beide, hun doel en organisatiebeginselen vastleggen - maar geen enkele analyse die een werkelijk begrip van hun daadwerkelijk functioneren mogelijk maakt, dat is een begrip ook van de voorwaarden en variaties van dit functioneren en daarmee uiteindelijk de vormen van hun mogelijk disfunctioneren. De arbeidersbeweging had zich, al vóór Marx, strijdorganisaties gegeven. Voor een deel had zij deze ontleend aan de bestaande burgerlijke organisaties (waar nodig, ook die van het militaire model). Deze vormen werden gewijzigd en getransformeerd: ze hebben een hele geschiedenis en overleefden deze. Welnu, zowel in het oosten als in het westen worden we geconfronteerd met het serieuze probleem van de verhouding tussen deze organisaties en de staat: in het oosten met het vraagstuk van de versmelting van deze organisaties met de staat; ten onzent met het vraagstuk van het gevaar van een versmelting, want de burgerlijke staat tracht de strijdorganisaties van de arbeidersklasse steeds weer te integreren in zijn eigen functioneren, en slaagt daar vaak in.

Welnu, juist deze twee ‘lacunes’, deze twee ‘zwakke plekken’ van de marxistische theorie raken kwesties die beslissend voor ons zijn. Wat is de aard van de staat, in het bijzonder van het staatstype van onze huidige imperialistische maatschappijen? Wat is de aard, wat is de werkelijke functioneringswijze van de partij en de vakbond? Hoe kan men ontsnappen aan het gevaar thans in de burgerlijke staat verstrikt te raken, later in de versmelting van staat en partij? Hoe kunnen we nu reeds de noodzaak van de ‘vernietiging’ van de burgerlijke staat begrijpen teneinde dit proces op gang te brengen, en hoe kunnen we de ‘afsterving’ van de revolutionaire staat voorbereiden? Hoe kunnen we de aard en het functioneren van de strijdorganisaties van de arbeidersklasse herzien en veranderen? Hoe kunnen we het traditionele zelfbeeld van de communistische partij veranderen, een zelfbeeld als ‘de partij van de arbeidersklasse’ ofwel als ‘leidende partij’; dus hoe kunnen we haar ideologie wijzigen, opdat in de praktijk het bestaan van andere partijen, van andere bewegingen wordt erkend? En bovenal, de belangrijkste vraag voor heden en toekomst, hoe kunnen met de massabeweging verbindingen worden gelegd die met voorbijgaan aan het onderscheid vakbond — partij, de ontwikkeling van initiatieven onder het volk mogelijk maken waarbij meestentijds de scheiding tussen het economische en het politieke, ja zelfs hun ‘optelling’ wordt overstegen? We zijn immers meer en meer getuige van massabewegingen in het volk, die buiten de vakbond en buiten de partij ontstaan en aan de strijd iets onvervangbaars bijdragen of kunnen bijdragen. Kortom, hoe kunnen wij echt antwoorden op de eisen en de verwachtingen van de volksmassa’s? In verschillende vormen, negatief of positief, impliciet of expliciet, objectief of subjectief zijn het dezelfde sleutelkwesties die zich aan ons stellen: ze betreffen de staat, de vakbond, de partij, de bewegingen en initiatieven van de massa. Welnu, wat deze vragen betreft kunnen wij in wezen slechts bij ons zelf te rade gaan.

Natuurlijk zijn deze vraagstukken niet nieuw. Marxisten, revolutionairen hebben in het verleden geprobeerd deze vraagstukken in kritieke periodes te stellen: ze zijn vergeten of weggevaagd. Maar vandaag de dag dienen deze vraagstukken zich aan en dringen zich op een ongekende schaal op, en daar zij zich opdringen op het niveau van de massa’s in hun praktijk (zoals we in Italië, Spanje en elders kunnen zien), kunnen zij niet meer worden ontweken. We kunnen stellen: zonder de massabeweging, zonder de initiatieven van de massabeweging zouden wij deze vraagstukken, die dankzij deze beweging en deze initiatieven brandende politieke vraagstukken zijn geworden, vandaag niet openlijk kunnen stellen. Zoals we ze niet zo vrij en duidelijk hadden kunnen stellen, als de crisis van het marxisme niet tot een uitbarsting was gekomen.

Natuurlijk is niets op voorhand gewonnen en niets kan van de ene op de andere dag tot stand gebracht worden. De ‘blokkering’ van de crisis van het marxisme kan - achter een min of meer ‘geruststellende’ uiterlijke schijn - nog lange tijd in deze of gene partij, in deze of gene vakbond blijven voortbestaan. De hoofdzaak is niet dat een paar intellectuelen uit het oosten of het westen een noodkreet slaken die zonder weerklank kan blijven. De hoofdzaak is, dat de arbeidersbeweging en de beweging van het volk, zelfs als zij verdeeld is, zelfs als zij hier of daar voorlopig in een impasse geraakt lijkt, nooit zo sterk geweest is, nooit zo rijk aan hulpmiddelen en initiatieven. De hoofdzaak is dat deze beweging zich in de praktijk, ondanks aarzeling en tegenslagen, bewust begint te worden van de betekenis van de crisis van de internationale communistische beweging en van de crisis van het marxisme. Ik spreek hier over de ernst van de risico’s die daarmee gepaard gaan, maar ook over de historische mogelijkheid die zij biedt. Het marxisme heeft in zijn geschiedenis een lange reeks van crises en veranderingen gekend. Men denken slechts aan de ondergang van het marxisme van de Tweede Internationale in de godsvrede. In de huidige crisis staan wij voor een nieuwe verandering, waarvan de strijd van de massa’s zwanger gaat. Deze verandering kan het marxisme vernieuwen, zijn theorie nieuwe kracht geven, zijn ideologie, organisaties en praktijken wijzigen, om voor de arbeidersklasse en alle werkende mensen een werkelijke toekomst te ontsluiten van maatschappelijke, politieke en culturele bevrijding.

Niemand zal willen beweren, dat de taak niet uiterst moeilijk is; de hoofdzaak is dat zij, ondanks alle moeilijkheden, mogelijk is.